De Nieuwe Taalgids. Jaargang 29
(1935)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe ‘epitheta’ van Anthoni Smijters.Onder de Zuid-Nederlandse schoolmeesters die in het Noorden de renaissance-invloed kwamen versterken, verdient naast Jacob van der Schuere, de bewerker van de Nederduytsche Helicon, ook de Antwerpenaar Anthoni Smijters genoemd te worden. Van hem is weinig bekend: Te WinkelGa naar voetnoot1) vermeldt hem als vriend van Zacharias Heyns, zegt dat hij ‘vermoedelijk ook behoorde tot de oudere leden der Brabantsche kamer’ en ‘geheel onder invloed der Fransche litteratuur stond.’ Van zijn geschriften noemt hij: stichtelijke verzen in het Frans en Nederlands, Le Trésor de Salomon, Salomons Schat, getrokken uut syne Spreucken | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en Prediker (1594), Esopus Fabelen (1612)Ga naar voetnoot1) en taal- en rekenkundige werkjes.Ga naar voetnoot2) Daartoe behoort de niet met name genoemde Epitheta (1620), van belang voor de taalgeschiedenis, gelijk uit de volgende bladzijden zal blijken. De volledige titel luidt: Epitheta. Dat zyn Bynamen oft Toenamen, Beschreven door Anthoni Smyters van Antwerpen. Merkwaardig is al dadelijk de ‘Voorreden Tot de Lief-hebberen der Nederlandtsche Tale’, waarvan wij de hoofdinhoud, met uitvoerige aanhalingen, laten volgen: ...... ‘want alzoo ick over veel jaren professie ghedaen hebbe, de Jeucht inde Fransche Tale t' onderwijsen, daer toe verscheyden Historien, Poëetsche wercken ende andere compositien, hun voor-ghelesen ende leeren verduytschen. Zoo ist dat (onder andere) de Poëten in hunne schriften, fabelachteghe ghedichtselen ende bedecte wijse van spreken, vele vreemde (niet gemeyne) Naem ende Bynaemwoorden voortbrenghen, die in onse Nederduytsche Naem-boecken niet gevonden en worden.’ [Deze heeft hij vergaderd, alfabetisch geschikt, en ten slotte de Franse Epitheten van Maurice de la Porte, geheel overgezet en met zijn materiaal vermeerderd. Op aandrang van sommigen kwam hij tot de uitgave]. .... voornamelyck, dewyle nu eenighe Liefhebberen vlijt aanwenden, ende arbeyden om de Nederduytsche Tale te bouwen, te zuyveren, te stichten, te verrycken ende alzoo te cieren, datter vele Boecken van verscheyden Konsten (in beschreven zynde) ghenoechzaem blyct, de zelveghe Sprake haer zoo wijdt strect, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ja wijder dan eenighe andere haer kan ghestrecken, in voeghen, waer 't dat (diens ampt het is) gheliefde het devoir te doen, ende in het goet begonnen werck te continueren, men zoudese haest florerende maken, ende in alle faculteyten daer mede zoo veel te weghe brenghen, als eenighe andere Natien met de hare oyt te weghe ghebrocht hebben. Dit heeft my, Eerzame Leser, beweeght, desen Steen oock tot opbouwinghe onser Nederlandtsche Sprake voort te brenghen, om d'Edifitie daar mede te helpen voorderen, cieren, ende om dien te ghebruycken tot allerleye compositien. [Immers evengoed als de schilder over rijkdom van kleuren, moet de poëet over een grote woordvoorraad kunnen beschikken. Hij moet ze met talent gebruiken!] ‘Waar toe onse Nederduytsche Sprake in de Dichtkonste vloeyende ende rijck genoech bevonden wordt, om ditte inder daedt alles te voldoen: Gelijck men ziet by eenighe Lief-hebberen, die de Nederduytsche Sprake in zulcke regulierlycke oorden beghinnen te brenghen, dat het ooghenschijnlijcken blijct, sy niet alleene de ghemeyne Spraken, maer oock de Hooftspraken niet en behoeft te wijcken, in veelheyt van woorden, in bequaemheyt der vocabulen, in verscheydenheyt van namen ende cierlijcke Epitheten te vinden. Item, dat een Redene in zoo veel veranderinghen ende menichvuldighe manieren kan geciert, verbreyt, vergroot, verkleynt, ende den zin zoo veel te kennen ghegheven kan worden, als eenighe andere Tale .... [Het Nederlands heeft nog meer woorden dan het Frans bij Maurice de la Porte]. Onse nakomelingen (zullen) hier oock wat daer by practiseren, tot verbeteringhe.... om de Nederlandtsche Tale tot een volkomen Tale te maken, te hulp nemende den oorspronck ende wtbondt onser Moeder de Hoochduytsche Sprake, welcke over lang na der Konst onser Gramatische Reghelen ghebracht is, hun niet aentreckende (oft aldus doende) den onverstandigen ende quaetwilligen stoffe nemen zulcx te berispen, dewyle elck weet, dat dit volcxken qualijck lijden mach, datmen eens anders werck zich toe-eyghene; Neen dat en is niet eens anders werck zich toegeeygent, maer bewesen dat onse Nederduytsche Tale niet en is barbaris, rou noch ongheschict; maer bewesen, datmen wt den oorspronck, den oorboor zuyght, onse Sprake gheeert, ende ghearbeydt, die tot volkomenheyt te brenghen, opdat door zoodanige middelen, onse Jeught lesende, schrijvende ende | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
practiserende de Fransche ende Duytsche Poëten, ghevoordert kan worden, waer door (als ghezeght is) onse Landtslieden dienst gheschiedt, ende hun meer gheneghen maect, hun in hunne Moeders Tale t'oeffenen. [Het werk is begonnen voor eigen studie. Het werd gepubliceerd, omdat een dergelijk boek noch in “Hooghe” noch in “Nederduytsche Sprake” bestond. Het kan tot groot nut strekken; immers de “Tongen oft Spraken” zijn gaven van de H. Geest]. .... ende (behoorde) daeromme billich in achtinge en eere ghehouden te worden, na dien de ghereguleerde Sprake, Redene, ofte 't Geschrift veel meer goedts ende vromens schaft, oock krachtigher den Toehoorderen ende Lesers beweecht: dan oftse ongherijmt, grof ende zonder gheschickelijckheyt wtghevoert werde: Zoo verzekere ick my nochtans, datter vele zijn die gheenen smaeck in desen nieuwen kost en zullen vinden, dien verworpende, gheringh achten: Evenwel, wetende den oorboor desselfs, houde ick zulcke ongherechtighe kittelinghe deser Schetsmeesters voor min als niet: dewyle men veel eer (om die te believen) de Jeught schadelijcker dan voorderlijcker zoude wesen. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Verhope andere oock arbeydt aenwenden zullen, diergelijcke oft bequamere Steenen tot d'Edifitie der Nederduytsche Tale aen te brenghen, op dat den Bouw mettertijdt volkomelijcken opghericht mach worden, ende onse Moeders Tale florere.’ Men zou dit alfabetisch gerangschikte woordenboek enigszins kunnen vergelijken met Het Juiste Woord van Pater L. Brouwers. De bedoeling is, minder ervaren schrijvers of dichters te helpen aan passende of versierende adjectieven, aan synoniemen voor de substantieven, aan woorden die, voor het gegeven woord gevoegd, er een behoorlijke samenstelling mee vormen. Alleen is de inhoud wat zonderling bont; men vindt er bijbelse en mythologische eigennamen, met verklaring, naast de meest gewone zaaknamen. Het aantal ‘bijnamen’ is niet gering: bij Aenslach b.v. telde ik er 39, bij Aensicht ofte Ghelaet niet minder dan 110; bij Aerde zelfs bijna een gehele bladzijde. Slechts enkele malen is ter opluistering een gedicht toegevoegd, b.v. bij Oorlogh en bij Zandtlooper (sonnet), terwijl een sonnet Aen Elckeen het werk besluit. Opmerkelijk is nog, dat eigennamen uit de moderne tijd ontbreken, met uitzondering van Ronsart, aan wie een reeks zeer vererende epitheta niet onthouden worden. Aandacht verdient dit boek ook om de taalvormen. Gelijk | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
te verwachten is, zijn ze bij deze geboren Antwerpenaar hoofdzakelijk Brabants of litterair-Vlaams. Men vindt tal van vrouwelijke substantieven op -e, -inghe, -nisse, -ersse, mannelijke op -inck, woorden als eekel, eemer, eerde, herte, bezie enz. Men zou zich evenwel vergissen als men meende dat deze Antwerpenaar zwoer bij de traditionele Zuid-Nederlandse ‘schrijftaal’, en geen oog en oor had voor de taal van zijn nieuwe Hollandse omgeving. Zelfs viel het mij op, hoe vaak hij, juist bij het vermelden van synoniemen, het Noord-Nederlandse woord voorop plaatst, en dan het Zuid-Nederlandse, voor Amsterdammers vreemd klinkende of verouderde ‘boekenwoord’ in de tweede plaats noemt. Ik noteerde daarvan de volgende voorbeelden:
Mijn korte aankondiging moge volstaan om voor deze renaissancist onder de ‘schoolmeester’ een bescheiden plaats te vragen in onze taalgeschiedenis, en een nader onderzoek van zijn werk aan te bevelen. C.G.N. de Vooys. |
|