| |
| |
| |
Boekbeoordelingen.
M.M. Prinsen. De Idylle in de 18e Eeuw, in het licht der aesthetische theorieën (De Spieghel, Amsterdam 1934).
Dit is een van die aantrekkelijke studies die, een bepaald thema gedurende een zekere periode door al zijn gedaanteverwisselingen volgende, aanleiding geven tot allerlei waarnemingen omtrent aard van het thema; psyche van een schrijver, van een tijdperk of misschien van een geheel volk; gang der cultuurhistorische ontwikkeling.
De vraag naar de idylle in abstracto loopt uit op een omschrijving van het idyllische. De schrijfster geeft haar in het kort in de Inleiding: ‘Beatus ille-motief, pastorale Gouden Eeuwidylle, natuurvolkerenverheerlijking, dorpsgedicht en dorpsvertelling, alle berusten ze op één zelfde menschelijke neiging en één zelfde menschelijk verlangen: om door zoete illusie en bekoorlijke fantasie aan de twijfelachtige profijten der realiteit te ontkomen.’
Daarmee is niet alleen een eenvoudige omschrijving gegeven van het idyllische, maar tevens zijn er reeds de vormen in aangeduid, waarin de idyllische gedachte zich aan ons zal vertonen. De beide eerste (Beatus ille, Secula aurea) roepen klassieke herinneringen wakker en zijn noodzakelijkerwijze in de beschouwing opgenomen. In een genre, waarin zozeer traditie en mode blijken te heersen, is het onvermijdelijk bij de klassieke voorbeelden aan te vangen. Temeer, omdat schr. zich tot de 18e-eeuwse idylle bepaalt, was er reden van het traditionele idyllemotief uit te gaan, aangezien de door de Renaissance weer opgenomen en versterkt doorgegeven klassieke traditie, door de 18e eeuw aanvankelijk onveranderd wordt overgenomen. Was de Middeleeuwse of 19e-eeuwse idylle het onderwerp geweest, het uitgangspunt van deze studie zou ongetwijfeld anders hebben moeten zijn.
Traditie is geen congruentie. Het schema wordt overgeleverd, maar elke tijd omkleedt het anders. De gedaanteverwisselingen worden door mej. Pr. niet slechts genoteerd en aan voorbeelden gedemonstreerd, zij worden gefundeerd op het steeds veranderende
| |
| |
aesthetische inzicht. Met vaste hand wordt beschreven, hoe etiquette en modezucht, hoe Aufklärung, materialisme en sentimentaliteit met steeds afnemend succes het herderskleed aanpassen. Wel blijft het verlangen naar absolute voldaanheid zichzelf steeds gelijk, maar de bevrediging kan op zeer verschillende wijze en in zeer verschillende richting worden gezocht. Het doel van dit algemeen menselijk verlangen kan zowel een allesomvattende overvloed als een zich tot het noodzakelijkste bepalende tevredenheid zijn: het eerste in een tijd van opbruisende vitaliteit (17e eeuw), het laatste in een periode van rationalistische simplifiering (18e eeuw). Van de gelegenheid de litteratuur door de beeldende kunst te verduidelijken wordt door de schrijfster een gepast gebruik gemaakt.
Niets meer of minder dan de vraag naar de verhouding tussen natuur en kunst duikt in boek en lezer telkens op. Hoe ver kan kunst gaan zonder onnatuur te worden, welke grond van waarschijnlijkheid dient de idylle nog te bezitten om ons verlangen werkelijk gaande te maken. Immers, evenmin als het aesthetische onreëel mag worden, mag het idyllische afstand doen van elke schijn van vervulbaarheid. En vragen van nog onmiddellijker belang: hoe sterk is in onze ‘realistische’ natie het verlangen naar het boven-reële en in welke mate heeft zij zich van idylle en pastorale bediend om aan dat verlangen uitdrukking te geven? Op al deze vragen kan men in het boek van mej. Pr. of met behulp daarvan een antwoord vinden.
Wij zien dan, dat bij ons de idylle alleen aesthetische betekenis heeft, zolang zij aan de nuchtere realiteit blijft aangepast. Al te zwierig, vertoont zij het beeld van een Arcadiër op klompen. In idealiteit streeft zij niet hoger dan deugdzaamheid en een weinig eisende godsvrucht. De idylle is een costuum, dat liefst niet te ver van het dagelijkse Hollandse moet afwijken, anders voelt de Hollander zich er niet meer in thuis. Een aristocraat was hij zelden en nooit kon zijn oorspronkelijke onbeholpenheid door het zwierigste costuum geheel worden bedekt. Toch doet hij graag aan de mode mee, maar het blijft mee-doen. Nooit gaat hij zo in het spel op, dat niet op een gegeven ogenblik hem de tegenstelling opvalt tussen aangenomen uiterlijk en eigen wezen en hij de illusie door een ruw of plat woord verstoort.
Als gevoelige barometers registreren idylle en pastorale de veranderingen in de geestelijke atmosfeer. Dissertaties als de hier besprokene zou men kunnen verwijten, dat zij, wanneer zij dezelfde
| |
| |
periode behandelen, allen tot dezelfde conclusies moeten komen en dus veel hetzelfde vertellen. Daar staat tegenover, dat zij nu ook het verrassende en verblijdende bezitten van een proef op de som, terwijl ook het ontdekken van nieuwe zijden aan het geestelijk leven van een bepaalde periode volstrekt niet uitgesloten is. Zo mag het ongetwijfeld als een verdienste worden beschouwd, dat de 18e-eeuwse theorie omtrent de Schone Natuur (de materialistische tegenstand tegen de ware idealiteit) door schr. met zoveel nadruk wordt behandeld, terwijl gelukkig niet te lang wordt stilgestaan bij de onderscheiding klassiek-romantiek, waartoe de 18e eeuw anders zo gemakkelijk aanleiding geeft. Veel nieuws vertoont zich in de oude vorm, maar, wat gevaarlijker is, veel wat nieuw schijnt naar de vorm, is nog van de oude geest vervuld. Zo duidt niet iedere diepe rotskloof op romantiek en zeker niet bij een De Lairesse (p. 298). Individueel en typerend worden door de schrijfsters, m.i. ten onrechte, in één adem genoemd (p. 32 en later nog eens) en tegenover klassicistisch gesteld. Klassicisme werkt juist typerend, d.i. onindividueel.
Maar liever dan op dergelijke kleinigheden wil ik nog eens wijzen op de stimulering, die er van deze dissertatie uit gaat op de literaire belangstelling, niet alleen van den vakman.
Deventer.
J.E.v.d. Laan.
| |
J. Marouzeau's Lexique de la terminologie linguistique. (Paris, Geuthner 1933).
Marouzeau onder de latinisten welbekend door zijn publicaties over de woordorde in het Latijn, over de uitspraak van en het onderwijs in die taal, heeft de hachelijke onderneming gewaagd een terminologisch lexicon in het licht te geven. Over de wijze, waarop het tot stand kwam, kunnen we hier kort zijn. Meillet en Vendryes zagen het manuscript door, de lijsten lemmata werden voorgelegd aan de leden der Société de linguistique en der Société des études latines. O.a. Debrunner en Weisgerber toetsten de Duitse vertaling. Marouzeau's bedoeling is door dit boek voor niet specialisten de werken van linguisten en grammatici toegankelijk te maken. Waarschijnlijk zijn met die ‘niet specialisten’ de resterende beoefenaars der taalwetenschap bedoeld, na aftrek van grammatici en linguisten. De ‘filologen’ dan in engere zin, die de teksten bestuderen en de daarin aangetroffen taal beschrijven en verklaren. Ofschoon.... men dan toch ook alweer historische of descriptieve grammatika
| |
| |
bedrijft. We zouden M. stellig dankbaar geweest zijn, als hij ons duidelijk gemaakt had, hoe de taak der linguistiek af te perken is tegenover die der filologie, der grammatika en syntaxis. Voor wie C. de Boer's exploraties op het gebied der Franse grammatika en syntaxis kent, is het wel duidelijk, dat men in Frankrijk aanleiding heeft - al was het maar alleen van die kant - niet geheel gerust te zijn over de verhouding van grammatika en syntaxis. En.... daar zitten we nu tot over de oren in de ellende: wat is linguistiek, filologie, grammatika, syntaxis? Het is wel heel zeker, dat wie over het één iets zegt, tevens voor het andere reeds een stuk van zijn vrijheid kwijt is. N.'s definities zijn, hoewel intelligent als van een Fransman, tevens onbevredigend als .... van een positivist, die zich ‘om al die theorie’ weinig bekreunt. Maar misschien terecht weinig bekreunt, zolang de scherpe begripsvorming op het gebied der taalwetenschappelijke theorie geen praktisch, geen tastbaar rendement heeft opgeleverd. En toch.... wat moet men met terminologische uiteenzettingen, als die niet meer doen dan de communis opinio administreren? Ik ben onrechtvaardig, M. geeft iets meer, maar één ding geeft hij stellig niet, dat is verheldering.
Laat ons dit aan een enkel geval waar maken. Daartoe kiezen we twee termen - termen zijn vaste namen voor begrippen -, beide typerend voor een groot gebied: de term ‘substantif’ en de term ‘sujet’.
‘Le substantif, considéré par les grammariens de l'antiquité comme désignant ce qui existe essentiellement (gr. hyparktikon, lat. substantivum), sert à nommer soit un être individualisé (nom propre), soit un représentant d'une catégorie (nom commun), soit un concept (nom de qualité*, d'état*, d'action*, etc.). Les substantifs sont dits concrets* ou abstraits* suivant qu'ils appartiennent à l'une des deux premières catégories ou à la troisième.’ (M.t.a.p. blz. 173).
Allereerst rijst bij ons de vraag of de grammatici der oudheid wel de autoriteit verdienen, welke M. hun hier toekent. Niets geeft ons althans de volle zekerheid, dat met recht hetgeen zij substantief noemden geldigheid bezit voor hetgeen thans in de taal voorkomt. Dat is niet alleen taalhistorisch twijfelachtig (substantiva verdwijnen of nemen andere functies aan of worden vervangen door andere woordsoorten enz.), het is ook grammatisch hoogst aanvechtbaar. Indien iedere taal op een gegeven tijdstip een eenheid is - en geen summatie - dan moet substantief- | |
| |
zijn in het Latijn iets anders wezen dan substantief-zijn in het Frans van heden. De vertaling van ‘ars longa vita brevis’ door ‘de kunst is lang, het leven kort’ geeft ons niet het recht te menen, dat nu ‘kunst’ een substantief is, omdat in het Latijn ‘ars’ er een is en - laat ons veronderstellen - Priscianus zegt dat ‘ars’ een substantief is in die taal. Dat de klassieken het substantief gedefinieerd hebben naar zijn betekenis, is op zichzelf methodisch reeds zeer bedenkelijk, maar tot dusver leverde geen modern grammaticus het bewijs, dat onze talen dezelfde betekenissen in substantieven uitdrukken. Welke onderneming wij hem trouwens gaarne bij voorbaat ontraden als tijdrovend en onvruchtbaar. Te zeggen, dat het substantief als eigennaam, soortnaam e. dgl. voorkomt, is natuurlijk niets anders dan een opsomming van enkele betekeniskategorieën, d.w.z. in wezen hetzelfde als het voorgaande. Voor wie levert Marouzeau's artikel ‘substantif’ iets op? Voor hen die reeds wisten wat een substantief was .... en voor hen is het boek niet bestemd.
Slaan wij vervolgens een artikel uit de leer der zindelen op: ‘sujet’, dan lezen we daar het volgende: ‘Terme considéré comme contenant la donnée première, le point de départ .... de l'énoncé.’ Ook hier een parafrase van hetgeen als το ὑποκειμενον reeds eerder bekend was. Indien men aan het subject de zin van een ‘primair’ element wil geven (vgl. mijn tTaal en Denken, Hfdst. II. Gron. '34), dan zeker niet ‘donnée’. Dan ook zouden echter alle definities van praedicaat, objekt etc. geheel anders uit moeten vallen. Punt van uitgang van de meedeling of uiting is het subject geenszins (‘het regent’). Ook hier blijkt M. alleen de bekende weg aan inheemsen te wijzen.
Waarlijk inlichtend zijn z'n artikels, die betrekking hebben op de termen der vergelijkende en historische taalwetenschap, fonetiek, fonologie e. dgl. Nieuws bevat zijn lexicon daar ook niet, maar wel vaak een practische, schoon zéér summiere oriëntatie.
M.J. Langeveld.
| |
Dr. L.A.H. Albering. Vergelijkend-syntactische studie van den Renout en het Volksboek der Heemskinderen. Groninger diss. (Groninger Bijdr. voor T. en L. VI, Gron. 1934).
Het denkbeeld, een vergelijkende studie te maken van de fragmenten van de Renout van Montelbaen en het Volksboek van 1508, nam schr. over van Prof. Overdiep, die in de inleiding van
| |
| |
zijn uitgave van ‘De Historie van den vier Heemskinderen’ zich daarvan nog moest onthouden. Een mooie opgave, die rijke perspectieven opent. De tamelijk nauwkeurig gelijke inhoud van de eerste duizend verzen en het corresponderend deel van het Volksboek (waartoe schr. het onderzoek in hoofdzaak beperkte) maakt het in hoge mate mogelijk de uitdrukkingswijzen van twee zo verschillende tijden te vergelijken. ‘De stilistische vergelijking der beide teksten demonstreert zoowel het verschil tusschen den mnl. epischen stijl en dien van een Volksboek, als de verschillen in taal tusschen een mnl. tekst en het vroeg-zestiend' eeuwsche of laat-vijftiend' eeuwsche proza’. Inderdaad lukt het de schr. talrijke interessante verschillen in woordgebruik en syntaxis aan te wijzen - stijlverschillen en taalverschillen.
Toch zijn er wel bezwaren. In de eerste plaats zijn de fragmenten dialektisch Vlaams en is het Volksboek (te Leiden gedrukt) Hollands getint. En is dus gevaar dialektverschillen voor moderniséring aan te zien. Dat de schr. in deze val is gelopen, blijkt uit zijn behandeling van de verschillen in woordgebruik (pg. 11, 14-15).
Een tweede bezwaar, van algemener strekking, ligt hierin: door het sterk verschillende stijlkarakter is het mogelijk dat men bij een bepaald opgemerkt verschil in twijfel staat of men te doen heeft met een stijl-verschil of met een historisch verschil. De opgave zelf maakt het onmogelijk hier tot een vrij zekere beslissing te komen, en de waarde van de vergelijking als geheel wordt daardoor betrekkelijk.
Wanneer het doel van dit onderzoek alleen was, materiaal te verschaffen voor de door Prof. Overdiep beoogde synthese: een historische syntaxis van het Nederlands, dan zou het juist zijn ‘de syntactische beschrijving, de ordening en formulering der verschijnselen te baseren op het systeem van de Moderne Nederlandsche Grammatica in het algemeen en de Zeventiende-eeuwsche Syntaxis in het bijzonder’. Maar nu de dissertatie een eigen doel heeft, ware een andere methode van onderzoek, aan dit speciale onderwerp aangepast, wellicht vruchtbaarder geweest. Een diepgaand onderzoek naar het verschil in dialekt, en vooral een inleiding over het grote verschil in stijlkarakter, hadden de betekenis van het onderzoek verhoogd.
Overigens verdienen de scherpe formulering der grammatische feiten en het nauwkeurig detailonderzoek alle lof.
Jc. Smit.
|
|