De Nieuwe Taalgids. Jaargang 20
(1926)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 225]
| |||||||
StijlGa naar voetnoot1).
|
Haar vader werd de woning uitgezet omdat hij de huur niet betaalde. | Haar vader werd de woning uitgezet wegens het in gebreke blijven van betaling der huur. |
Gisterenmorgen brak er brand uit in enz. Een waterstoker daar in de buurt hoorde om half zeven een geknetter en ging 's zien waar 't was. | .............. .......... Een in de nabijheid wonende waterstoker hoorde om half zeven een geknetter en stelde een onderzoek in naar de plaats waar dit mocht worden verwektGa naar voetnoot2). |
Als Toos eenvoudig eens ‘gaat kijken’, ‘stelt’ Ali ‘een onderzoek in’ (‘onderzoek’ is 'n substantief!); als Toos vraagt ‘waar?’, vraagt Ali: ‘op welke plaats?’ (‘plaats’ is 'n substantief!); bij Toos is de reden uitgedrukt in 'n zín (‘omdat hij de huur niet betaalde’), bij Ali in 'n zinsdeel, bestaande uit vier substantieven: ‘wegens het blijven in gebreke van betaling der huur’.
Zo kwistig met substantieven zijn ook schrijvende journalisten en ambtenaren, onderwijzers en leraren, historici en kooplui. In 'n winkel van The New Edison's Phonograph prijkt op een van de kastjes een reclamebordje met in gouden letters: ‘Geen naalden nodig!’ Neen, dat staat er niet, want zo spreekt men; de koopman schreef: Geen gebruik van naalden! Sulla sloeg eens het beleg voor de stad Pompeji. ‘Daar was 'n muur omheen’, vertelt verder de historikus aan z'n kinderen, ‘en daarin waren acht poorten’; maar de leraar schrijft: ... Zij was omgeven door 'n muur, die voorzien was van acht poortenGa naar voetnoot1). In 'n koerant stond de kerk van Schoonhoven afgebeeld met de overhellende toren, die dreigde in te storten; ... waarvan de overhellende toren met instorting werd bedreigd, schreef de korrespondent. Toen 'n ante te water reed, verdronk ook 'n veertienjarige jongen die er in zat, ... die er zich in bevond (schreef de koerant) en toen door verdrinking om het leven kwam. De Senaat had aan Hare Majesteit doen weten dat Haar het doktoraat enz. was verleend en men schreef toen over het telegram waarmee de Senaat aan H.M. kennis gaf van de verleening van het doctoraat. In Amsterdam zou eens 'n Broekhuysloterij plaats hebben maar de toeschouwers moesten teleurgesteld naar huis zonder dat iemand kon gissen waarom de trekking niet doorging; geen hunner, schreef de koerant, kon de reden te weten komen van het niet doorgaan der trekking. De troonrede 1925 zegt op de ene plaats dat het streven er op gericht is om tot verlaging van militaire uitgaven te geraken, maar schrijft op 'n andere plaats: het oog blijft gericht zoowel op het houden van de kosten van het onderwijs binnen redelijke grenzen als op het wegnemen van onnoodige beperkingen van
de vrijheid van het onderwijs. Die gulden stijl van de kroon weerkaatst in het zwaard van de dienaar en 't smeekschrift van de onderdaan: Op grond van het ruimer vloeien van 's lands middelen en het afnemen van verschillende uitgaven door de Regeering wordt aangedrongen op het verleenen aan ongehuwden van dezelfde garantie die voor gehuwden geldt, schreef 'n onderwijsblad de requestranten naGa naar voetnoot1); en toen in naam des Konings iemand tot ƒ 100 boete was veroordeeld, omdat hij, hoewel onbevoegd, het ambt van geneesheer had uitgeoefend, kopiëerde mijn lijfblad de taal des rechters aldus: Otto Otto werd veroordeeld tot ƒ 100 boete wegens het niet toegelaten zijnde tot de uitoefening van een beroep zonder noodzaak dat beroep uitoefenen.
Daar kan Ali een puntje aan zuigen.
In beginsel is substantivering niet kwaad, integendeel! het voedt de kern van de menselike taal. Dierlike taal is met geluidskracht gebaat, met klankvariatie en verdere fonetiese kwaliteiten, melodieusheid bij 't vrijen, dissonantie bij 't vechten, ritme in beide gevallen; al dat biologiese is bij de mens slechts sfeer, weliswaar schone, zeer waardeerbare sfeer, maar geen middelpunt. Wie op 'n zonnige dag in z'n rozetuin waar 't zachtjes waait, warme damp en bloemegeur in golven naar binnen voelt stromen en dan verrukt uitroept Hèèè!, is zeker een gelukkig mens. Maar in die kreet verraadt ie meer z'n geluk dan z'n menselikheid. Als mens doet ie anders. Dan vliegt z'n gelukskreet niet de lucht in om daar in de oneindigheid te vergaan met de kreten van koekoeken en verliefde katers, hij slingert z'n emotiegeluid om 'n ander geluid als om 'n vast middelpunt: ‘Wat 'n heerlike lucht!’ of: ‘Hèèrlik is dat!’ Wie enkel nog maar ‘heerlik!’ roept, laat de hoedanigheid nog rondzweven als 'n zichtbaar gas dat vergeefs 'n centrum zoektGa naar voetnoot2); maar wie ‘dat is heerlik!’ zegt,
konstateert 'n feit, dat in de herinnering kan blijven zweven, als 'n komeet die in zich zelf 'n centrum vond. En daarmee 'n individuele kern. Alles om die kern werd nu mee 'n individu, iets zelfstandigs, iets dat gered werd van de dood, die 't wilde doen deel worden van andermans levenGa naar voetnoot1). Men hoeft geen vakman te zijn om dat allemaal zo te begrijpen; ook de leek snapt al gauw dat in ‘'n dik boek’ er 't dikke niet zou zijn als er 't boek niet was, zo min als er op den duurGa naar voetnoot2) 'n gezegde kan zijn zonder 'n onderwerp, en dat de Fransen zeer logies zijn als ze bij tweeheden als ‘'n dik boek’ de substantie meest 't eerste noemen, zoals ook de Hollander zeer logies is als ie ‘Ik zal handhaven’ zegt met ‘Ik’ vooraan. De substantie blijkt dan primair aan de kwaliteit, altans voor 't denken zo noodzakelik als 'n centrum voor 'n komeet, voor 'n planeet, voor alles wat sterk wil staan in de rondedans van 't heelal.
Kracht is dan ook 'n hoofdelement in de algemeen-menselike substantie-uiting; wie kranig wil spreken, verdikt z'n substantie-element. ‘Hij smeert 'm’ zegt ie dan, of ‘Hij raakt 'm’. Het spant 'm bij de grenzen, schreef 'n journalist in 1914 toen de Duitse kanonnen donderden; in dat 'm kreeg de spanning van 't gemoed 'n pendant in 'n krachttoer van de geestGa naar voetnoot3). Zo'n spanning werkte ook in de Brabantse boer die zei: 't Is 'n kleine wereld vandaag! (= 't Is mistig); de kwaliteit ‘mistig’ verdikte zich bij hem tot 'n substantie.
Maar dat is heel wat anders dan dat kleine 'm van daarjuist, denkt men.
Toch ging het ook bij ‘'n wereld’ om iets kleins n.l. over dat 'n vóór ‘wereld’; op volle kracht komt 'n substantief meestal niet zonder dat lidwoord. Omgekeerd kan 'n lidw. 't wel zonder
substantief: Hij maakt er 'n goeie mee (= Hij wint er goed bij)Ga naar voetnoot1). En dat ook in dit 'n 't substantie-element ten dele individu-element is, blijkt bij Robbers: Dat is er weer een van jou! (= zo zou 'n ander niet spreken). En hoe ook andere kleine taalstukjes dezelfde krachttoer vertolken, blijkt uit: De oogst is een en al tegenvall er (= valt danig tegen). - 't Is toch zo'n hebberd! (= hij is zo hebzuchtig). - 't Zal wel op 'n niksterd uitlopen (= op niets). Onder die pittige dingetjes is voor ons vooral 't lidw. 't van belang. Immers zoals 't goed en 't kwaad de substantivering is van goed en kwaad, wordt 't feit dat Jan leest tot substantie in Het lezen van Jan; zo wordt de werking in ‘Ga je nog altijd door met proeven nemen?’ tot substantie in: De Verkeerspolitie gaat door met het nemen van proeven en zo werden ook in dat het al die kranige substanties van Ali en de haren geboren: het houden en het wegnemen, het vloeien en het afnemen, het verleenen en het uitoefenen.
Maar knapper nog dan al die knappen is de Engelsman met z'n It is a bad one en de Duitser: ‘Die mop is al 'n oude’Ga naar voetnoot2). In die buitenlanders kweekt de substantie-kracht ook zeker respekt: de Duitsers schrijven elk substantief met 'n hoofdletter en de Engelsen doen 't zelfde met 't woord ikGa naar voetnoot3). Dat is 'n onbewuste poging om de grond van alle substantie-kracht te signaleren: het redelik zelfrespekt, de menselike zelfbewustheidGa naar voetnoot4).
Wat er ook gebeure, 'n mens als mens blijft zich zelf; al bekent ie dat niet zo bewust als 'n Christen of als 'n Stoïeijn, dageliks spreekt ie 't toch honderd keer terloops uit als ie vertelt 'k ben ziek of 'k ben gezond, 'k ben blij, 'k ben bedroefd; 'k ben benieuwd, 'k ben bezorgd; nu ben 'k oud, toen was 'k jong; bij al die wisselende predikaten blijft ie zelf 't ene subjekt, ‘'k’; hij weet zich de ene persoonlikheid in de vele kwaliteiten en stemmingen, de ene blijvende kern in de sfeer van 't velerlei vergankelike. En dageliks stijgt de kracht van die bewustheid, want dageliks vermeerdert zich 't getal ervaringen om dat ene ik en wordt dus de tegenstelling tussen al dat vergankelike en 't ene blijvende, groter; zelfidentiteit wordt sterker geweten naarmate de wetende ouder wordt. En dat geldt niet alleen de enkele mens maar ook de mensheid, altans bij stijgende kultuur. Toen de Romeinse kultuur in de Germaanse massa's omhoog klom, schoot niet alleen de individualiteit te dieper wortel, ('t slavendom viel uiteen in zelfstandige Christenen!), met die meerdere zelfstandigheid in de maatschappij liep meerdere substantie in eigen wereldje parallel. Als men b.v. een peer plukte, werd carpo steeds vaker als ik pluk (ik is veel zelfstandiger dan o, vooral in als ik een peer pluk). Maar zo versubstantiveerde zich het hele paradigma; want hier is de mens de maatstaf van de dingen; zoals ie zich zelf kent, beschouwt ie ook z'n medemensen (jij en hij), z'n huisraad, z'n alles; ook 'n stoel kent ie eerst als nieuw, dan als oud, nu nat, dan droog, gisteren wit, morgen groen geverfd, en toch steeds dezelfde stoel, in al de stoelkwaliteiten steeds de stoel-zelf, de bestendige kern in de variabele sfeer, de ene ‘hij’. Ook met naamwoorden vertolkt men zo iets. Waar de Romeinen hun zitje als ‘stoel’ kenden, spreken wij van ‘'n stoel’, als van één uit velen. Dat erkenden de Romeinen natuurlik ook, bij navraag altans; wij erkennen 't doorlopend, ongevraagd; 't besef dat zo'n stoel 'n individu is evenals wij, is bij ons zo sterk, dat we om dat een-uit-velen 't vele zo goed als vergeten, ‘een’ niet meer als ‘één’ erkennen maar als 'n, geen telwoord maar lidwoord, geen versleten vorm maar 'n eigen vorm voor 'n nieuwe inhoud: kern begrip; 'n betekent nu meestal niet meer een-uit-velen, niet meer individualiteit, maar identiteitin-'n-variërend milieu, kortom: substantie.Ga naar voetnoot1)
De gemíddelde mens van nu gevoelt behoefte 't zo te zeggen (‘ik pluk’, ‘'n stoel’), hij wil 't ook zo horen van anderen; anders zou 't onduidelik zijn, d.i. een slechte duiding van 't gedachte-objekt; aan
gerijpt zelfbesef beantwoordt gerijpte objektiviteit, aan krachtig gevoelde individualiteit krachtige helderheid. Onduidelik als die substantiezwakke taal van de Romeinen is! Voor onze scholieren met hun modern getogen geest, lijkt 'n latijnse zin wel 'n stukgespatte bol; aan de hand van allerlei obscure, vaak dubieuze, konmerken moet subjekt en predikaat worden uitgezocht en, in de aanhang van elk, attribuut of substantie of beide worden thuisgebracht, en zo kan, door logiese klassificatie, 't geheel worden gerestaureerdGa naar voetnoot1). Maar restauratie is het eigenlik niet, 't is modernisering, als men wil: kerstening. De Latijnen vonden niets kapots aan hun zin en zo vonden die zo duidelik als .... hun verwarde mythologieën en vlottende metamorphosen. Elke tijd heeft zijn verhouding tussen subjektiviteit en objektiviteit, zijn eisen van gevoeligheid en duidelikheid, van zelfbesef en zelfvergetenheid.
Wìj voelen ons-zelf (en dingen als 'n stoel) zeer zelfstandig, sterk substantief, en waar dat in 'n aparte woordvorm tot uiting komt, daar is dat gevoel uit de duisternis naar 't licht getreden, van onbewustheid tot begrip gerezen, en dan is 't ook iets objektiefs geworden en stelt nu voortaan ook z'n duidelikheidseisen.
Gelukkig wordt daaraan vanzelf voldaan; centratie blijkt 'n onbewuste zelfbewustheid. Dat die tegenstrijdigheid hier geen onmogelikheid is, komt daardoor, dat die bewustheid in z'n zwakheid de onbewustheid nadert. In vergelijking met vroeger tijden moge ons permanent zelfbesef sterk zijn, vergeleken bij het sterke weten dat nu en dan in naamwoorden tot uiting komt, is het zwak. In die naamwoorden ‘zelfbewustheid’, ‘ikheid’, ‘substantie’, ‘kern’, ‘centrum’ is 't ook objekt van opzettelike beschouwing en daardoor sterk belicht; maar in de vnw. 'k, ie en 't, in de lidw. 'n en het en verder in de achtervoegsels -er e.d. wordt 't slechts terloops vermeld; al die onbetoonde zelfbewustheid (en bewustheid omtrent 't geen als gedachte-objekt tegenover 't Zelf staat,) is 'n substantie-gevoel, dat
't bij z'n stijging uit 't duister niet verder bracht dan de schemer; daarom zijn de betreffende woorden nog maar half woorden en worden noch die woorden-zelf noch de halve bewustheden die ze vertolken, door de spreker-zelf opgemerkt. Hij is op dat punt als de overredene die, eerst bewusteloos, zwakjes weer bijkomt maar daarom nog geen erg heeft in dat bijkomen; want bewustheid omtrent bewustheid is bewustheid-in-de-tweede-macht, en die komt niet op 't eerste ogenblik. Zelfbewustheid-in-de-tweede-macht kan ook niet 't deel zijn van iemand die 't op de eerste plaats over iets anders heeft bv. in 'k ga lezen, waar lezen 't aksent heeft en niet 'k. En zelfs nà die sterke attentie voor 't geen buiten hem is, heeft de gemiddelde mens weinig behoefte aan attentie voor zich zelf in de tweede macht. Dat iemand z'n eigen portret met klem in de rechterhand houdt, komt wel voor: hij heeft graag zich zelf; maar dat ie dan weer met de linkerhand de rechter omklemt om zo het hebben-van-zich-zelf te hebben, zich zelf in de tweede macht te hebben, dat zou een wonder zijn. Haast even zeldzaam is 't dat iemand zich zelf in de tweede macht is; hij moet daartoe zich zelf nog eens als centrum in z'n eigen centrum plaatsen; van recentratie zou men hier terecht kunnen spreken; centratie is maar bewustheid in de eerste macht, 't is bewustheid zonder erg en in zover onbewustheid; centratie, zowel als 't onszelf betreft als wanneer 't de substantie buiten ons (de spiegel van onszelf) geldt, is uiting-van-redelikheid door 'n instinktieve daad. Zo goed als de Brabantse boer strooit de Leidse chemicus z'n substanties zonder erg door z'n taal en ... zeer precies; zo theoreties nihil z'n kennis van de substantie is, zo handig is ie in de praktijk; aan zijn taal vindt de scholier niets te restaureren, 't is allemaal zo duidelik als ... Hollands.
Geen wonder dat als die praktijk tot theorie werd, dit meestal de ‘duidelikheid’ gold, de objektieve helft van de zaak. Zo vond Kant dat als onze geest voor z'n begrippen geen substantievorm bedacht, de kosmos voor ons weer 'n chaos zou worden; in een landschap zouden kerken en bomen, huizen en rivieren, wolken en bergen één zijn als de klodden verf op 'n schilderspalet, een zelfde effekt als wanneer alle werelden, centrumloos, weer in elkaar zouden lopen, elk op zich zelf en onderling; geen mens werd uit de brei meer wijs. Dat het duidelikheids-element het enig gekende in de substantie blijft, is te begrijpen van geleerden die taal alleen lezen om de tekst, 't gedachte-objekt; wie in 's mensen taal ook de mens-zelf beschouwt, komt onvermijdelik
van 't objekt tot 't subjekt en tot diez'n subjektiviteit o.a. tot z'n substantiegevoel, 't gevoel n.l. dat er behalve de aandoening nog 'n vast punt is, hetzij in de aangedane 't zij in 't aandoende. Waar die tweeërleiheid in de duisterheid van 't gevoel nog niet wordt onderscheiden, wordt van 't vast punt meer de vastheid en de puntigheid dan 't punt zelf gevoeld; de zelfstandigheid is nog half kwaliteit en geeft kwaliteit aan de uitdrukking, die er zo niet substantiever dan toch steviger door wordt: ‘'t spant er erg’ wordt dan: 't spant 'm. Juist omdat de substantie hier zo subjektief is, heeft de spreker er te minder erg in; hij weet enkel maar dat ie met ‘ik smeer 'm’ bedoelt te zeggen ‘ik vlucht’, in werkelikheid zo gevoelig mogelik, naar ie meent zo raak mogelik, zo raak als toen Willem Tell de appel afschoot; objektiever kan 't niet!
Zo raak objektief menen ook onze schrijvers te zijn als ze de kranige sprekers uit 't volk nog overtreffen. Zoals poëzie is ook centratie, al wortelen beide in de ziel van sprekenden, toch 't best bij schrijvenden te zoeken. Als A zegt: ‘Hij heeft zo'n ijdel gezicht’, kan B meer substantief zeggen: ‘Z'n gezicht zit vol ijdelheid’; maar A en B worden overtroffen door zeker schrijver: ‘De IJdelheid zelf graveerde die trekken in 't gelaat’. ‘IJdel’ werd tot ‘trekken’ - dat is één substantie - en tot ‘IJdelheid’, - dat is de tweede substantie, en nog wel een zeer sterke, want hij is aktief: hij ‘graveert’, en nog wel ‘zelf’; als dat geen echte zelfstandigheid is! Met de duidelike objektiviteit van de feiten heeft dat niets meer te maken; de substantie is hier niet syntakties noodzakelik d.w.z. de substantie is er hier niet, opdat er 'n vaste kern voor de gedachte zou zijn, maar opdat ie er nog meer kernachtige vastheid aan zou geven, geen objektief centrum maar 'n subjektieve kracht zo sterk als 'n centrale kracht. - Jeugd mist vaardigheid en diepte, schreef 'n ander. Dat was zeker krachtiger gezegd dan ‘Jonge mensen zijn nog weinig geoefend in handelen en weinig geneigd tot filosofies denken’; die grotere kracht zat in 't hoog substantiegehalte van de zin. Een allersterkste centratie gaf eens Potgieter ten beste in ‘... Maar beving der handen en trilling der lippen, vergete haar wie 't kan ...’ 't Ging daar over een Pennelikker die zo maar aan de dijk werd gezet, diez'n handen toen begonnen te beven, diez'n lippen toen ... Maar wat 'n omschrijving geef 'k nu! verwateren heet dat wel, vervluchtigen is 't hier, decentreren. Dat deden we vroeger ook met Staring. De Vreugd was in Terborg. De Speelman had de
zorg; dat werd dan weer tot ‘Blijde mensen’ ... en ‘zorgende lieden’. Theoreties kon dat geen kwaad; substantie wordt begrepen in 't licht van de kwaliteit en omgekeerd, en zo ook centratie in 't licht van decentratie; maar waar zulke parafrase als stijloefening geldt, wordt ontledende theorie met scheppende praktijk verward.
- Maar betreffen bovenstaande gevallen, vooral dat van 'n ‘IJdelheid’ die ‘graveert’, niet de Personifikatie? en geeft dat in 'n beschouwing over de substantie geen verwarring? verwarring ook tussen Grammatika en Stijlistiek?
Geen verwarring maar stijging! Personifikatie geeft de hoogste graad van substantie. Het middelpunt der aarde is als 't middelpunt van Venus en van Jupiter, centrum is centrum, verstandelik is er geen verschil, subjektief wel; in de mens is de substantie weer anders gevoeld dan in 'n levenloze stof; in de mens vindt de substantie z'n meest belangwekkende sfeer. Zoals men in meer ontwikkelde organismen steeds 'n meer voorname ziel veronderstelde, zo voelen we onbewust in de mens 'n meest krachtige kern en voelen we bij overdracht in de dingen die ons erg imponeren, 'n menselike kern, zodat we ze menselike namen geven, liefst de meest menselike: Jan. De westertoren te Amsterdam heet Lange Jan, z'n broer te Moskou Grote Jan (Iwan Weliki?)Ga naar voetnoot1). Bij het schrijven, dat uiteraard grote expansiviteit veronderstelt, stijgt de ongewone substantieve kracht nog hoger. Dat zien we vooral in de eeuw van de Allegorie. In die tijd van rasse geestesbloei, toen, na de uitvinding van de boekdrukkunst, geschreven taal 'n massaärtikel werd en zo vanzelf het bewustzijnszaad met hopen werd gestrooid, bleek bij feestelike gelegenheden de substantie tot wonderplant opgegroeid. Vruchtbaar was het volk al te voren in substantiveringen als Beter blode Jan dan dode Jan (= 't is beter bang dan geschaad te zijn), maar nu werden de hoedanigheden zelf allemaal Jannen en Jannetjes; blood werd niet alleen tot blooheid en goed tot goedheid, die substanties gingen op hun beurt de hoogte in en werden personen in levenden lijve, één défilé van substantiverende mannequins.
Indrukwekkend vooral, omdat ze niet alleen liepen, maar ook voortbrachten. ‘Vreugd veroorzaakt dit’, werd er bijgeschreven,
en ‘Vroomheid heeft dat ten gevolge’. De eeuw van de boekdrukkunst was ook de eeuw van de groeiende kausaliteit; Bacon en Koster waren kinderen van één geest; centratie gaf substantie en kausaliteit. Dat is te begrijpen. Wie bij afwisseling zegt 'k schrijf, 'k lees, 'k eet, 'k drink, voelt zich niet alleen 'n steeds blijvende kern in 'n veranderlike sfeer, maar 'n motor in 'n vlijtige machine. Zo is ook 't aardmiddelpunt kern èn motor: van al wat valt, is hìj de trekker. Niet alleen 'n rustige substantie is de ikheid, maar ook 'n zelfbewuste drijfveer. ‘Als 'k niet wìl’, zegt reeds 't kind, ‘dan doe 'k 't ook niet’. Kausaliteit is de mens zich dan ook krachtiger en eerder bewust dan substantie; vóór Loeke, de grondlegger van 'n moderner substantiebegrip, was er Bacon, de man voor wie ‘oorzakelik weten kompleet weten’ was. Maar als 't er op aankomt, kausaliteit als 'n soort ik heid bewust te maken, dan blijkt de mens nog minder bekwaam dan waar 't de substantie geldt, ja die bekwaamheid neemt af met de jaren, in de mens en in de mensheid; 'n kind dat ‘niets doet als 't niet zelf wil’, merkt, dat met die kausaliteit ook verantwoordelikheid verband houdt, en 't begint met de volwassenen ijverig mee te praten over ‘aard’, ‘aanleg’, ‘natuur’, ‘neiging’, allemaal oorzaken van z'n daden. Dat bedoelt ie wel niet zo bewust als de determinist of als Eva (die 't op de slang terugwierp) of als de latere Jood (die 't op de zondebok laadde), maar prakties denkt ie toch zo. ‘Wetenschappelike aanleg’ zou men dat kunnen noemen, want de gangbare wetenschap is de opperste in de kunst van schuldverschuiving. Immers terwijl in alledaagse taal nog dikwels wordt gehoord ‘Jij bent de schuld!’ - als nl. Jan in z'n onrust 'n stoel omgooit -, heet 't in wetenschappelike taal niet, dat Jàn de oorzaak is, zelfs niet z'n onrust, maar 't feit dat ie tegen de stoel aanstootte; ook 'n ander had dat kunnen doen, om 't even! als maar tegen de stoel wordt aan gestoten valt die om; bij het sterk gecentreerde wetenschappelik denken zijn feiten, niet personen of dingen, de oorzaken.
- Maar dan heeft kausaliteit niets meer met substantie of centratie te maken!
- Die kausale feiten substantiveert men: ‘door het tegen de stoel aan stoten valt deze om’. Wetenschap voogt aan het Leven 'n massa substanties toe. In beginsel is daar weer niets op tegen. Wie, op middeleeuwse manier, alles direkt op mensen, of nog korter, op God alleen terugbrengt, is zomaar aan 't eind van alle onderzoek en kan te rusten gaan; wie graag wakker
blijft, die schuift steeds opnieuw de oorzaak van 'n reeds gevonden punt af. Zo kan 'n veelheid van kausale substanties 'n teken van geestesijver zijn; zo kan ook 'n allegoriese optocht in de eeuw van de Renaissance 'n feest geacht worden van de ontwakende mens, die vruchtbaar werd in reeksen van hoge substanties, gepersonifieerde Causae.
In 't laatste ligt ook 'n les. Jonge bloei is kwistig, verkwistend zelfs. En dan zijn we vergeeflik. Onverbiddelik zal de kritiek moeten zijn tegenover schrijvenden in de twintigste eeuw, die, man geworden, spreken als 'n man en ... schrijven moeten als 'n man d.i. met verstand en met smaak. Wat geeft 't, dat met vernuft wordt gezorgd voor ‘'t geslacht en de naamval’ van 't substantief, als daarnaast de substantie zelf tiert met de smaak van de pedant, 't ritme van de klomp, de lengte van de speech, de klaarheid van de rechter, de slimheid van 't kostschoolmeisje? Onze waarderende beschouwing van de substantie moet gevolgd worden door een geordende kritiek op 't velerlei leliks dat Ali en de haren bij 't schrijven te zien geven.
Allereerst in de school. Daar hebben ze 't b.v. over 't feit dat cencellige wezens ook buiten 't water kunnen leven, ‘zo in afgietsels van gedroogde planten verschijnen en daar dan ook eens door Van Leeuwenhoek ontdekt werden’; vandaar, schrijft de geleerde meer kausaal, vandaar het voorkomen van infusoriën in afgietsels van gedroogde planten wat aanleiding gaf tot hun ontdekking door Van Leeuwenhoek. Dat zijn drie substanties meer. Wetenschappelik cachet geeft dat! 't verraadt type, zegt de Fransman, die 't niet mooi vindt dat men in gemengd gezelschap z'n beroep verraadt. Ook in ons land zijn er die die Franse smaak huldigen, en daarom was 't met spijt dat we die kausale centratie in 'n encyclopedie aantroffen (Oosthoek VI, 879). Dat wordt bedenkelik. De liedjeszanger Louis Davids vroeg eens aan z'n gehoor of ie nog 'n paar liederen zou veroorzaken. 't Algemeen gelach bewees dat pedanterie ook komies kan zijn. De normale mens kijkt niet steeds zo scherp dat al wat kausaal is, ook als kausaal naar voren komt. 'n Zanger is de oorzaak van z'n lied; maar in 't feit dat men 'm tot subjekt kiest van 'n zin (Louis D. zingt 'n lied) is die kausaliteit al voldoende tot uiting gebracht. Die kausaliteit was in 't geheel van de gedachte ook maar iets van de achtergrond of van de ondergrond, misschien meer gevoel dan begrip. 't Leven kent veel van die halve begrippen zoals
ook de Natuur voor de helft uit achtergronden en diepten bestaat. Weliswaar kent 't Leven ook zo goed als de Natuur reliefs en toppen: ‘De gevolgen van de grote droogte doen zich ook op de beurs gelden’, zegt men natuurlik en toch zeer scherp, of: ‘de oorzaken van die malaise liggen voor de hand’, en tegelijk zijn dan die hele begrippen 'n handige samenvatting i.e. van allerlei ongunstige omstandigheden. Zo'n handigheid zal vooral ook de wetenschap moeten betonen; daar toch streeft men naar algemeen begrip; hoevelerlei biezonders wordt dààr niet te zamen één ‘oorzaak’ of één ‘gevolg’! Zo worden daar ook veel feiten samen één ‘eigenschap’ of ‘vermogen’, kortom 'n kausale substantie. Maar ook hier krijgt de deugd z'n gebrek. Het kausale substantief wordt 'n gewoonte-ding en daarmee 'n leeg idioom. ‘Een lied veroorzaken’ heeft nog zin, maar ‘die soort plant heeft de eigenschap der vergiftigheid’ (i.p.v. is vergiftig) at: Het bevatten van jodium is niet uitsluitend een eigenschap van de zeeplanten (i.p.v. Niet alleen zeeplanten bevatten jodium) of: Die haartjes bezitten het vermogen zich te kunnen samentrekken (i.p.v. Die haartjes kunnen zich s.), al die kausale taal is in de school 'n bef te veel en moest daarbuiten met hoongelach beantwoord worden. Dat dit nu niet gebeurt, is 'n bewijs hoezeer de School het Leven heeft aangetast. Uitgevers van botaniese kalenders laten de tekening door 'n kunstenaar maken, maar de beschrijving dragen ze op aan ...? Beschrijven is geen kunst; taalsmaak wordt met de vakkennis op de koop toegegeven, wetenschappelike titel waarborgt bel espritGa naar voetnoot1) en zo leest men op 'n wandkalender: Deze plant deelt de eigenschap der vergiftigheid met alle andere ranonkelachtigen.
Van de wanden vloeit die schoolse zwaarwichtigheid over de bureau's ook van niet-wetenschappelike schrijvers. Een bekend romancière die van 'n meisje wil vertellen dat ze dagenlang niet slapen kon en toen 'n brief ontving met 't opschrift Mijn lieveling!, vertelt verder: Het lezen van dien brief deed de strakheid in haar hoofd wijken. Dat ‘lezen’, dat normaal slechts als oorzaak wordt gevoeld zodat 't latent blijft in 'n bijzin van tijd (‘Toen ze dat woord las, enz.’), die oorzaak wordt bij 't schrijven, vooral
van ontwikkelde mensen, meer bewust, nog wel niet evident in 'n apart begrip (‘oorzaak’) maar toch reeds als zins subjekt (‘Het lezen’) en wel subjekt van 'n kausaal gezegde (‘deed wijken’). 't Cum hoe wordt al aardig 'n propter hoe, prijst de geleerde aan de wand; als ie aandachtig z'n koerant leest, zal ie lauweren te kort komen. Zo goed als hij zelf schrijft ‘Door het tegen den stoel aan stooten, valt deze om’, zal ie ook van 'n ongeluk op 'n overweg lezen dat het moet te wijten zijn aan het niet tijdig tot staan kunnen brengen van de paarden.
Vooral bij het opvallend gebruik van termen als onderzoek, oorzaak, reden, gevolg, verwekken, wegens, door, meest vergezeld van 'n gesubstantiveerde omstandigheid, blijkt de meest alledaagse pen 'n stekje van de professor. 'n Waterstoker gaat dan 'n onderzoek instellen naar de plaats waar 't geluid mocht worden gewekt; bij 'n loting kan dan niemand de reden te weten komen van het niet doorgaan der trekking en 'n jongen komt dan door verdrinking om het leven. Een groot percentage van de gevangen vogels gaat dan dood ten gevolge van het met lijm besmeerd zijn van veeren en snavels. Het bezwaar dat een giraffenek zo lang is, wordt dan 'n bezwaar dat voortvloeit uit de lengte van den giraffennek. Maatregelen om 'n geschikt terrein voor 'n kerk te krijgen worden dan maatregelen die tot gevolg hebben dat een geschikt terrein beschikbaar kan worden gesteld, en als iets van de jenever komt, dan wordt het veroorzaakt door het drinken van genever, terwijl er, nu hier dan daar, een staking uitbreekt onder de bioskoopmusici wegens het niet inwilligen van hun wensch van een wekelijkschen rustdag; bioscoop en bos, kerk en kroeg, dierentuin en spoorlijn, 't is alles gedrenkt in de zee van kausaliteit die de nieuwe wereld overspoelde. Zelfs die meest diepzinnige oorzaak die altijd nog in de kausale verschijnselen wegkruipt, is nu gemeengoed geworden: de oorzaak van het ongeluk is te zoeken in het hard rijden van den bestuurder, en zo schreef ook 'n architekt over 'n oorzaak die in de gesubstantiveerde oorzaak was weggescholen. Hij had 't toen nl. over 't feit dat luifels en galerijen, die in de nieuwe stad ook op regendagen het winkelen zo prettig maken, in de oude stad contrabande zijn
omdat 't daar toch al zo donker en muf is.
Maar hoor nu eens hoe die oorzaak wetenschappelik tot uiting komt, te beginnen met 'n hoofdletter en te vervolgen met tien substanties: Men weet wat de oorzaak is van het niet toe-
passen dezer zoo nuttige werkwijze. Zij schuilt in het gebrek aan licht en lucht in de nauwe straten onzer oude stad.
Als we die gewichtige omhaal in 'n algemeen tijdschrift, laken, kan Schr. ons tegenwerpen, dat voor hem Franse smaak en bel esprit geen maatstaf zijn. Maar behalve de geest stelt ook het oor z'n eisen, eisen van Hollandse smaak. Als iemand 't wil hebben over 't feit dat m'n broer aan z'n vrouw 'n kadootje geeft, en dan schrijft ‘over het geven van m'n broer aan z'n vrouw van 'n kadootje’, dan zal ieder, zo niet het komiese van de gedachtebouw, dan toch 't holderdebolder van de aksenten vernemen. Datzelfde geluid zat in die architekturale zin over ‘de oòrzaak van het niet toèpassen dezer zo nuttige wèrkwijze schuilt in heb gebrèk aan licht en lùcht in de stràten onzer oude stàd’; al die opgehoopte substantieven dreunen als de klompen van de feestvierenden op de boeredeel.
Er was daarbij ook zo sterk gedacht! en denken is geen ritmeren, integendeel, die twee zijn zo verschillend als ziel en lichaam, al hangen ze ook even innig samen. Ritme is de meest primitieve uiting van leven, 't zit in 't water, 't riet, 't dier, alles ritmeert. De poes die in de zon zit te vegeteren, doet 't zelfs heel duidelik: hij spint. Maar als ie attent wordt op 'n vlieg, dan houdt ie op; 'n mens die erg attent wordt, houdt z'n adem in. Deze biologiese feiten symboliseren die menselike attentie die denken wordt; 't is in kern 'n zekere stilstand van dierlik leven. De leer bij velen luidt dan ook dat na de dood de geest pas z'n volle leven kan beginnen. Die toekomstleer is voor hun rekening; wij, die slechts huidige feiten beschouwen, moeten hun toch in zover gelijk geven dat de denkkern (zoals in de woorden 'k, 't, -er, 'n en de), zo niet ritmeloos, dan toch ritmies down is, in tegenstelling tot de noemwoorden, die steeds 'n up vertegenwoordigen. Kon denken 't zonder spreken, kon in 't leven 't individu 't zonder gemeenschap, dan zou denken misschien totaal geluid- en dus ook ritmeloos zijn; nù is 't met 't ritme innig saamgeweven, ja in zo'n sterke mate, dat ònze denk-kwestie foneties meer de luide noemwoorden (het geven, het lezen) dan de stille kernwoorden betreft en overdreven centratie geen smoring van de geluidskracht maar bederf er van betekent.
Men vergelijke:
De Regèring beslòòt, 'n kommissie te vormen. | De Regeèring besloòt tot het vòrmen van eene commissie. |
Beide zinnen hebben vier aksenten, maar bij 't spreken zijn die vier verschillend van kracht en toon: het lijkt daar een duin, dat door de zeewind in twee stadia steeds hoger werd opgewaaid, toen z'n derde en hoogste toppunt bereikte in ‘kommissie’,
om daar tamelik plotseling de laagte in te gaan. Zo'n duinritme wordt door de mens dikwels verwoest, met ploeg en wals, met ... pen en inkt. Hij krijgt dan 'n mooie weg, 'n effen plein, 'n ... monotoon gedreun. Niet ieder hoort dat. Er zijn er voor wie taal geheel vergeestelikte en lezen, zo goed als schrijven, enkel denken werd. Ze verdienen de blaam die nu de ‘intellektuelen’ treft: 't zijn verdwaasden in de wijsheid. En ze gaan er groot op. ‘Je moet me enkel met de ogen lezen’, zeggen ze; ‘wíe me met de oren leest, is atavisties besmet; 'n mens is geen nachtegaal, onze diereafkomst is praehistories’. 't Is waar, voor de klankeweelde van 'n Paul Verlaine deugt het algemene schrijven niet, maar ook niet voor het intellektualisme van geleerdenGa naar voetnoot1); de massa is in deze minder bewuste dingen meer gemiddeld; uitersten in dezen deugen alleen in de randgroepen; ook 't dichterlik uiterste; uiterste is altijd eenzijdig, in ritmies opzicht monotoon. In de dichter gaat ritme in eenzelvig metrum over; dat past bij de verrukking boven 't alledaagseGa naar voetnoot2); 't alledaagse zelf eist variatie; jambe en trochee, anapest en daktylus, 't hutst er alles door elkaar. Organisatiemannen vinden hier 'n ‘chaos’; ze vergeten dat de boze wereld voor de helft 'n beau désordre is, zoals ook de natuur, waar de meest onmogelike groepering van bomen en duinen, plassen en hoeven, toch een heerlik panorama geven. Niets is dan op zich zelf braaf of boos, maar alles wordt aannemelik in 't schoon geheel. Op zich zelf is 't geklop in ‘het besluiten tot het vòrmen van een kommìssie’ mooi noch lelik; 't kan 't muzikale thema worden van 'n gedicht, - er is, meen 'k, zelfs 'n klopsymphonie -, maar in 't proza van alledag zou die veelvuldige herhaling van dezelfde slag al gauw vervelen. Wie de vermaning van Geel om ook van 't proza iets moois te maken, zou willen behartigen, vond ook ritmies 'n goede gelegenheid: hij richte zich naar de natuur. Maar hij zette zich schrap! Duizenden scribenten zullen 'm omver willen lopen. Ze kunnen niet anders. In leerboek en circulaire, in koerant en reglement en in al die duizenden vormen waarin Organisatie en Ontwikkeling
zich uiten, is schrijven geen konverseren, waar 't bevallig ritme vanzelf zich presenteert als 't daar gaat over de kachel die moet opgepookt worden of over de honderd andere, dingen uit de sfeer van tafel en bed, - 't schrijven raakt dan dingen die voor de meesten al gauw ‘het hogere’ zijn; hùn menselikheid faalt dan; ze zouden kultuurmensen moeten worden, in wie, zoals in de kultuur zelf, de tegenstelling steeds krasser werd, in wie o.a. 't denken sterker, 't voelen inniger, kortom 't dualisme sprekender werd. Maar daartoe waren ze niet in de wieg gelegd, en de School, die hun opvoeder werd, kon 't hun niet geven: de ‘Algemene’ Ontwikkeling gaf maar de helft, de denkende helft, en de duizenden Schrijvers die door de Verlichte Eeuw uit de grond werden gestampt, stampen op hun beurt een zeer bedenkelik ritmeGa naar voetnoot1). Dat doen ze ook bij 't spreken, als redenaars, voorzitters, inleiders en debaters. Want ook dan gaat 't over 't hogere en ook dan stoppen ze, om wille van de steun, hun taal vol centra, wat dan meestal ook een te veel aan aksenten geeft en 'n bederf van ritme en klank. Een spreker over de Afstamming van de Mens wilde 'n serie lichtbeelden van mensen en dieren, met en zonder staart, besluiten met iets meer verhevens, en het doek vertoonde plotseling deze enkele woorden, door de spreker met pathos afgelezen: Het Verband dat alle Schepselen samen verbindt! Ik dacht toen aan die redenaar van de Oude Heer Smits op Het Landelijk Maal, die 't had over 't genot, de ... genotten, die 't genot van 't landelik leven te genieten geeft. Hoe hingen beide sprekers met handen en voeten aan 'n idée fixe dat in 'n substantief vooral z'n vaste kern vond!Ga naar voetnoot2)
(Wordt vervolgd).
Ph.J. Simons.
- voetnoot1)
- Vervolg op Stijl I in afl. 4 van 1924. Sindsdien werd mij mijn stijlbeschouwing duideliker. Bij eventuele herdruk zou dan ook het volgende, nummer één komen; daarom ook gaf ik het een grammatikale grondslag. Wat ik daaromtrent reeds publiceerde komt hier in kleiner lettertype.
- voetnoot2)
- De twee zinnen rechts zijn uit De Kathol. Illustratie van 1925 en uit De Haagsche Courant van 24-6-'25. Van de verdere aanhalingen, die door kursieve druk hun authenticiteit verraden, zal kortheidshalve de bron meest onvermeld blijven.
- voetnoot1)
- In 'n dagblad was eens de rubriek Mode uitgebreid en ‘men vindt er nu de nieuwste modellen’, zei de redakteur; maar hij schreef: ... zij bevat nu de nieuwste modellen. Dergelike voornaamwoordelike gevallen blijven hier verder uitgeschakeld omdat ze uit 't oogpunt van geslacht elders zijn besproken (o.a. in Hij, Zij of Het? blz. 14 e.v.).
- voetnoot1)
- Men zegt: Nu 's lands middelen ruimer vloeien enz., wordt er op aangedrongen, dat enz.
- voetnoot2)
- Daarom heeft ook de beschuldiging dat iemand ‘Gemeen!’ heeft gezegd, voor de oordelende rechter weinig houvast, wel: ‘Jij bent gemeen!’ Dat is als volledige mededeling (die als waar is bedoeld) iets als de Waarheid zelf, die ‘blijft’. Aan eenwoordige uitroepen als ‘Schurk!’ kan ook houvast zitten; de persoon van de toegesprokene wordt dan weerspiegeld in 't substantie-element van ‘Schurk’ (= iemand die schurkig is), zodra 't geluid op hèm is gericht.
- voetnoot1)
- Dat neemt natuurlik niet weg dat we bij andere gelegenheden de enkele uitroep ‘Heerlik!’ veel beter vinden dan de volledige zin. Maar nu we de substantie moeten bespreken en nog wel waarderenderwijs, nu prijzen we 't Lot waar dit ons substanties aan de hand doet.
- voetnoot2)
- D.w.z. in het algemeen; ‘op den duur’ is hier niet de juiste uitdrukking, en toch wel; in mijn oor altans klinkt 't beter, en zo vloeide 't ook argeloos uit mijn pen; ik handhaafde dat dichterlik element in me tegenover de denker in me; begrip is niet alles voor de mens die ook van muziek houdt; al is 't maar van zijn muziek.
- voetnoot3)
- Op 'n reklamebiljet van 'n konfektiemagazijn: Tijdens de Paaschdagen kunt ge 'm geuren! en bij Caroline v. Dommelen, over 'n knap kostuum: 't Deed 't 'm.
- voetnoot1)
- Als men beter voor niets kan lopen dan nadelig kopen: Beter 'n kwaje loop dan 'n kwaje koop! en als iemand iets wel moet: 't Is 'n motje.
- voetnoot2)
- Volgens 'n interview sprak de Dirokteur van de H.T.M. onlangs ‘over de mogelijkheid dat de uitslag een andere zou kunnen zijn dan de verwachte’. Waarschijnlijk werd hier een Duitse vulpen gebruikt; de direkteur zal wel gezegd hebben, ‘dat de uitslag anders zou kunnen zijn dan verwacht werd’. Als de puristen eens op deze echt nationale verschillen letten in plaats van op noemwoorden?
- voetnoot3)
- Ik wil hiermee die hoofdletters niet histories verklaren; dat is mijn zaak niet; wel weet ik zeker, dat 't histories gewordene later door omstandigheden zowel gesteund als geschaad kan worden; de koïneidentie van historie en aktuele psychologie is dikwels toevallig.
- voetnoot4)
- Dit woord in bezonnen zin! Ook 'n kippeboer zegt van z'n haan dat die zo ‘zelfbewust’ door 't hok stapt en zo zegt z'n vrouw tegen de hond: ‘Hoe spreekt ie?’ Algemeen taalgebruik is niet geschikt voor psychologie, o.a. ook niet, als ‘ikheid’, - òns synoniem voor ‘zelfbewustheid’ -, in de zin van ‘egoïsme’ wordt gebruikt. Men verwart dan de gevoelswaarde van 't woord ik met 't begrip van dat woord. Al gaan zelfzucht en zelfbewustheíd in de mens samen, 't een is 't ander niet.
- voetnoot1)
- Liever: sterke substantie. Er is ook zwakke substantie-kern, met minder belangrijke sfeer bv. 'n stof (thee), 'n hoedanigheid (goedheid), beide als gedachte-objekt iets dat zich tegenover 't denkende ik op één lijn er mee plaatst, beide 'n substantie, maar toch zwakker wegens gebrek aan konstante, logiese vorm van de sfeer, 'n zwakheid die blijkt uit 't gemis van 'n en uit de aanduiding door ze of 't. (Merk op, dat thee (zonder n!) toch 'n stof is, en goedheid 'n hoedanigheid).
- voetnoot1)
- Zouden ze ten slotte 't Latijn zonder die restauratie verstaan, dan zouden ze verlatijnst zijn, d.w.z. hun moderne behoefte aan centratie zouden ze kwijt zijn en daarmee hun elementaire geesteskracht. Gelukkig kan dat niet. Toch wel ten dele? Geen zwakker schrijvers ontmoette ik dan onder de classici; maar tegelijk vond ik onder de klassiek govormden onze fijnste geesten; in de geestelik sterk aangelegden schijnt Antiek en Modern zich gunstig te kruisen. Hoe dat gaat, is mij een veelzijdig probleem. Een gedeeltelike oplossing (op syntaktiese gronden), waartegen ik mij graag zou willen keren, gaf Dr. P.C. Brouwer in Tijdschr. v. Zielk. en Opvoedingsleer Des. 1925.
- voetnoot1)
- Dat Jan 'n meest menselike naam is blijkt uit de veelheid van gezegden als Jantje Sekuur, Jan Kordaat, Jan Salie, Jan de Kiezer, Jean qui rit.
- voetnoot1)
- Dit was misschien geen ironie in de tijd toen akademiese vorming aan alle fakulteiten 'n belletristiese zijde waarborgde. Verkeerd beoefende letterkunde was oorzaak dat die zijde meer vakkundig werd dan schoon bleef en zo ten slotte voor de meeste vakken overbodig werd geacht.
- voetnoot1)
- Hun woordvoerder over ‘atavisme’ en zo, is Dr. Jan te Winkel. Kenmerkend is hier 't verschíl tussen zijn portret in De Príns van ..? en dat van P. Verlaine in L'Illustration (Salon-nummer van 1922); de eerste met ogen als wachters op de tinne, de tweede een en al sensualisme met weggezonken ogen.
- voetnoot2)
- Ik hoorde Royaards eens 't lied van Saidja bij de boom voordragen als 'n recitatief; ik vond dat goed gevoeld.
- voetnoot1)
- Dit houdt geen verwijt in tegen het Leerdicht, waarin ook sterker wordt gedacht in eenvormig ritme; hier is verrukking boven 't alledaagse en harmonie tussen verstand en gevoe], al is 't 'n zeer ongewone harmonie; de dreun van schrijftaalproza is zinking beneden 't alledaagse en verraadt innerlike disharmonie.
- voetnoot2)
- Dezelfde Spreker: De Wetenschap is u borg dat de cijfers die ik u geven zal, wetenschappelik gevonden zijn. - De Haagse Courant van 2-3-'26: De eerste veroordeeling onder de nieuwe wet tegen het dragen van korte rekken heeft plaats gehad in het veroordeelen van 'n jong meisje tot 24 uur gevangenisstraf; de veroordeeling werd enz.