De Nieuwe Taalgids. Jaargang 29
(1935)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 87]
| |
Hooft - Cephalus.In 1603 schreef Hooft een tweetal dialogen, waarin hij zichzelf en Ida Quekels laat optreden.Ga naar voetnoot1) In het eerste gedicht noemt hij zich Cephalus, in het tweede Cephalo.Ga naar voetnoot2) Wanneer men er een verklaring van wil geven, waarom Hooft zich zo noemde, dan zegt men gewoonlijk: ‘Hij heeft zijn naam in het Grieks vertaald’.Ga naar voetnoot3) Natuurlijk zal Hooft aan het Griekse κεφαλή gedacht hebben, toen hij zich deze naam koos, maar waarom bezigde hij de vormen Cephalus en Cephalo? Allicht zal men willen zeggen: bij Cephalus heeft hij gedacht aan de bekende figuur uit Ovidius' Metamorphosen, en bij Cephalo aan de een of andere herdersfiguur uit een Italiaans gedicht of drama. Zonder te kunnen bewijzen, dat dit niet zo is, zou ik toch de mogelijkheid van een andere gang van zaken willen veronderstellen, uitgaande van een merkwaardige coïncidentie. Geeraardt Brandt vertelt in zijn Leven van P.C. HooftGa naar voetnoot4) het volgende: ‘Korts naa zyne t'huiskomste, in de jaaren MDCII en III, besteedde hij daagelyks eenige uuren in 't leesen der Historiën van Polybius, Julius Caesar, Suetonius, en anderen....’ Het zal niet te gewaagd zijn te veronderstellen, dat onder die anderen ook Titus Livius geweest is; Hooft noemt hem al in zijn Rijmbrief uit Florence van 1600, in vs. 107/8: Een Padoaen wast, die 't geen t Roomsch volck oyt bedreef
Met sijn vermaerde pen in soo veel boecken schreef.Ga naar voetnoot5)
Livius nu spreekt twee keer over een zeker stamhoofd uit Epirus; eerst in boek 43, cap. 18, waar de naam in de nominatief | |
[pagina 88]
| |
voorkomt: Cephalus, later in boek 45, cap. 26, waar de genitief Cephalonis gebruikt wordt, zodat hier de naam Cephalo luidt. De twee vormen dus, die we ook bij Hooft hebben aangetroffen. Dit zou nu op zichzelf zo merkwaardig nog niet zijn, als er niet nog iets bijkwam. In het reeds genoemde 43ste boek spreekt Livius in cap. 4 over knevelarijen, in Graecia door Romeinse regeringspersonen begaan, en onder hen, die zich daaraan hebben schuldig gemaakt, noemt hij ook de consul Licinius. Deze Licinius is P. Licinius Crassus, en zijn naam zowel als zijn daden roepen de herinnering op aan die andere, meer bekende Crassus, n.l.M. Licinius Crassus, die ongeveer een eeuw later leefde, en die evenmin kieskeurig was wat de middelen betreft om rijkdom te verwerven. Slaat men nu bij Hooft het gedicht op, dat aan de eerste samenspraak tussen Cephalus en Amaryllys voorafgaat, dan vindt men het bekende stuk dat aanvangt met de regel: Weet yemand beter saus als honger tot de spijsen....
Daarin zegt Hooft (vs. 42 v.v.): Bestont de Eer in schat, daer sij niet in bestaet,
Soo sou Fabricius voor Crassus moeten wijcken
In Eer, daer hij hem nu ver in te boven gaet.
Ongetwijfeld is met Crassus hier M. Licinius Crassus bedoeld, die als type van een slecht magistraatspersoon gesteld wordt tegenover een voorbeeldig man als C. Fabricius Luscinus,Ga naar voetnoot1) maar de gedachte aan deze kan licht opgewekt zijn door de kennismaking met de blijkbaar gelijk geaarde Publius. In een betrekkelijk kort bestek (43ste tot 45ste boek) bij Livius vindt men dus na elkaar de namen Licinius (Crassus), Cephalus en Cephalo, en in diezelfde volgorde in een drietal vlak na elkaar geschreven gedichten bij Hooft. Men zou dus misschien mogen aannemen, dat die gedichten herinneringen bevatten aan een gelijktijdige lectuur van Livius' Ab Urbe Condita.
Soestdijk. Th.H. d'Angremond. |
|