De Nieuwe Taalgids. Jaargang 20
(1926)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 260]
| |
Boekbeoordelingen.Dr. G.S. Overdiep, Stilistische Studiën I: De zinsvormen in Vondel's Pascha en Lucifer (Leiden - E.J. Brill 1926). (Prijs ƒ 1.60.)De te lang verwaarloosde studie van de Nederlandse syntaxis vond in Dr. Overdiep een verdienstelik beoefenaar. Na zijn proefschrift gaf hij in zijn brede inleiding op de Ferguut, in zijn opstellen over het groepvormende participium praesentis, waardevolle bijdragen, terwijl hij in dit tijdschrift de grondbeginselen helder uiteenzette. De reeks studieën die met dit deeltje geopend wordt, is als voortzetting bedoeld. Hij is overtuigd dat beschrijvend détail-onderzoek het eerst noodzakelike is, en dat dit vooreerst ‘beperkt dient te worden tot de individueele taal; zonder deze beperking is psychologische verklaring der feiten onmogelijk’. Vandaar ook het woord ‘stilisties’ in de titel. De eerste greep is gelukkig: een vergelijking van Vondel's taal in zijn eerste drama met die van zijn tot volle rijpheid gekomen kunst, in Lucifer, geeft een leerzaam voorbeeld van de taalontwikkeling in één dichterleven. De zinsvorm vertoont al dadelik opmerkelike verschillen: ‘in de eerste plaats door de grilliger woordschikking in het Pascha, in de tweede plaats door het synthetischer karakter der zinsverbinding in Lucifer. Deze twee verschillen hangen met elkaar samen: het vermijden van afwijkende woordschikkingen duidt evenzeer als de groeiende voorkeur voor synthetisch zinsverband op een sterker gespannen stijl’ (blz. 3). ‘De bewuste vermijding van archaïeke zinsvormen, de evenzeer bewuste navolging van klassieke synthetische vormen zijn de middelen, waardoor Vondel in den Lucifer zijn stijl heeft gelouterd en verfraaid; in dezen beheerschten vorm uit hij een sterker gevoel, een sterker dramatische spanning’ (blz. 61). Deze konklusies worden overtuigend bevestigd door een grondig détail-onderzoek, dat als model kan gelden voor dergelijke onderzoekingen. Bij ons rees de vraag of de schr. de dichtertaal niet te uitsluitend als individueel beschouwt, en of niet naast de psychologiese ook de litterair-historiese verklaring der feiten geplaatst zal moeten worden. Het Pascha ontstond in rederijkerskringen, onder invloed van een machtig conventioneel taalgebruik, dat niet op vrije keuze van de kun- | |
[pagina 261]
| |
stenaar berustte, maar op de litteraire smaak van bepaalde kringen, m.a.w. Vondel was reeds onder de rederijkers-tijdgenoten een persoonlikheid, maar hij was ook kind van zijn tijd. Het verdwijnen van de gewild-onnatuurlike woordorde is ongetwijfeld een bewijs van Vondel's geestelike ontwikkeling en van de groei in zijn kunst, maar is tevens te verklaren uit de geringschatting waartoe de rederijkersconventie verviel door het renaissance-vonnis. Dat ook het genre van invloed kan zijn op de zinsbouw, ziet Overdiep natuurlik in: hij wijst op blz. 40 o.a. op het verschil tussen epiese en dramatiese stijl. Daarnaast dient ook gelet te worden op het verschil tussen verzen en proza in de renaissance-stijl. Menigeen zal denken dat de ‘dichterlike vrijheid’ in poëzie een sterker van de gesproken taal afwijkende zinsbouw veroorzaakt dan in proza. Bij de renaissance-dichters was vaak het omgekeerde het geval: het vers - vooral wanneer het voor het toneel bestemd was, maar ook het verhalende of beschrijvende - werd voorgesteld als gesproken en gehoord, in veel sterkere mate als de breed gebouwde proza-perioden. Dat geeft m.i. de oplossing waarom Vondel in zijn proza-Vergilius talloze malen het part. praes. gebruikt, dat in de poëtische bewerking zeldzaam is (blz. 40). Hetzelfde verschil zien we uiteraard bij Bredero, maar vooral opmerkelik is het bij Cats: zijn huiselike taal in de verzen en zijn deftig proza hebben eigen woordkeus en zinsbouw. De betekenis van de zinstoon ontgaat een modern syntacticus als Overdiep niet (zie b.v. blz. 54), maar zou het, om misverstand te voorkomen, niet gewenst zijn, ook van de melodiese vorm van een zin te spreken op blz. 49, bij de opmerking dat uitroep en vraag ‘door gelijken syntactischen vorm uitgedrukt worden’? Even verder staat, dat uitroepen in de vorm van onvolkomen zinnen ‘moeielijk van mededeelende te onderscheiden zijn’. Mij dunkt, dat hier de toon het beslissende element is. Het eerste voorbeeld: ‘Al hoogh genoegh gevoert!’ hoor ik als uitroep; het tweede: ‘En liever d'eerste Vorst in eenigh lager hof, Dan in 't gezalight licht de tweede of noch minder’ daarentegen als mededeling. Vondel's eigen interpunctie geeft daarbij een vingerwijzing. Deze opmerkingen doen niets af aan de verdienste van deze methodies-voorbeeldige studie, waarvan wij het vervolg met grote belangstelling tegemoet zien. C.d.V. | |
[pagina 262]
| |
Dr. L.J.Th. Wirth, Een eeuw kinderpoëzie (1778-1878). Groningen, Den Haag - J.B. Wolters, 1926.De belangstelling in onze oude kinderboeken is tot noch toe niet overmatig groot geweest. Lag dit alleen aan hun geringe literaire waarde, of - werden de onderzoekers afgeschrikt door de overstelpende menigte? Immers, de 19e eeuw is uiterst produktief geweest op dit gebied. Als Van Alphen eenmaal 't voorbeeld gegeven heeft, hoe men voor jonge kinderen dichten kan, volgen zeer velen hem na, tientallen van jaren achtereen. En de later intredende kentering in de grote-mensen-opvattingen brengt wel verandering van toon en inhoud, maar geen beperking in de omvang van de kinderlektuur, waar 't proza intussen 'n even ruime plaats heeft ingenomen als de poëzie. 't Is daarom 'n verheugend feit, dat 'n jonge vrouw 't heeft aangedurfd, wat orde te brengen in deze chaos. Terecht heeft ze haar taak beperkt, door 't proza en de eigenlike schoolboeken buiten beschouwing te laten. Er bleef noch genoeg over! 't Register van kinderdichters, in haar proefschrift genoemd, beslaat 6 kolommen; de lijst van geraadpleegde kinderboeken niet minder dan 23 bladzijden! 'n Eerbiedwaardige arbeid van eindeloos speuren en vergelijken, waarbij we 't ontbreken van enkele boekjes nauweliks als 'n gemis kunnen voelen. Met Van Alphen's tijd begint ze; bij de komst van 't moderne kinderboek, omstreeks 'n eeuw later, sluit ze af. Wat ze voor merkwaardigs vond in enige honderdtallen kinderboekjes, deelt ze in zekere rangschikking mee. En er zijn 'n massa aardige dingen te vinden voor wie belangstelt in 't oude kínderleven; uitingen van volwassenen, waaruit blijkt hoe zìj de kinderen beschouwden, niet alleen in hun dageliks leventje van eten, drinken, slapen, spelen en leren - dit laatste vooral! - maar ook in hun intiemere verhouding tot de natuur, hun medemensen, hun ouders, tot God. Eén feit vooral komt hierbij in 't helderste licht te staan: hoe lang n.l. Van Alphen's geest in deze lage landen is blijven hangen. Meer dan 'n halve eeuw wordt hij bewonderd en nagevolgd. Eerst met 't derde geslacht begint merkbaar de kentering, al blijft tot aan 't eind van de eeuw zijn geest in bepaalde kringen aan te wijzen. 't Rationalisme begint te verzwakken, 't slappe liberalisme gaat plaats maken voor frisser en krachtiger geest, die ook in de literatuur voor volwassenen tot uiting komt. | |
[pagina 263]
| |
Tussen 1830 en '40 vallen de eerste onmiskenbare veranderingen, weldra door meerdere gevolgd. In 1835 geeft Goeverneur z'n Fabelen in 't licht. Potgieter kritiseert in de eerste jaargangen van de pas opgerichte Gids herhaaldelik kinderboeken op de hem eigen, niet bepaald zachtzinnige manier. Heye komt in 1844 met Kinderliederen voor den dag, en wordt in 1847 door 't Nut bekroond. In dit zelfde jaar verschijnt de 3e druk van 'n parodie op Van Alphen, door 'n student geschreven. 'n Ander student, de jonge De Génestet, waagt in 1849 terloops 'n vermetele aanval op Mr. Hieronymus, en tracht 8 jaar later in 'n geestige rede de gevierde kinderdichter de doodsteek toe te brengenGa naar voetnoot1). Er is 'n nieuwe geest gekomen, die krities staat tegenover toon en inhoud van 't oude kinderboek, en prakties nieuwe kinderpoëzie voortbrengt. Goeverneur en Heye gaan daarbij vooraan. De ouderwetse deftigheid wordt uitgebannen, evenals de opgedrongen moraal. De lang verwaarloosde fantazie krijgt, mèt de humor, de plaats die haar toekomt in 't kinderleven, vooral bij Goeverneur. Er spreekt 'n frisser, flinker geest uit, die ook de kinderlike dwaasheid bijwijlen niet versmaadt, en al die brave Hendriken en deugdzame Maria's uit vroeger tijden doet vergeten. Natuurlik vormen deze nieuwe-lichters eerst 'n minderheid. In hoeverre ze 't terrein van de kinderpoëzie allengs hebben veroverd, wordt door de schrijfster niet duidelik aangegeven. Vast staat, dat Van Alphen's geest nog lang heeft nagewerkt, en dat daarnaast 't nòg oudere is blijven leven, zij 't ook in bescheiden omvang: 't orthodox-christelike kinderdicht, dat na 1850 zelfs wat opfleurt.
***
Over 8 hoofdstukken van ongelijke omvang en waarde heeft de schrijfster haar stof verdeeld. Hoofdstuk II geeft 'n aardig overzicht van de soorten kinderboeken, en beschrijft 't wisselend uiterlik daarvan, waarbij de prentjes gelukkig niet vergeten worden. Hoofdstuk III toont Van Alphen's nawerking. (Was 't wel nodig, hierbij de kinderboeken van vóór 1778 op te sommen?) Hoofdstuk IV en V handelen over de tijdgeest en de opvoed- | |
[pagina 264]
| |
kundige denkbeelden. Allergenoeglikste lektuur! Ze vormen de kern van 't boek, behandelen 'n groot aantal verheven en meer dagelikse onderwerpen - hier als overal overvloedig met citaten uit kinderversjes toegelicht - en geven vaak 'n verrassende kijk op de toenmalige denkbeelden. Waarom deze hoofdstukken gescheiden zijn, is evenwel onbegrijpelik, evenals de rangschikking van de vele onderdelen. Hier was 'n meer logiese indeling nodig en ook uitvoerbaar geweest. De laatste bladzijden b.v. (over orthodoxie, gebeden, bijbels en Jezus) dienden er uitgelicht en met de korte hoofdstukken VII en VIII (In oude banen en De orthodox-christelike litteratuur) tot 'n zelfstandig geheel verwerkt te zijn. Dan was er meer relief gekomen door de oude tegenstelling, waarna hoofdstuk VI (Reactie tegen onnatuur. Vernieuwing van de kinderpoëzie) 'n waardig slot kon hebben gevormd. Vormt dit ontbreken van streng doorgevoerde indeling 'n bezwaar bij nauwgezette bestudering, ernstiger nog doet zich 't gemis van 'n achtergrond voelen. De grote-mensen-opvattingen inzake kinderen worden ruimschoots meegedeeld, maar de verklaring blijft achterwege. Van Alphen was de eerste geweest, die uiting gaf aan de moderne denkbeelden van zijn tijd; daaraan dankte hij voor 'n groot deel z'n ongeëvenaard sukses. Hoe komt 't, vragen we, dat 'n later geslacht hem de rug heeft toegekeerd? Welke veranderingen op geestelik of maatschappelik gebied hebben hoofd en hart van de volwassenen gewijzigd, zo, dat ook hun houding tegenover kinderen niet ongewijzigd kon blijven? Door 't opsporen en meedelen van dit dieper liggend verband zou de schrijfster haar werk op steviger fundamenten hebben gezet. Nu volstaat ze met af en toe 'n enkele opmerking, ('t Korte 1e hoofdstuk Over onderwijs en opvoeding is in dit verband geheel onvoldoende.) Ongetwijfeld zou haar toch al omvangrijke taak er noch aanmerkelik door verzwaard zijn, maar dan had ze ons ook, naast 't genoegen over onderhoudende biezonderheden, 't diepere besef kunnen schenken en 'n klaar begrip. Met dat al, 'n genoeglik boek, dat z'n lezers wel vinden zal onder de vele kindervrienden van deze tijd. Den Haag. Dr. H. Pomes. | |
[pagina 265]
| |
Joan de Grieck: Drie Brusselsche Kluchten uit de zeventiende eeuw, ingeleid, van aanteekeningen en woordenlijst voorzien door Dr. Paul de Keyser, en met houtsneden verlucht door Victor Stuyvaert. (Voor de Seven Sinjoren, uitgegeven door ‘De Sikkel’, te Antwerpen 1926) (Prijs ƒ 4.-.)Met hun onderzoekingstochten op het nauweliks ontgonnen veld van de zeventiende-eeuwse Zuid-Nederlandse letterkunde doen de Vlaamse geleerden een verdienstelik werk. Er is een reeds te lang bestaand hiaat in de geschiedenis èn van de letterkunde èn van de taal aan te vullen. Of ‘de oogst tal van uitnemende en zeldzame verrassingen aan litteraire fijnproevers belooft’, gelijk Dr. De Keyser meent, zou ik durven betwijfelen, tenzij onder ‘fijnproevers’ verstaan worden de liefhebbers en kenners van het Zuid-Nederlandse verleden. Daartoe behoort de uitgever van deze teksten, blijkens zijn belangwekkende Inleiding, die in twee hoofdstukken verdeeld is: Een blik op land en volk in de Spaansche Nederlanden, in 't bijzonder te Brussel is inderdaad verrassend voor de Noord-Nederlander, die onwillekeurig een parallel trekt tussen deze kultuur, waarin het Katholicisme zich ten volle kon uitleven, en de Calvinisties-humanistiese van onze ‘gouden eeuw’. Tegen deze achtergrond moet gezien worden de Zuid-Nederlandsche rederijkerij in de XVIIe eeuw en de beteckenis van de Brusselsche ‘Vrije Liefhebbers der Rijmerkonste’, waarover de schr., ter aanvulling van Worp's hoofdstuk, nieuwe biezonderheden meedeelt, al is ‘de geschiedenis van de Brusselsche Camers nog te schrijven’. In de kring van de ‘Liefhebbers der Rymerkonste’, waarvan Willem van der Borcht de ziel was, bewogen zich de treurspeldichter Claudius de Grieck en zijn broeder Joan, de schrijver van Het Brussels Klucht-Tooneel, een aantal kluchten, die wellicht als naspel voor de treurspelen van Claudius, e.a. dienden, en een zinnespel. De drie beste vindt men in deze uitgave, nl. De Ghedwonghe Griet, Lemmen met sijn Neus en Meester Coenraedt BierborstGa naar voetnoot1). In de uitvoerige Aanteekeningen geeft de schr. nadere biezonderheden omtrent het feit dat De Grieck Hollandse kluchten voor | |
[pagina 266]
| |
zijn doel bewerkte, nl. de Klucht van de qua grieten, van een onbekende auteur, de Klucht van Lammert met sijn neus, van C.V.B. en de Bedrooge Dronkkaert van J. Noozemans. De laatste, tamelik vrij bewerkt, is ‘naar inhoud en vorm het best geslaagd’. Ten slotte wordt aangetoond dat de familie De Grieck een belangrijk aandeel heeft gehad in de Brusselse boekhandel, die tegen de achttiende eeuw grote betekenis kreeg en Antwerpen ver overvleugelde. In de zakelike toelichting van deze teksten valt dus veel te prijzen; zwakker is de taalkundige commentaar, in de Woordenlijst samengevat. Daar vervalt de uitgever te zeer in de dilettantiese fout, om de betekenis die uit het verband blijkt of schijnt te blijken, zonder nader onderzoek te vermelden, zodat de kritiese lezer onbevredigd blijft, en op menige plaats een vraagteken zet. Krincken wordt b.v. verklaard als ‘zich afwenden’, terwijl het blijkbaar = krenken (zwakker worden, verminderen) is; quandt = ‘quantiteit, omvang’, is onaannemelik; swacken kan niet met ‘braken’ gelijkgesteld worden (De Bo kent het ww. intransitief als: neervallen; hier dus wel = smijten); fiolen laten sorghen kan niet betekenen: wijn laten aanrukken. Verklaringen als bij nestel-gat, verhapt hebben geen waarde zonder nader bewijs. Waarom zijn de werkwoorden in de persoonsvorm opgenomen? Dat leidt b.v. tot de fout om uit ‘ick jont u’ (ik gun het u) te distilleren: jont = benoem. Woorden die geen moeielikheid opleveren als belgen, bescheyt, nochtans zou men gaarne missen voor verscheidene nu-ongebruikelike of plaatselike woorden, die onvermeld blijven, als bloem-hert (I, 375) haef (I 297), ieverins (III, 46), lieghen (III, 24) = schorten, haperen (vgl. Hooft's War. vs. 300), tatering (II, 24), versmeren (III, 220). Intussen bevat ook deze Woordenlijst enige belangrijke, zakelike toelichtingen. Voor een later onderzoek blijft de vraag bewaard, welke invloed de taal van het Noorden gehad heeft op deze Brusselse litteraire taal, een vraag die voor de ‘cultureele wisselwerking’ waarop de schr. terecht wijst (blz. 152), van groot belang is. C.d.V. |
|