De Nieuwe Taalgids. Jaargang 20
(1926)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 212]
| |
Kroniek en kritiek.Gewaand tekort in de Nederlandse taal. Dikwels hoort men de klacht ‘dat Franse woord is niet te vertalen; daarvoor is 't Nederlands te grof’, of: ‘Dat Duitse woord, dat de zaak zo juist uitdrukt, mist z'n equivalent in 't Nederlands.’ Dito als 't Engelse, Italiaanse of Spaanse fijnheden, Latijnse of Griekse juistheden betreft. De eindindruk is, dat onze moedertaal, bij feestelike gelegenheden zo geprezen om haren rijkdom, hare smijdigheid enz., in de praktijk van alle dag tamelik arm en stug is. Heeft hier de liefde soms stekeblind gemaakt, blind zelfs voor de werkelike verdiensten? Als we enige gevallen nader gaan bezien, is 't niet om bepaalde Schrijvers onkunde te verwijten - trouwens ook hier zou één zwaluw geen zomer maken -, maar om het toeval tot belichting van enige algemene waarheden te benutten. Guy de Manpassant schreef een roman Bel Ami en de vertalerGa naar voetnoot1) schreef Mooi Vriendje. Maar hij nam 't weer terug, ‘want’, argumenteerde ie in 't Voorbericht, ‘'t klinkt te lang, te hortend; het is geen vlot liefkoozend naampje meer, en er is niet de hoon in te leggen, die de Schrijver ongetwijfeld in Bel Ami bedoeld heeft.’ Waarom niet? Zeker, Bel Ami betekent heel wat; alles wat de persoon George Duroy als mooie kwajonge, als pientere Don Juan te genieten en te wraken geeft, ligt opgesloten in dat Bel Ami. Krachtens eigen volheid? Georges Duroy had een heel ander man kunnen, zijn en toch nog met recht Bel Ami kunnen heten; dan had De Maupassant ook 'n heel ander boek geschreven en Bel Ami was dan vanzelf heel wat anders gaan betekenen, in hoofdzaak ‘Mooie Vriend’, in bijzaak alles wat de ene mooie vriend van de andere onderscheidt, vooral ook wat de gevoelens betreft die elk op zijn manier bij de lezer wekt. Dezelfde hoofden bijinhoud zou dan 't deel geworden zijn van de naam die Bel Ami in de vertaling kreeg; onafhankelik van wat dat Nederlandse woord tot nog toe voor de lezer betekende (de hoofdbetekenis!), | |
[pagina 213]
| |
zou het gaandeweg bij de lektuur die sfeer van gevoelens en begrippen hebben aangenomen, die de Schr. om zijn held fantaseerde. De fonetiese superioriteit van Bel Ami boven 't Nederlandse equivalent laten we in 't midden (in veel van zulke gevallen lijkt ons de vergelijking wel wat subjektief!), de semantiese nuancen die de bijinhoud betreffen, gaan niet op het woord zelf terug maar op 't verhaal dat ze suggereert, aan de lezer, die ze dan, net als de Schr., in het woord legt; wat De Maupassant in zijn Bel Ami bedoelde, komt dan vanzelf ook in Mooi Vriendje te liggen. Waarom de vertaler dan tòch het Nederlandse woord onbruikbaar achtte? Het antwoord is een prakties stukje betekenisleer. Bij de lezing van Bel Ami werden de bijbetekenissen en de gevoelswaarden, - samen het onderscheidend karakter van de held -, hoofdbetekenis. Die evolutie is te begrijpen: het verhaal pakt, pakt ook 's lezers taalgebruik en vervormt het. Dat doet niet alleen 'n boek, ook de kouversatie doet 't; 't is 'n levenswet dat de mindere meerdere wil wezen, dat bijbetekenissen of gevoelswaarden in de menselike taal hoofdbetekenis worden, de oude hoofdbetekenis zelfs kunnen verdringen, zodat het woord geheel van betekenis verandert, in heel 'n volk. Bij de lezer van Bel Ami persoonlik was dat al danig het geval; hij vond in 't woord o.a. veel hoon uitgedrukt, zoveel altans, dat de letterlike vertaling Mooie Vriend, - een woord dat de honende bijbetekenis nog van meet af moest aannemen -, totaal onbruikbaar werd geacht. De vertaler zij gerust. Wat De Maupassant met de Franse taal kon, kan hij met de Nederlandse; levenswetten voltrekken zich in ieder volk en in iedere taal, 't zij met volstrekt resultaat (in de geschiedenis van 'n volk!) 'tzij tijdelik (niet langer dan de duur 'van, 'n verhaal!)
Een zeker optreden ‘tegenover het jonge meisje, tegenover de jonge vrouw, dat heel wat teere illusies en dierbare droomen onmeedoogend heeft vernield’, wist een kritikusGa naar voetnoot1) niet anders dan le mâle te noemen. Het zij zo! we zijn met zo bang voor zo'n Frans woord, zeker niet zo bang als voor de gewoonte om op Duitse wijze de liefde met ‘haar’ aan te duiden en de lezer in zekere zinsbetrekking ‘den lezer’ te noemen; voornaamwoorden, lidwoorden en andere onbetoonde taalelementen bergen | |
[pagina 214]
| |
de ziel van 'n natie, zoals de diepe bodem de wortel van 'n plant; in die bodem is 't duister, in onbetoonde taalelementen is 't leven onbewust. Bewust leven is internationaal; nationale verschillen zijn in dezen van geen belang: tweemaal twee is vier, m 't Frans en in 't Duits, 't taalverschil raakt niet de waarheidskern; en dat 't deel kleiner is dan 't geheel, is ook weer waar in alle talen; de uiting van die eeuwige waarheden, - scharnieren van alle bewustheden -, wordt gedragen door de noemwoorden; daartussendoor spelen de onbeduidende lidwoorden en voornaamw. (niet onontbeerlik voor de uiting van de waarheid, - 't Latijn ontbeert ze vaak -) hun ongeziene rol, hun nationale rol. Dat nationaal-subjektief verschil na te gaan, is nog iets voor de toekomst; het onschadelik kosmopolitisme in de noemwoorden is al meer dan duizend jaar bekend: de Bataven bleven bij hun toenemend latinisme in de noemwoorden Germaans en de Germaanse evolutie in lidw. en vnw. voltrok er zich niet te minder om. De strijd van puristen tegen Duitse en Franse noemwoorden lijkt me dan ook meer taallievend dan taalkundig; 'n Nederlands kritikus van 'n Nederlands boek schrijve ‘le mâle’ zo dikwels ie Avil, 't vereiste excuus zullen we telkens voor kennisgeving aannemen; maar de motivering er na! .... ‘Het Franche woord is minder cru dan 't woord dat onze taal er voor bezit.’ Zo goed als alle beschaafde naties is Nederland rijk aan schakeringen in z'n kultuur en in zijn taal. Verlerlei afstotende dingen ge'ven aan de velerlei namen vanzelf velerlei afstoteliks, velerlei lieve dingen aan de velerlei woorden allerlei moois en teers. Nergens voelt men dat zo aanhoudend en zo innig als in 't eigen land, de Fransman op zijn gebied, de Nederlander hier; in elk land kan de taalartiest, die de naakte waarheid wil vieren, met allerlei nationale taalverschillen telkens op andere wijze raak nationaal en nationaal raak zijn. Maar 'n takties taalgebruiker zal 't soms beter vinden, 't inheemse woord te mijden; wie weet wat 'n lichtgeraakte mensen er onder de lezers zijn! 't yreemde woord komt dan minder hard aan; de vreemde klank zit om de tere inhoud als de lap die 'n schilder haastig om zeker beeld in z'n atelier werpt als ie bezoek ontvangt van zeker gevoelig mens. Zou ook voor de vreemdeling dat vreemde woord als 'n lap zijn? Zou ook voor de Fransman het woord le mâle minder hard aankomen? Voor hem zou - gesteld dat ie evenzeer polyglot was als wij - juist het Nederlandse equivalent de engel zijn die met z'n vleugelen de schaamte dekt. | |
[pagina 215]
| |
Waar boven de recensent 'n tekort in de Nederlandse taal signaleerde, gold 't 'n eufemistiese verdienste van alle talen zodra ze de eigen landgrens overschrijden.
De Duitse filosoof en natuurkundige Kücbenmeister deed een nieuwe vinding op akousties gebied, schreef 'n dagbladGa naar voetnoot1) ‘grammaphoon, radio, alles zal er van profiteeren’. De uitvinder zelf noemde z'n vondsten Erkenntnisse, ‘wat ook,’ zo voegde de referent er bij, ‘in verband met de filosofische inzichten die hem tot zijn resultaat brachten, juister is uitgedrukt; het precies correspondeerende zelfstandige naamwoord missen wij in onze taal’. Helaas! hoe nu in onze armoe een uitvinding te noemen ‘die zoo wijde perspektieven opent?’ Een andere vraag! Had, vóór Küchenmeister ons zijn maaksel bracht, het woord erlcenntnisse al die ruime betekenissfeer waarin de filosofie zich aan de techniese dingen huwde? Maar waarom zou dan 'n letterlike vertaling niet evenzeer in staat zijn de nieuwe betekenissfeer te wekken? Let wel, we willen de Nederlandse propagandisten van Duitse geleerdheid niet dwingen, in hun vertaling ook 't woord Erkenntnisse te vernederlandsen; als nu eenmaal door Duitse lektuur zeker Duits woord ook voor de Nederlander de meest direkte uiting van zeker nieuw begrip werd, dan hindert ons dat vreemde woord niet (zo min als in Franse zien we in Duitse naamwoorden een nationaal gevaar); maar wel keren we ons tegen hen die 't Duitse woord als 'n noodzakelik kwaad beschouwen omdat onze taal nu eenmaal te arm zou zijn. Levens- en taalwetten voltrekken zich ook in zake wetenschap, zowel hiei als elders; zo goed als de Duitse taal is de Nederlandse in te richten naar nieuwe toestanden op gemoeds- en geestesterreinGa naar voetnoot2); of | |
[pagina 216]
| |
dat nieuwe woordgebruik aanvankelik als barbarisme opvalt of niet, of 't de meer lievende dan denkende patriot kwetst of niet, de evolutie gaat z'n gang. Als hier werkelik van achter uitgang sprake was, zou 't daarin bestaan, dat de mens, klein van land, ook klein -van geest ging worden, alle heil over de grenzen moest zoeken om met veel nieuwe dingen ook veel vreemde boeken mee te brengen. Het gebrek aan eigen geest werd dan dubbel groot, als men 't z'n moedertaal in de schoenen schoofGa naar voetnoot1). Ph.J. Simons.
Nieuwe Rotterdamse Taalkunde. In het Avondblad van de N.R.O. van Donderdag 24 Junie vindt men het volgende staaltje van redaktionele wijsheid: Het is een verblijdend verschijnsel, dat onze Volksvertegenwoordiging, dank zij de menigvuldige aansporingen van Charivarius, eenige aandacht begint te besteden aan de zuiverheid der taal, die in onze wetten en regeeringsstukken wordt gebezigd. De laatste weken zijn er enkele voorloopïge | |
[pagina 217]
| |
verslagen verschenen, waarin puristische opmerkingen zijn ondergebracht. Wien dit naar den zin is, aan de Standaard maar half. Dit blad hecht blijkbaar meer waarde aan Van Dale dan aan de voorlichting van Oharivarius. Dit stukje jnristen-wijsheid over taalkunde is waard ook door de lezers van de Taalgids die hot blad niet lezen, overdacht te worden: het is uiterst leerzaam voor wie overweegt of er op onze middelbare scholen plaats is voor onderwijs in eigenlike taalkunde. Heel wat leraren doen er niet aan. Voorzover dat gebeurt door de onkunde van de leraar, keur ik het goed: het is nutteloos te onderwijzen wat men niet degelik kent. Maar wat de gevolgen van verwaarlozing van dit deel van het moeder taalonderwijs zijn, blijkt op ontstellende wijze uit het aangehaalde stukje. Voor veel beschaafde leken is klaarblijkelik het logiese taalgepeuter van de brave Charivarius werkelike taalwetenschap. Het is gemakkeik over zo verregaande onkunde de schouders op te halen of er grapjes over te debiteren; het zou beter zijn als de leraren in het Nederlands er een bewijs in zagen hoe ver ze nog te kort geschoten zijn in de bestrijding van de kinderlike taalopvattingen die bij de leken sedert lang gangbaar zijn, en in de verbreiding van op kennis gebaseerde opvattingen, zoals ongetwijfeld in verscheidene van onze nieuwere schoolboeken geleerd worden. E. Kruisinga |
|