De Nieuwe Taalgids. Jaargang 29
(1935)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 139]
| |
Aankondigingen en mededelingen.De bekende Duitse geleerde Otto Behaghel heeft zeker niet over gebrek aan waardering te klagen. Toen hij tien jaar geleden 70 jaar werd, verscheen te zijner ere een bundel ‘Beiträge zur germanischen Sprachwissenschaft’; thans, met zijn 80ste jaardag, gaven Götze, Horn en Maurer een nieuw ‘Festschrift’ uit, getiteld: ‘Germanische Philologie: Ergebnisse und Aufgaben’.Ga naar voetnoot1) De 11 bladzijden druks, die in deze uitgave de vervolglijst van Behaghel's werken geven, leggen een welsprekend getuigenis af van de onvermoeide werkzaamheid van de bejaarde geleerde. Voor een deel zijn de medewerkers dezelfde als vroeger: Bach, Ehrismann, Götze, Hoffman-Krayer, Horn, Maurer; daarnaast vindt men andere namen. Maar veel groter is het verschil in karakter tussen beide feestbundels: de eerste bevatte een aantal op zich zelf staande artikels, de tweede tracht een systematisch overzicht te geven over de stand van kennis en de nu op de voorgrond tredende problemen op die gebieden, waarop Behaghel zich bewogen heeft; hij doet principieël dus meer denken aan het in 1924 verschenen ‘Festschrift für Streitberg (Stand und Aufgaben der Sprachwissenschaft)’. Uiteraard is niet naar volledigheid gestreefd; immers het zijn de vrienden en oudleerlingen van de jubilaris, die aan het woord komen, en bovendien verhinderen bijzondere omstandigheden soms het op tijd klaar komen van een bijdrage: zo is bv. Mej. Ramondt helaas door ziekte verhinderd geweest, haar artikel over het Nederlands in te zenden. De inhoud bestaat uit drie delen: taal, literatuur en volkskunde, waarbij dan aan de taal de hoofdplaats wordt ingeruimd. In deze eerste afdeling behandelt Wagner ‘Phonetik, Rhythmik, Metrik’ (waar blijft de fonologie?); het laatste onderwerp raakt dat van Kuhn, ‘Die altgermanische Verskunst’. Arntz bespreekt ‘Urgermanisch, Gotisch und Nordisch’, voorts de ‘Deutsche Grammatik’. Naar aanleiding van de in Duitsland nu zo levendige belangstelling voor alles wat Oudgermaans is, waarschuwt hij terecht, dat toch niet ‘Phantasten vom Range eines Hermann Wirth zu Gesetzgebern der neuen Zeit’Ga naar voetnoot2) mogen worden. Bach's artikel over ‘Deutsche Mundartforschung’ is een uit- | |
[pagina 140]
| |
treksel uit zijn onlangs verschenen boek.Ga naar voetnoot1) Will behandelt de Duitse ‘Namenforschung’, Götze de ‘Wortforschung’, Trier de ‘Bedeutungsforschung’, Maurer de ‘Geschichte der deutschen Sprache’, Stroh de ‘Allgemeine Sprachwissenschaft und Sprachphilosophie’. Terwijl Horn het Engels voor zijn rekening neemt, geeft Holthausen een overzicht van de voornaamste studiën over het Fries in de laatste 10 jaar. Van de literaire bijdragen noemen wij hier alleen die van Spamer over mystiek en die van Berger over humanisme en hervorming. M.S.
Archives Néerlandaises de Phonétique Expérimentale. Tome X (1934) bevat o.a. een ‘Beitrag zur Erklärung der westgermanischen Monophthongierung’ van A.Z. Huisman. Bedoeld is de monophthongering van de oude westgerm. diphthongen ai en au in het Oudhoogduits. De feiten zijn bekend: ai is aan het woordeinde en vóór h, r en w gemonophthongeerd, au vóór h en alle dentale consonanten. Alleen vindt men niet zelden in ohd. teksten ê geschreven waar volgens deze regel ei te verwachten was. Braune verklaart in zijn Ahd. Gramm. zulke ê's uit ‘orthographische Nachlässigkeit’. Huisman denkt daar anders over, en wel op grond van proeven, genomen met 5 personen, die verbindingen van ai, ee en au, oo met verschillende consonanten hebben gesproken. De bedoeling was, vast te stellen welke combinaties aan monophthongering bevorderlijk zijn. Men zou op die proeven kunnen aanmerken, dat ei, ee beter aan de ohd. toestand zou beantwoorden dan ai, ee. Maar overigens is de voorzichtige opzet te waarderen, alsook het feit dat H. toont niet geheel vreemd te staan tegenover werkelijke taalgeschiedenis. Toch kunnen deze proeven niet bewijzen wat H. ermee bewijzen wil, nl. dat die afwijkende ê in ohd. handschriften niet een slordigheid, maar ‘Anweisung einer wirklich bestehenden Entwicklung ist’. Het is zeer wel mogelijk dat deze beschouwing van die ê juist is: hoe vlottend de grens tussen ê en ei kan zijn, leert het Nederlands; en in het bijzonder in het Ohd. zou weifeling niet vreemd wezen, daar het nabije Oudnederduits in alle posities ê uit ai heeft. Maar men kan niet op waarnemingen bij 20e-eeuwse Nederlanders - met niet eens zeer duidelijk sprekend resultaat! - | |
[pagina 141]
| |
een beslissend oordeel baseren over een subtiel klankverschil van eeuwen geleden op ander taalgebied. Voorts geeft dit deel korte verslagen van de werkzaamheden der Nederlandse vereniging voor phonetische wetenschappen in 1933. Verschillende interessante onderwerpen zijn op de bijeenkomsten behandeld: over interpunctie is gesproken door Guittart en Meertens, over standaard-uitspraak van het Nederlands door Blancquaert. C.B.v.H. |