grondslagen der idg. demonstrativa, de structuur van het deixisveld, de klankschildering, het idg. kasussysteem, de phonologie, het woordbegrip, de funkties van het artikel, de ‘en’-verbindingen, de metafoor, de zin, enz. enz. Het is duidelijk hoe zelfs de meest positivistische filoloog zich aan de verleiding niet onttrekken kan, hier toch eens een blik in te werpen.
Het is verder belangwekkend te zien, hoe Bühler enkele theorieën, die reeds jaren lang als grondleggend voor de taalwetenschap beschouwd worden, hier bestrijdt, hoe hij Paul's Prinzipien en De Saussure's Cours fundamenteel aanvalt, zoals hij trouwens ook Husserl afwijst. Niet zonder van alle drie in stijgende mate, naar gelang hunner volgorde, geleerd te hebben.
Voor degeen, die zich interesseert voor werken als b.v. die van Ries, moet het zeer de moeite waard zijn, de diskussie te volgen, die hier bij de werken van dezen geleerde aanknopen. Herhaaldelijk knoopt Bühler trouwens aan bij belangrijke gedachten en belangrijke werken, die hij soms verderspint, soms bestrijdt. Daarom zal dit boek meer dan alleen theoretische waarde kunnen hebben, ook al noemt het zich ‘Sprachtheorie’. Naast b.v. Jespersen's Philosophy of Grammar zou het moeten behoren tot de lectuur, die ieder doctorandus gelezen en in bevredigende mate verwerkt moest hebben. Kritiek valt natuurlijk te oefenen. Wil men dat echter loyaal en zinvol doen dan zal men veel ruimte tot zijn beschikking moeten hebben, omdat Bühler's werk een goed samenhangend geheel vormt. Detailkritiek - zelfs gewichtige - is er in overvloed mogelijk, maar waartoe een lijst van opmerkingen, wanneer die slechts genoemd kunnen worden en niet uitgewerkt? Bovendien, daarvoor is dit werk te belangrijk.
M.J. Langeveld.