De Nieuwe Taalgids. Jaargang 20
(1926)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 311]
| |
Een regeling van het grammaties geslacht in verband met de sexe?Nu er weer stemmen opgaan om de geslachtsregeling te verdedigen, die de Staatskommissie in 1918 voorstelde, kan het van nut zijn, opnieuw te betogen waarom dit voorstel op weten-schappelike en praktiese gronden te verwerpen is. ‘De onderscheiding van de geslachten der zelfstandige naamwoorden openbaart zich door de verschillende vormen, die deze woorden zelve en de bepalende woorden waarvan zij vergezeld gaan, in de verbuiging aannemen’, schreef M. de VriesGa naar voetnoot1). Deze stelling, gegrond op een onveranderlike ‘schrijftaal’, wordt door de Staatskommissie niet meer aanvaard. De tweede stelling luidt: ‘Van een aantal woorden is het geslacht en dus ook de verbuiging door hunne beteekenis of door hun vorm bepaald’. De vorm zal voortaan niet meer beslissend zijn. En de betekenis? Dat voor ons taalgevoel namen van bomen ‘door hun betekenis’ mannelik, die van schepen, vruchten en bloemen daarentegen vrouwelik zouden zijn, neemt niemand meer aan. Maar dat de namen van mannelike wezens ‘mannelik’ zouden zijn, klinkt volstrekt niet zo dwaas. Toch mag een term ons niet verschalken! Laten we-gelijk Jespersen zo nadrukkelik aanraadt - sexe niet met genus (grammaties geslacht) verwarren. Een levend wezen behoort tot een sexe; een klank- of letter-groep (woord), waarmee dat levende wezen aangeduid wordt, hééft geen sexe-kenmerkenGa naar voetnoot2). ‘Geslacht’ betekent bij een woord, dat het tot een bepaalde categorie, met bepaalde slotklanken of buiging behoort. Boom en man waren even ‘mannelik’, toen ze nog met den en des verbonden werden, en zijn even weinig ‘mannelik’ nu ze beide alleen met de voorkomen. Heeft nu den zich langer gehandhaafd bij de categorie der namen voor levende wezens dan bij de andere? Zowel de geschiedenis van onze taal als het hedendaagse schrijf- | |
[pagina 312]
| |
gebruik bevestigen het tegendeel. Wat dus de Staatskommissie wil, is: kunstmatig verband leggen tussen sexe en genus. Het schijnt zo eenvoudig: men behoeft de kinderen maar te leren: alle namen voor mannelike wezens zijn mannelik (behalve als ze ‘onzijdig’ zijn! ra, ra, hoe kan dat?), alle andere zijn .... vrouwelik? Daar zitten we weer in de begripsverwarring. Hoe kunnen die ‘vrouwelike’ woorden soms weer samengaan met aandiuding door middel van hij? Aan deze verwarring is M. de Vries al niet ontkomen, toen hij beweerde dat ‘de hedendaagsche taal het vrouwelijke geslacht voortrekt’Ga naar voetnoot1). Bovendien heeft de Kommissie bij de diernamen de konsekwentie niet aangedurfd. Alleen ‘diernamen die slechts een manlijk individu aanduiden’ zullen mannelik zijn; alle andere, als hond, olifant, muis, rat worden vrouwelik, onverschillig of het een mannelik of een vrouwelik individu geldt. Voor de ‘gemeenslachtige’ persoonsnamen als getuige handhaaft de Kommissie de oude regel van het dubbele geslacht; waarom dan niet: van den olifant naast van de olifant? Moeten we ook afwisselend schrijven: van den persoon en van de persoon, van den mens en van de mens? Een zeer eonscientieuse speller zou zich kunnen afvragen of hij nu schrijven moet ‘Die vrouw speelt de baas, of den baas.’ Nu zal men zeggen: de Kommissie heeft zelf niet geloofd aan een wetenschappelik-houdbare grondslag voor een dergelijke nieuwe regeling. Er wordt immers in het Verslag gesproken van ‘een middenweg die althans voorloopig bruikbaar is.’ Het is dus eenvoudig een concessie aan het heersend vooroordeel, dat het ‘mannelik’ geslacht van mannelike wezens extra-stevig-mannelik is, en dus niet ‘verwaarloosd’ mag wordenGa naar voetnoot2). Bovendien is de regel zó gemakkelik te leren en toe te passen, dat er van de ‘geslachtsmoeielikheden’ niet veel overblijft. Wie door deze overweging gerustgesteld zou worden, vergeet één ding: dat voor de juiste toepassing van het den-gebruik de gehele verouderde schrijtaalgrammatika op alle scholen onverkort onderwezen dient te worden. Terecht heeft Dr. Kollewijn daarop | |
[pagina 313]
| |
gewezenGa naar voetnoot1). Niet alleen schoolkinderen zullen ‘fouten’ blijven schrijven in zinnetjes als: ‘hij speelt den baas; nooit zag ik een man zoo woedend als dezen, als eersten, ondertekenaar werd hem verantwoording gevraagd.’ Let maar eens op het gebruik van het relatieve die en dien bij ervaren briefschrijvers en schrijfsters! Schrijven niet onze journalisten telkens: ‘benoemd werd den heer X’? Juist daárom - zeggen sommigen - wensen wij het mannelik geslacht, zij het ook bij één categorie, niet prijs te geven. De grammatica wordt tegenwoordig schandelik verwaarloosd; de noodzakelikheid om de buigingsvormen te leren zal een heilzame prikkel zijn om ook met de spraakkunst ernst te maken. Wij antwoorden: als inderdaad de grammatica nu reeds verwaarloosd wordt, en het middel deugdelik zou zijn, is het dan gewenst in negen-tienden van de gevallen de n te schrappen? Zou dan niet veeleer de buiging van een en mijn hersteld moeten worden? Een andere vraag is deze: kan dat wat men ‘verwaarlozing van de spraakkunst’ noemt, niet voortkomen uit ongeloof aan de gangbare spraakkunst'S Hesseling heeft indertijd de zeer juiste opmerking gemaakt, dat niemand datgene goed doceert, waarin hij zelf niet gelooft. Dan zou het zeer goed mogelik zijn, dat een spraakkunst op gezonde grondslag wèl weer met overtuiging en lust onderwezen werd. Geen taalkundige neemt immers aan, dat met het verdwijnen van de buiging de taal geen ‘grammatica’ meer heeft! Geen taalkundige of goed-onderwezen onderwijzer zal het nut van grammaticale waarneming ontkennen, maar daarvoor is de buiging geen noodzakelike voorwaarde. Onderscheid van subjekt en objekt kan men op de eenvoudigste volkschool leren waarnemen aan de persoonlike voornaamwoorden. Een leraar met veel ervaring vertelde mij, dat hij voor de zinsontleding juist zinnen koos waar het voorwerp géén buigingsvorm vertoonde. Er komt nog iets bij: als een onderwijzer van hogerhand genoodzaakt werd om te leren schrijven: ‘van den man dien ik daar zie’, dan zou hij toch moeten leren lèzen: ‘van de man die ik daar zie’, m.a.w. het gevoel dat deze n's ‘onecht’ zijn, blijft in de school, evenals daarbuiten, bestaan. Het konsekwente de-gebriuk, dat reeds schrijvers en geleerden-van-naam toepassen, moet het tóch winnen. | |
[pagina 314]
| |
Indertijd boog de regering en het gehele onderwijs voor het gezag van Matthijs de Vries. Aan dezelfde Leidse Universiteit geven nu de hoogleraren in het Nederlands, Prof. J.H. Kern en Prof. Albert Verwey - en daarnaast mag als derde Prof. van Wijk genoemd worden - het voorbeeld om konsekwent de te schrijven. Zou men menen dat de vertegenwoordigers van de tegenwoordige Nederlandse taalwetenschap omgekeerd het gezag van een regeringsvoorschrift hoger zouden stellen dan hun wetenschappelike overtuiging? O.d.V. |
|