De Nieuwe Taalgids. Jaargang 29
(1935)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 115]
| |
Analogie en phonologisch systeem.Iedereen die wel eens aan taalkunde gedaan heeft, weet welk een grote rol de analogie in de historie der talen speelt. Wanneer een vorm of een constructie opkomt of verandert onder invloed van een andere vorm of constructie, dan bezigt men voor dat proces de term analogie, en hoe vaak heeft zulk een proces plaats! Elk flecteerbaar woord, dat in een taal door afleiding of samenstelling of ontlening of waardoor ook in gebruik komt, maakt, zodra één vorm ervan in de taal is opgenomen, alle andere flexievormen naar het model van reeds bestaande en als normaal gevoelde paradigmata. Een doodgewoon verschijnsel, dat door de sprekende mensen niet eens met bewustheid wordt opgemerkt, maar als van-zelf-sprekend aanvaard! Evenzo vormt men nieuwe samenstellingen, eveneens vaak zonder het zelf te merken, naar in de taal bestaande typen, zoals in het Nederlands bijvoorbeeld zijn de typen van land-huis, dorps-kerk, boere-zoon, lig-plaats, bespreken. Niet altijd heeft het nieuwe taalelement zo veelvuldig voorkomende typen als modellen; zo ontstond de dialektvorm sting bij staan naar ging: gaan, maar, al leverde hier ook niet een rijke klasse het model, de vorm die invloed uitoefende stond toch sterker dan de andere, die geëlimineerd werd, anders had de ontwikkeling zeker in omgekeerde richting plaats gehad. Ook hier week het als minder normaal gevoelde voor het normalere, en wanneer wij in het algemeen analogieformaties mogen beschouwen als een assimilering aan het in de menselijke geest levende taalsysteem, dan vormt een geval als sting naar ging daarop geen uitzondering, al is het ook anderzijds waar, dat gaan: ging een bescheidener plaats in het systeem inneemt dan bijvoorbeeld het door honderden verba gepresenteerde type leren - leert - leerde - geleerd of het compositum-type leer-boek, speel-plaats, speel-woede. Dit in de menselijke geest aanwezige taalsysteem noemt men wel de ‘innere Sprachform’. Elke taal heeft zijn eigen ‘innere Sprachform’ en daarom heeft elke taal zijn eigen ‘Einstellung auf bestimmte Sprachformung’, zoals E. Hermann, Lautgesetz und Analogie (1931) het uitdrukt; als synoniem kiest hij (in aansluiting aan Ach) de term ‘Determinierende Tendenzen’ (blz. 122). | |
[pagina 116]
| |
‘Die innere Sprachform’, zegt hij verder (blz. 123), ‘umfasst so die gesamte Wortbildung und Flexion mit ihren Bedeutungen und Anwendungen’. Inderdaad zijn de formatie der woorden en woordvormen en de samenvoeging dezer laatste tot groepen en zinnen het terrein, waarop men de taal het duidelijkst als een systeem pleegt te zien, en geheel daarmee in overeenstemming is het feit, dat men speciaal ook hier de werking der analogie waarneemt. Nu hebben echter in de laatste jaren de phonologen er ons aan herinnerd, dat ook de klanken ener taal een systeem vormen; Sapir spreekt van ‘sound patterns’. En de vraag komt op: als er in onze geest een klanksysteem der moedertaal aanwezig is, evenzeer als een morphologisch, syntaktisch en woordstructuursysteem, laat zich dan niet ook bij dat klanksysteem een kracht waarnemen, die werkt als wat wij analogie plegen te noemen en waarop wij deze naam inderdaad zouden mogen toepassen? Hermann t.a.p. 123 heeft zich die vraag al gesteld, en wel in aansluiting aan Schuchardt. ‘Schuchardt verstand unter einer lautlichen Analogie etwas, was, der junggrammatischen Scheidung von Lautwandel und Analogie entgegen, zwischen diesen beiden Dingen vermitteln sollte: die Lautentwicklung Resultat analogischer Vorgänge, wie wenn ein it. piẹno (aus plēnus) wegen des ie aus ę in pię zu pięno wird: analogische Umänderung eines ungewöhnlichen iẹ nach geläufigerem ię; oder aber analogische Ausdehnung von etwas ursprünglich in bestimmter Umgebung Berechtigtem wie vieni buonu auf Fälle, wo Auslaut -a stand: ruota, pietra.’ Deze woorden citeert Hermann uit een brief van Schuchardt's leerling Spitzer, die hij om inlichtingen over zijn leermeesters opvattingen had gevraagd (t.a.p. 24). Hermann heeft juist opgemerkt (blz. 22 vv.), dat hetgeen Schuchardt ‘lautliche Analogie’ noemde, met meer recht deze naam draagt dan de verschijnselen, die Paul in § 84 zijner Prinzipien der Sprachgeschichte als ‘Analogie auf dem Gebiete des Lautwechsels’ heeft betiteld;Ga naar voetnoot1) dit zijn gevallen als het Zwitserse wo-n-i ‘wo ich’ naar duę-n-i: i duę ‘ich tue’ <mhd. tuon ich resp. ich tuon. Terecht zegt Hermann, dat dit ‘Ausdehnung der Satzdoubletten auf dem Wege der Analogie’ is en geen ‘Lautwandel’. Paul geeft echter ook voorbeelden, waarbij van geen ‘satzphonetische Doppelformigkeit’ gesproken kan worden, | |
[pagina 117]
| |
zoals de ontwikkeling van zaehe tot zaech in het laat-Middelhoogduits naar analogie van de wisseling in hôch - hôhes, geschehen - geschach enz. Hier zouden wij eer van analogische aansluiting bij het normale klanksysteem kunnen spreken, wanneer wij altans mogen aannemen, dat men h als een abnormale sluitklank van woorden was gaan voelen. Van die speciaal Hoogduitse kwestie moet ik bekennen niet op de hoogte te zijn. Met volle recht zouden wij m.i. de term ‘analogie’ mogen gebruiken voor die gevallen, die men gewoonlijk onder het etiket ‘klanksubstitutie’ aantreft. Wanneer een woord uit een vreemde taal wordt overgenomen, dan plegen de klanken, die in de meeste gevallen geen volkomen aequivalent in de ontlenende taal hebben, de uitspraak van inheemse klanken, die er dichtbij staan, aan te nemen: heeft de gevende taal een voortong-r, de ontvangende een huig-r, dan gaat men deze laatste ook in de leenwoorden spreken, - een Frans of Duits woord met een explosieve g krijgt in 't Nederlands een spirans, - een Frans woord met gesloten o wordt in het Russisch, dat deze klank niet bezit, met een open o gesproken. Ieder, die leenwoorden kent, uit welke taal ook ontleend in welke andere ook, kan het aantal voorbeelden zelf zonder moeite vermeerderen. Het is waar, dat sommige mensen de nog niet geheel ingeburgerde woorden uit een vreemde taal met de klanken, het accent en de intonatie van die taal pogen uit te spreken, maar als ze het al te nauwkeurig willen doen, maken zij zich belachelijk, en zodra het ontleende woord geheel ingeburgerd is, hebben de vreemde klanken geheel plaats gemaakt voor inheemse, - of altans voor klanken, die tegen het inheemse klanksysteem niet vloeken. Deze laatste toevoeging maak ik met het oog op zulke woorden als Nederl. serre, rose, freule, die een drietal klinkers bevatten, welke onderling een groep vormen, maar die in echt Nederlandse woorden niet voorkomen, afgezien van enige woorden met ae, die de jongere generatie heel weinig meer zo uitspreekt (zie verderop). Zij zijn niet geheel identisch met de Franse en Duitse vokalen, die ze bij ons weergeven, maar blijkbaar minder in strijd met ons taalsysteem; men bedenke, dat er mensen genoeg zijn, vooral onder de oudere generatie der meer beschaafden, die altans de eerste dezer drie klanken ook in een paar Nederlandse woorden, o.a. wereld, gebruiken. Het drietal hier genoemde vokalen komt buiten de beschaafde taal nauwelijks voor; de dialektspreker zal geneigd zijn om ze door in zijn eigen idioom bestaande klanken te vervangen. | |
[pagina 118]
| |
Ook de ontwikkeling der klanksystemen zelf vertoont, onafhankelijk van vreemde indringsels en invloeden, somtijds verschijnselen, die wij analogie kunnen noemen. Wanneer in een taal zich een klank ontwikkeld heeft, die geïsoleerd staat in het systeem, dan kan het voorkomen, dat deze taal de wegen vindt om er een pendant bij te maken: toen zich uit de oude lange ē in het Russisch een ie ontwikkeld had, ontstond daarnaast, en blijkbaar onder invloed er van, een uo, in sommige delen van het gebied uit een stijgend geïntoneerde o, elders uit een o, die in gesloten syllaben gerekt was. Op dergelijke wijze zou ik het willen verklaren, dat zich in het Oudgermaans naast de ō, waarin oudere ā en ō waren samengevloeid en waarmee de ē (ē1, ae) in het systeem niet op één lijn stond, uit een diphthong een ē2 gevormd heeft - in het Nederlands ie geworden evenals ō tot oe werd; hier, roeren -, waarmee alleen in het Oostgermaans de ē1 op de duur is samengevallen. Wanneer wij in 't Goerees, blijkens Van Weel's dissertatie, naast de een open ṑ vinden, ontwikkeld uit au vóór labialen en gutturalen en uit a bij n-wegval vóór een spirans (bṑm ‘boom’, rṑk ‘rook’, ṑr ‘ander’), dan geloof ik, dat de klankwaarde hiervan is toe te schrijven aan de analogie van de reeds bestaande , waarmee de ṑ in het vokaalsysteem op
één lijn kwam te staan. Om nog even terug te keren tot de trits serre, rose, freule: wanneer inderdaad de van serre zijn uitspraak heeft
gericht naar die van waerəlt (= wereld) e.d., dan zouden de klanken van rose, freule op een dergelijke analogiewerking berusten als in de zoëven meegedeelde voorbeelden, - in dit geval uitgegaan van de reeds bestaande -klank.
Ook de begrippen, die een taal aanduidt door woorden, vormen een systeem, en wanneer wij analogie opvatten als gelijkmaking aan iets, dat als regelmatiger, als meer in het systeem passend gevoeld wordt, dan mogen wij deze term ook op het terrein der semasiologie gebruiken, en wel voor die gevallen, waar een persoon of een groep, in 't bezit van een bepaald systeem van ideën en voorstellingen, een term uit een ander systeem overneemt en de betekenis er van adapteert aan zijn eigen denksfeer. Zulk een analogieprocédé paste bijvoorbeeld een Christelijke Griek of Goot toe, die het woord ϑεός resp. guþ, dat eerst een heidense inhoud gehad had, ging gebruiken voor de God van het Christendom. Omgekeerd veranderde in de geest van de pas gedoopte heiden de betekenis der Christelijke termen, die hij ging gebruiken, onder de invloed der vaak niet onbelangrijke resten van zijn oude | |
[pagina 119]
| |
wereldopvatting. Dit zijn geheel andere gevallen van ‘sensechanges due to analogy’ dan diegene, welke G. Stern, Meaning and change of meaning (Göteborg 1931), 199 vlgg. besproken heeft, maar zij verdienen de benaming niet minder. Ik ga op deze verschijnselen niet nader in, want deze alinea is slechts bedoeld als een kort aanhangsel bij de voorafgaande beschouwingen over het phonologische systeem, die het eigenlijke thema van dit opstel vormen. Leiden. N. van Wijk. |
|