De Nieuwe Taalgids. Jaargang 29
(1935)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 30]
| |
De herkomst van het Midslands.Mijn artikel over De Dialekten van Vlieland en Midsland (Terschelling) in dit tijdschrift heeft een uitvoerige bestrijding uitgelokt van de heer G. Knop (Onze Taaltuin, 3e jg. 98-110 en 177-185). Mijn stelling was, dat we in het Midslands een vanouds Noordhollands dialekt hebben te zien, dat secundair veel aan de omgevende Friese dialekten ontleend heeft. Het Noordhollands beschouw ik als een regelmatige ontwikkeling van het Frankisch, dus niet als Friso-Frankisch of Franko-Fries. De laatste hypothese heb ik nader toegelicht in een artikel Het Zeefrankisch, dat in het Tijdschr. v. Ned. Taal en Lett. verschenen is. Ik had in mijn N.T.-art. ter vergelijking met het Midslands enerzijds Noordhollandse (dus vanouds Frankische), anderzijds Stadfriese (dus verhollandst Friese) vormen aangevoerd. Los hiervan had ik ook nog de veronderstelling geuit, dat de oudste bevolking van Terschelling Noordhollandse Franken zijn geweest en dat de Friezen later de oost- en westhoek van het eiland hebben gekoloniseerd. De beantwoording van de heer Knop wordt wel wat bemoeilijkt, doordat hij in zijn bestrijding deze twee punten niet voldoende uit elkaar houdt. Ook al zou het door nader onderzoek onjuist blijken, dat de oudste bewoners van Terschelling Noordhollanders zijn geweest, dan nog blijft mijn stelling, dat het Midslands een vanouds Noordhollands dialekt is geweest, volledig ongeschokt. In dat geval zou men een Noordhollandse kolonisatie op Fries gebied moeten aannemen. Ik blijf het meeste voelen voor een Friese kolonisatie op Hollands gebied, omdat we de historische bewijzen van een Friese expansie in de vroege Middeleeuwen bezitten, terwijl een Noordhollandse expansie helemaal in de lucht zou hangen. Het lijkt me echter niet vruchtbaar om deze kwestie hier uitvoerig te overwegen. De heer Knop is overtuigd van het oorspronkelijk-Friese karakter van Terschelling en voert ter verdediging van die overtuiging een aantal ‘Terschellinger Landnamen’ aan. De bewijskracht van deze namenverzameling ontgaat mij. Alleen werkelijk oude namen zouden hier waarde hebben, maar de heer Knop doet geen enkele poging om aan te tonen, dat de door hem aangevoerde namen oud zijn. De dorps- | |
[pagina 31]
| |
namen in het Hollands-Terschellingse gebied: Midslands, Landerum, Kinhem en Surijp, zijn naar het mij voorkomt volstrekt niet specifiek Fries. Ik bepaal mij nu dus verder tot de taalkundige bezwaren van de heer Knop. 1. De heer K. meent een Friese onderlaag in het Midslands te kunnen opmerken in tegenstelling tot mij, die een Friese bovenlaag konstateerde. O.T. 3, 107 vgg. somt hij een aantal Midslandse woorden op, die zuiver Fries zouden zijn en toch onmogelijk als ontleend kunnen worden beschouwd. Hij rekent hiertoe [wEskə] (het in 't rond jagen van stuifsneeuw), [jukəl] (ijskegel), [lu.gə] (opstapelen van turf, hooi), [eidə] (eggen), [ti.mə] (met de [ti.mbalk] het hooi op een hoop brengen), [to.gə] (trekken, sjouwen, en van vogels: bouwstoffen aandragen voor het nest), [gylə] (schreien, huilen). Hierbij moet opgemerkt worden, dat geen van deze woorden ‘zuiver Fries’ zijn. [wEskə] is het Nederlandse woord wissen, ouder wisken (mnl. wiscen, ohd. wisken). In het Fries luidt het woord wiskje met de algemene betekenis ‘afvegen, reinigen’ en een bizondere betekenis, die overeenkomt met de Terschellingse. Het Friese woord betekent dus van huis uit hetzelfde als het Nederlandse, maar heeft er een bizondere betekenis bij ontwikkeld en die is toevallig alleen in de Terschellingse dialekten bewaard. Die bizondere betekenis kan het Midslands best van de Friese omgeving hebben overgenomen en aan zijn eigen Hollands erfwoord wiske toegekend. De sk van wiske is Noordhollands, men vergelijke maar Zaanse verba als brieske en buske. In geheel Noordholland, ook in het Midslands, staat de sk in deze positie weliswaar bloot aan de aanvallen van het A.B., maar door het weinige gebruik is wiske vermoedelijk ongerept bewaard. [jukəl] is gelijk te stellen met Zaans jeukel. De vokaal is geen bezwaar: men vergelijke het woord [kugəl] (kogel), dat Midslands, Tessels, Wieringens, Huizens enz. is, en waarvoor het Westvoorns keugel heeft; vele dialekten hebben naast [kugəl] een [vø.gəl], terwijl het Huizens [kugəl] èn [vugəl] heeft. Naast msl. [lu.gə] kan men Zaans loegen (netjes opstapelen) stellen. Ook tiemen en eiden zijn Zaans. De heer Knop had wel gedaan Boekenoogen even te raadplegen voor hij zijn stellige beweringen neerschreef. Voorts kan hij het ‘zuiver Friese’ woord togen met de betekenis van ‘trekken, slepen’ bij Van Dale vinden, en in het grote Woordenboek het woord guilen met de betekenis van ‘huilen van de wind’ of ‘geluid maken van water onder krakend ijs’. Mocht hij bij het laatste woord waarde hechten aan het | |
[pagina 32]
| |
betekenisverschil, dan wil ik hem dat ook wel schenken, maar dan wijs ik hem er toch op, dat gule in de bet. van ‘schreien van een kind’ ook in het Bildkers voorkomt, een dialekt waarvan hij de Hollandse herkomst moeilijk zal kunnen loochenen (zie Arch. Ned. Taalk. IV, 62). En gesteld, dat het Hollandse Bildkers dit woord aan de Friese omgeving heeft ontleend, waarom zou het Hollandse Midslands het dan niet hebben kunnen doen? De heer K. voert verder aan, dat de aanspreekpronomina in het Midslands Fries zijn nl. dou en jim. Nu is dou ook oud-Noordhollands, dus dat hoort weer niet bij de ‘zuiver Friese’ woorden. Maar bovendien kent ook al weer het Bildkers de aanspreekvormen dou en jimme (Winkler, Dial. I, 492). Dit bewijst dus wel heel weinig tegen de Hollandse herkomst van het Midslands. Tot de Friese onderlaag van het Midslands rekent de heer K. ook het op heel Terschelling voorkomende woord breugeman voor bruidegom. Dit woord is echter allerminst ‘zuiver Fries’. Het ofri. kent brēdgoma, dat nooit ter wereld regelmatig breugeman kan worden. Het Fries kent echter ook nog de vormen brêgeman en breigeman, die er veel oorspronkelijker uitzien. Breugeman is een oostelijk woord, dat in Groningen, Drente en Overijsel voorkomt en vandaar Friesland is binnengedrongen. Zowel het Hollandse als het Friese Terschellings hebben breugeman dus, waarschijnlijk via het vastelands-Fries, aan de oostelijke dialekten ontleend. De algemeen-Terschellingse, dus ook Midslandse, woorden ta en mem voor vader en moeder zijn algemeen oud-Noordhollands. Ik had ta kunnen aanvoeren als een argument voor een Noordhollandse onderlaag in de Fries-Terschellingse dialekten, want het Friese woord voor vader is immers heit! Een ander z.g. Fries relict in het Midslands zou het woord [fò.lə] voor ‘veulen’ zijn. Vool is echter juist het typische woord voor ‘veulen’ in heel Noordholland benoorden het IJ. Wat voor woord had de heer Knop dan in Midsland verwacht? Van de andere woorden uit de ‘Friese onderlaag’ in het Midslands noem ik nog forkret, geheel korresponderende met Noordhollands voorkret, barg voor varken, ook al Noordhollands, zij het met de bizondere betekenis van ‘gesneden big’ (Woordenlijst Karsten, 120), en desk voor ‘dorsvloer’, een kontaminatievorm van Nholl. darsk, dat in het Msl. dask moest worden, en Fries tesk. Merkwaardig zijn nog de woorden hunnegouwer (bij) en lempe (knikkeren), die voor zover ik weet uitsluitend op | |
[pagina 33]
| |
Terschelling voorkomen en waarvan de Friese herkomst dus eerst door de heer Knop bewezen had moeten worden, voor hij ze met enige zin tegen mij in 't veld had kunnen brengen. Men zal het mij wel niet euvel duiden, als ik na dit alles de acht of negen woorden, die er van de door den heer Knop gekonstrueerde ‘Friese onderlaag’ nog overschieten, maar zonder kommentaar naar mijn Friese bovenlaag verwijs. Ook, dat ik geen bewijskracht toeken aan syntaktische eigenaardigheden, waarvan de heer K. zelf erkennen moet (t.a.p. 109), dat ze behalve Fries ook Noordhollands zijn. 2. In zijn tweede artikel bestrijdt de heer K. ten eerste mijn opvatting over de herkomst van Msl. [Eə] voor germ. e1. Deze Msl. [Eə] is de pijler van mijn Noordhollandse theorie, juist hierdoor onderscheidt m.i. het Msl. zich van het Stadfries en Amelands, de verhollandste Friese dialekten. Het is dus noodzakelijk om de bezwaren van de heer K. zeer nauwkeurig te overwegen. De heer K. acht het mogelijk, dat Msl. [Eə] van Friese oorsprong zou zijn. Altans ik meen dit op te maken uit het kommentaar dat hij toevoegt aan mijn zin: ‘In 't Drechterl. heeft de oude [E.] zich ontwikkeld tot [ei], in 't Midslands onder Friese invloed tot [Eə].’ De heer K. zegt dan: ‘De ontwikkeling tot (ei) is in het Friesch een niet ongewoon verschijnsel. In het Drechterlandsch geschiedt de overgang tot (ei) alleen voor dentalen en labialen (Karsten, 18.3). In Friesche dialekten komt het verschijnsel precies zoo voor; daar ook voor (s).’ En dan volgen een aantal woorden uit de dialekten van Karrharde en Saterland, die germ. e1 en e2 representeren door ei of êi, een aantal Hindeloopense woorden met ê voor germ. e1, alsmede een aantal Fries-Terschellingse woorden met ei voor ofri. korte e. Het geheel wordt besloten met de opmerking: ‘Zeer zeker is de diphtong der oude [E.] dus geen typisch Frankisch verschijnsel, als hoedanig de opmerking hieromtrent in dit artikel (d.i. mijn art. H.) alleen op haar plaats zou zijn geweest.’ Laat ik nu beginnen met aan de heer K. duidelijk te maken, waarom ik in mijn art. uitdrukkelijk konstateerde, dat de oude [E.] zich tot [ei] had ontwikkeld. Dat deed ik om vast te stellen, dat alle Nholl. representanten van germ. e1 t.w. de Drechterl. [ei], de Vlielandse [e.] en de Msl. [Eə] teruggingen op een [E.] (dus niet b.v. een [e.]), die nog in Enkh. (en ook op Tessel en Wieringen) bewaard is. Het was van belang die [E.] vast te stellen, omdat men zich een [E.] gemakkelijk uit een [ae.] ontwikkeld | |
[pagina 34]
| |
kan denken, een [ei] of een [e.] daarentegen moeilijk. Om mijn opvatting, dat de Nholl. e-representaties van germ. e1 van Frankische oorsprong waren, te adstrueren, was mijn opmerking over de ontw. van ‘oude’ [E.] tot Drechterl. [ei] dus alleszins op haar plaats. Maar de heer K. heeft van mijn bedoeling blijkbaar niets begrepen. Overigens moet ik de eer van door de heer K. verkeerd gelezen te worden delen met Karsten, want de heer K. ontleent aan Karsten de konstatering, dat in het Drechterl. de overgang tot [ei] alleen voor labialen en dentalen plaats vindt, terwijl uit Karstens voorbeelden duidelijk blijkt, dat de overgang onafhankelijk is van de volgende konsonant, dus ook voor gutturalen optreedt (Karsten, 19: [leix] voor laag). De door de heer K. aangevoerde Friese dialektwoorden vormen een waar rommelzoodje en het heeft mij niet mogen gelukken er enige lijn of logika in te ontdekken. Ik vermoed, dat hij tegenover mijn Frankische hypothese de Friese herkomst van Drechterl. [ei] aannemelijk tracht te maken, want als Drechterl. [ei] uit het Fries is te herleiden, is Msl. [Eə] het toch zeker! Ik wil hier nog eens uitdrukkelijk zeggen, waarom ik het onmogelijk acht, dat Msl. [Eə] Fries is. Ongetwijfeld, Hindeloopen representeert germ. e1 door een ē, maar de Fries-Terschellingse dialekten kennen die ē-representatie alleen bij hoge uitzondering: de representatie door een i-klank is normaal. Wanneer het Msl. nu inderdaad, zoals de heer K. aanneemt verhollandst Fries was, zou het toch verhollandst Terschellings-Fries moeten zijn. De heer K. make mij dan echter duidelijk, als het hem belieft, hoe door vermenging van een Hollandse [a.] of [ae.] en een Friese [iə] of [i.] een [Eə] kan ontstaan. In het Stadfries zien we nergens dit wonder gebeuren en daarom móet m.i. het Msl. van het verhollandst Fries gescheiden worden en bij het Noordholl. gerekend. En dan is die [Eə] regelmatig, door verfriesing van de artikulatiebasis, ontstaan uit [E.]. Hier kom ik op een tweede punt. De heer K. gelooft niet, dat een Hollandse bevolking van een Friese omgeving de artikulatiebasis zou kunnen overnemen. Hij meent, dat ik mijzelf tegenspreek, wanneer ik het Msl. Hollands in een Friese mond noem. Mag ik hem uitnodigen zijn aandacht weer te richten op het Bildkers? Hij zal dan b.v. in Winklers Dialecticon spellingen vinden als worden, skoeenen, foeeten, dooad, nooad (worden, schoenen, voeten, dood, nood). Daaruit blijkt, dat het Bildkers, en dat is toch vanouds een Hollands dialekt nietwaar?, de Friese artikulatie- | |
[pagina 35]
| |
basis heeft overgenomen. Wat in het Bildkers wel kan, kan dat niet in het Midslands? De heer K. had wel gedaan eerst eens bij het Bildkers te bestuderen, wat er van een Hollands dialekt in Friese omgeving kan worden. Wie weet, of dan zijn hele bestrijding niet in de pen gebleven ware. Een derde punt is de aanval van de heer K. op mijn veronderstelling, dat het ofri. oorspronkelijk (dus vóór de teksten, die immers waarlijk niet zo oud zijn) een deklinatie grê, grâwes zou hebben gekend. In Friese dialekten komen geen [E.w]-vormen voor, dit in tegenstelling tot het Nholl., waar we regelmatig [grE.w] vinden. De heer K. meent deze mijn konstatering te kunnen weerleggen door het aanhalen van vormen als nwfr. klei voor ‘klauw’, hgl. ri, nwfri. rie voor ‘rauw’, hgl. gri en bli voor ‘grauw’ en ‘blauw’. De heer K. heeft mij weer niet goed gelezen: ik had het niet over ê-vormen (teruggaand op ofri. grê enz), maar over [E.w]-vormen. Ik wou vaststellen, dat grêw nooit regelmatig in het Fries ontstaan is, daarentegen wèl in het Nholl. Ofri. grê naast ofri. blâu lijkt mij niet anders te verklaren dan uit een vroegere toestand: grê, grâwes en blê, blâwes. Waarom kent het ofri. anders geen grêu en blâ?Ga naar voetnoot1) Nholl. greeuw is een van de sterkste argumenten voor mijn Frankische hypothese t.a.v. het Nholl., omdat greeuw zelfs niet uit het ofri. is te verklaren, uit het Frankisch daarentegen uiterst simpel: [grae.w] > [grE.w]. Als ik in het Nholl. Msl. naast [sxEəp] dus [la.w] en [gra.w] aantref, is het volkomen logisch om deze laatste woorden te | |
[pagina 36]
| |
verklaren door invloed van de Friese omgeving. O.T. 180, noot 2, begaat de heer Knop de fout om woorden als hdl. eaun, eaund, îend, êend voor ‘avond’ in dit verband te noemen om te bewijzen, dat het Fries toch wel degelijk [E.w]-woorden heeft gekend. Hij vergat dat de w hier secundair is en bij de ofri. klankontwikkelingen moeilijk invloed kan hebben uitgeoefend, omdat hij toen nog niet bestond. Het ofri. heeft in ‘avond’ volkomen normaal een ê. Het is een heel ander geval dan blâu. Over de verdere opmerkingen van de heer K. kan ik kort zijn. In verband met de diftongering van de î doet hij nog een kinderachtige poging, om met éen slag mijn hele Frankische hypothese van het Nholl. omver te werpen. Hij slingert mij een citaat van Prof. Kloeke in het gezicht: ‘Hier (d.i. West-Friesland) hebben we een gebied, dat in de middeleeuwen nog zuiver Friesch is geweest en waar nu een Hollandsch dialect wordt gesproken, dat nauwelijks minder van het Friesch afwijkt dan het Haarlemsch of het Leidsch.’ De heer Knop kan dit citaat toch bezwaarlijk beschouwen als Prof. Kloeke's antwoord op mijn argumenten voor de Frankische herkomst van het Noordhollands. Prof. Kloeke kende die argumenten nog niet eens, toen hij dit schreef. Waarom brengt de heer Knop het dan onder mijn aandacht? Meende hij waarlijk, dat het mij onbekend was, hoe sedert Johan Winkler tal van aanzienlijke geleerden het Noordhollands voor Franko-Fries hebben gehouden? Kritiek op een traditionele opvatting kan toch moeilijk met een beroep op die traditionele opvatting worden weerlegd! Verder is het toch wel zeer onlogisch om, als het Tersch. fri. de î niet diftongeert op het woordeinde en het Msl. wel, te zeggen: ‘Buitendien was het niet misplaatst geweest te wijzen op de diphtongeering van de ausl. (î) in het vastelandsfri.’ Dat was integendeel zeer misplaatst geweest, immers volmaakt onzakelijk. Zou de heer K., die het Msl. uit het Tersch. fri. wil afleiden, een invloed van het vastelandsfri. op het Tersch. fri. willen aannemen, die alleen de middenmoot raakt? Hoe stelt hij zich dat praktisch voor? Bij mijn voorstelling wordt de uitzonderingspositie van het Msl. m.b.t. de dift. van î in auslaut afdoende verklaard, doordat het verschijnsel gekarakteriseerd wordt als Noordhollands erfgoed, veilig bewaard tegen het opdringende Fries. Bij het konsonantisme meent de heer K. erop te moeten wijzen, dat de overgang van anlautend [sk] in [sx] behalve Tersch. ook Schierm. Wangeroogs en Saterlands is. Hij had er nog het Alg. | |
[pagina 37]
| |
Besch. Nederl. aan kunnen toevoegen. Geen van allen doen iets ter zake. Noch het vastelandsfri., noch het Amelands kennen de overgang van [sk] in [sx], noch ook anderzijds een van de naburige Nholl. dialekten. Men is dan toch zeker wel volkomen verantwoord, als men het verschijnsel als een geïsoleerde klankovergang beschouwt, los van algemene taaltendenties. Wanneer de heer K. aan 't kapittelen slaat, schijnt hij alle gevoel voor zakelijkheid verloren te hebben. Men zou bijna aan tendentieuse vervalsing gaan denken, wanneer men bij hem leest, dat in zake de representatie van germ. û door [y] het Msl. een tussenpositie inneemt tussen de Friese Zuidwesthoek en het Stadfries. Dit is onzakelijk en onwaar: het Msl. staat wat betreft de [y]-representatie volkomen op dezelfde trap als de konservatieve Nholl. dial.: het Tessels, het Vlielands, het Wieringens, het Enkhuizens. Ten slotte nog een staaltje van des heren K. redenering. Msl. kent het woord pet voor put en ik acht dit een Noordhollandisme. Weliswaar kent ook het Oosterschellings een woord pet, maar daar betekent het uitsluitend ‘veenput’ en geen ‘waterput’. Voor het laatste begrip kent het Tersch. fri. het woord [sEə]. Op grond van dit betekenisverschil acht ik het onmogelijk, dat Msl. pet uit het fri. ontleend zou zijn. Nu zegt de heer K. niet te begrijpen op welke grond ik kan beweren, ‘dat wegens deze afwijkende beteekenis invloed van het eene woord op het andere is uitgesloten, terwijl (ik) b.v. bij msl. [biəde] zonder schijn van bewijs (beweer): ‘De [iə] van het Midslands is weer te danken aan de Friese omgeving’, ofschoon het Friesch hier [bje.de] heeft en nog in (zijn) tijd den vorm [biəde] van het Midslandsch heeft overgenomen.’ Begrijpt de heer K. dan niet, dat er verschil is tussen het overnemen van een los woord als pet en het overnemen van een artikulatiebasis, waardoor iedere representatie van wgm. io een [iə] moest worden en waarbij geen sprake is van de invloeden der afzonderlijke woorden van het ene dialekt op de afzonderlijke woorden van het andere dialekt? Ik zou zo nog een poosje door kunnen gaan, maar ik wil eindigen. De heer K. veronderstelt van zijn bestrijding, ‘dat het dialectonderzoek er wellicht door gebaat wordt.’ Welnu, dit is ook mijn enig argument om de heer K. zo uitvoerig te weerleggen.
Leiden. K. Heeroma. |
|