De Nieuwe Taalgids. Jaargang 20
(1926)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 190]
| |
De invloed van Keats en Shelley in Nederland gedurende de negentiende eeuwGa naar voetnoot1).Het was lange tijd een legende, waarin ieder geloofde maar waarvan niemand rekenschap vermocht te geven, dat de poëzie der Tachtigers stamde van Shelley en Keats. Dr. Dekker heeft in zijn belangwekkend proefschrift de oorsprongen dezer legende onderzocht. Nijhoff schreef eens, dat omstreeks 1800, andermaal, als in het begin der eeuw een Engelse prins aan onze kust landde. Inderdaad voltrok zich destijds een omwenteling in onze poëzie welke de intocht van een nieuwe vorst geleek: Shelley werd hier voor het eerst naar volle waarde erkend. En Keats. Verwey heeft in zijn ‘Inleiding tot de nieuwe Ned. dichtkunst’ van de onbegrensde bewondering zijner strijdmakkers voor de beide Engelse dichters getuigd. Koster tekende enkele merkwaardige voorbeelden van hun invloed aan in zijn artikel ‘Over navolging en overeenkomst in de literatuur (1904)’. I.P. de Vooys gaf een diepgaande beschouwing over de aard hunner verwantschap en wees op kardinale verschillen (Opstandige dichtkunstGa naar voetnoot2). Coenen repte er in zijn studieën ternauwernood van. Zodoende was ons hoofdzakelik bekend, dat er verband bestond tussen Kloos' kritiese denkbeelden en Shelley's Defence, tussen Iris en The Cloud, Mei en Endymion, Okeanos en Persephone èn Hyperion. Het proefschrift van Dr. Dekker bevat een samenvattend onderzoek naar de invloed en de verwantschap van Shelley en Keats ten aanzien der beweging van '80. Nadrukkelik stelt hij vast, dat hier bovenal van verwantschap sprake is, van ‘eerdere bewustwording’ meer dan van invloed. Zorgvuldig trekt hij een groot aantal raaklijnen uit de poëzie van '80 aan die van Shelley en Keats. Een uitvoerig en nauwlettend onderzoek moet hem in staat gesteld hebben zovele trefplaatsen der Nederlandse en Engelse poëzie te ontdekken. Devraag of in elk van die gevallen sprake moet zijn van naklank, herinnering, invloed laat hij met recht open; een paranel als deze is nooit exact, hoogstens bij benadering | |
[pagina 191]
| |
en uitsluitend subjektief te trekken. Na een kenschets van Shelley en Keats gaat hij in den brede de bekendheid met Shelley en Keats hier te lande vóór 1880 na. De uitkomst van dit onderzoek is uiteraard hoofdzakelik negatief. Bij dit hoofdstuk tekenen wij aan dat Potgieters bekendheid met Shelley eerder valt dan Dr. Dekker meent. ‘Potgieter self noem voor 1858 nooit die naam van die twee digters nie. Dit staan wel vast dat hij hulle voor die tijdperk nie gekend heb nie.’Ga naar voetnoot1) Maar al in Het Noorden, dus anno 1836, vinden wij:Ga naar voetnoot2) ‘Daar troffen opeens die goddelijke toonen zijn oor, in welke Shelley de verrukking van meer dan aardsche liefde benijdde welke geen verzadiging kent. De jeugdige landbouwer hoorde niets minder dan dit in het lied des leeuweriks en toch scheen hij, als ik, de bewondering van den ongelukkigen dichter van Alastor te deelen.’ Deze zinsnede bewijst een vroegtijdiger en ook minder oppervlakkige bekendheid met Shelley dan Dr. Dekker Potgieter nog in 1858 toeschrijft; The Skylark en Alastor immers behoren tot Shelley's karakteristiekste werk, veel meer dan het later door P. vertaalde The Fugitives. Dr. Dekkers onderzoek bevestigt de opvatting dat bij J. Perk hoogstens verwantschap, maar altans voor de ‘Mathilde-cyclus’ geen invloed van Shelley mag worden verondersteld. De vraag blijft dus nog open in hoeverre Perk zelfstandig aan het platonies Erosmotief gekomen is. Staat de Mathilde vrij naast de vroegere bewerkingen van dit motief bij Dante, Petrarca, Shakespeare, Sir Ph. Sidney, Ronsard, Shelley? Of schiep Kloos Perks sonnetten tot een Hollands Epipsychidion om? Bracht hij sluitstukken als Δεινη Θεοσ naar voren? Is misschien de ‘Mathilde-cyclus’, zoals zij ons tans is overgeleverd, een resultante der ontmoetingen Perk-Petrarca (Sonnetten aan Laura) en Kloos-Shelley (Epipsychidion)? Ik hoop later op deze voorlopige vragen terug te kunnen komen. Na de belangstelling (of onverschilligheid) voor Shelley en Keats in ons land vóór 1880 te hebben nagegaan, komt Dr. Dekker tot de Tachtigers. Achtereenvolgens toetst hij de poëzie van Kloos, Verwey, Gorter, Van Eeden elk afzonderlik aan de Engelse. Merkwaardige trefplaatsen komen daarbij aan het licht. Meestal valt de vergelijking, waartoe Dr. Dekker ons aldus in de gelegenheid stelt, uit ten nadele van de Tachtigers, al houdt ook bijv. Gorter het. tegen de Keats van Endymion uit. | |
[pagina 192]
| |
Van sommige bij Shelley en Keats geliefde figuren als de personifikatie en de beeldspraak door zintuigelike inversie (bijv. ‘zonlichts melody’) tekent Dr. Dekker ook bij de Tachtigers menig voorbeeld aan. Wij zouden hieraan toe willen voegen de, bij Shelley vooral voorkomende, figuur konkreta bij abstrakta te vergelijken, een beeldspraak dus in omgekeerde richting dan gewoonlik: bijv. flowers as soft as thoughts of budding love. Epips.). Ook bij Verwey komt dat meer dan eens voor: bijv. ‘'t lieflijk dal waarom zich, gelijk een droom om 's dichters geest, het kleed der sluimring had gelegd,’ (De Roze; in Verz. Gedichten) en: ‘'t water rimpelde op en 't vloeide neer, als in mijn ziele een beeld van vreugde en vrede.’ (Sproke der Zee. In Verz. Gedichten). Keats berucht geworden ‘colloquialism’ heeft m.i. ook in Gorters werk meer schade aangericht dan Dr. Dekker meent, die slechts één voorbeeld hiervan noemt. Meermalen valt een alledaags beeld onverwacht uit de toon van deze rijk fantastiese poezie (‘hem stoven in haar armen’; ‘plotseling geluid als van wakkergeworden, kroos slobberende eenden’ e.d.). Ook een tekort soms aan respekt voor het woord doet denken aan de dichter van Endymion; woordverminkingen als ‘'t verschie’, of ‘de luchtverhevelingen’ staan op één lijn met Keats' overtollige adjektieven op -y, en zulke. In Balders zang horen wij, behalve de weerklank van de ‘roundelay’ uit Endymion, ook het ritme van het koor der ‘Spirits of the mind’ uit. Prometheus unbound, Act. IV (‘From that deep abyss / of wonder and bliss / Whose caverns are crystal palaces’). Verwey's ‘Rouw om het jaar’ lijkt mij behalve op Shelley's ‘Dirge for the year’ mede geinspireerd op de ‘Voice of unseen spirits’ uit Pr. Unb, Act. IV: Here, oh here / We bear the bier / Of the Father of many a cancelled year. / Spectres we / of the dead hours be / We bear time to his tomb in eternity enz. Mogelik heeft Van Eeden, toen hij het bekende Nachtliedje ‘Eens heb ik de dalende zon gevraagd, te wachten’ schreef, een onbestemde herinnering gehad aan het ritme en de bouw van het koor uit Prometheus Unbound, Act IV (pag. 125, Edit. Rossetti, dl. II): Weave the dance on the floor of the breeze,
Pierce with song heavens silent light,
Enchant the Day that too swijtly flees
To check its flight ere the cave of night.
Once (2e strophe).
But now (3e strophe).
| |
[pagina 193]
| |
Ik leg hiernaast: Eens heb ik van digte nachtschaduw
Het luchte, vluchtige vlieden beklaagd
En nu! - En nu!
Gorters Mei is, naar mijn opvatting, niet slechts aan Keats' Endymion maar evengoed aan Shelley's Alastor verwant. Hiermee raak ik aan een element dat ik in Dr. Dekkers proefschrift node gemist heb. De stijlinvloeden van Shelley en Keats zijn in lengte en breedte wel volledig uitgemeten en waarschijnlik is daar niet veel meer aan toe te voegen; een belangwekkend overzicht van de invloed (verwantschap) is aldus bereikt, maar een diepgaand inzicht in die verwantschap wordt niet gegeven. Want is het voldoende bij elk der Tachtigers afzonderlik, telkens de verwant schap aan Shelley en Keats met het gemeenschappelik schoonheidsideaal te motiveren? ‘Diepte van ontroering, intensiteit van aandoening, veropenbaar deur 'n rijkdom van plastiese beelde’; (diss. pag. 244) zegt dat genoeg over de aantrekkingskracht van Shelley en Keats op de Tachtigers? En volstaat de tegenstelling maatschappelik-onmaatschappelik tot verklaring van het verschil tussen Shelley en de Tachtigers? De vraag waardoor deze dichters bloedverwant, en tenslotte toch weer vreemdelingen voor elkaar zijn geweest vind ik onvoldoende beantwoord. Ik heb in dit proefschrift de bewering gemist: De beweging van '80 is een stuk late romantiek; daarop berust haar verwantschap met de Engelse poezie van Shelley en Keats, met wie zij de karaktertrekken van de romantikus gemeen heeft: schoonheidsverlangen, eeuwigheidszucht, vrijheidsdrift. Dr. Dekkers proefschrift bevestigt, dat de Tachtigers bij Shelley en Keats het ‘paradise lost’ der schoonheid terugvonden. Maar niet enkel hun schoonheidsverrukking verzadigde zich aan de weergaloze rijkdom van ritmen en beelden bij de dichter van Prometheus en Epipsychidion, The Skylark en the Cloud, aan de kleurenpracht en de monumentale plastiek bij de dichter van Endymion, Hyperion en de Oden. Bovenal vonden de Tachtigers in Shelley's Alastor en Epipsychidion, in Keats' Endymion en Hyperion hun eigen, onverzadiglik, onbegrensd verlangen naar onverwelkbare schoonheid. Alastor en Endymion zochten de Schoonheid als Ahasverus de Christus. Alastor was de Odyssee van de schoonheidzoeker. Endymion zocht in het ijle, onwezenlike maanlicht de onsterfelike liefde welke hem in een droom was verschenen. Hetzelfde eeuwigheidsverlangen, dezelfde dorst naar eeuwige schoonheid dreef | |
[pagina 194]
| |
Alastor, dreef Endymion, dreef de kleine Mei voort, omhoog. Maar in de verrukking om de schoonheid ontwaakt ook de droefheid om het vergankelike. Alle schoonheid is vergeefs en gaat voorbij en wat eeuwig is, is onbereikbaar. Endymion klaagt: ‘There never will be a mortal man, who bent
his appetite beyond his natal sphere,
but starved and died.’
De kleine, tedere Mei verwelkt met haar oneindig verlangen als een zomerrode papaver op aarde. Het verlangen van Iris naar Zefier blijft altijd verlangen: de schone regenboog van hun vereniging is een luchtspiegeling. Het verlangen naar eeuwigheid is onvervulbaar en tevens onvervangbaar voor de sterveling die eenmaal uit zijn aardse sluimering is ontwaakt tot de wenkende en wijkende droom der onsterfelikheid. Zijn Alastorziel verdroornt, vereenzaamt temidden der bloesemende schatten op aarde; hij droomt voortaan van ‘het klaar uitkijken naar vormen die niet wijken.’ De stralende verrukking om de schoonheid is doorschaduwd van de droeve weemoed om de vergankelijkheid der aardse dingen. Dit is de tragiek van de romantiese dichter: geboeide genius, verkenner der eeuwigheid, krijgsgevangene der eindigheid. Het is de breuk en de bron van zijn dichterschap; want hij heeft de troost dat zijn droefheid de regenboog der schoonheid verwekt aan de diepe hemel der oneindigheid. De romantiese lyriek van Alastor en Endymion was aldus teruggekeerd m.m. in Gorters Mei, in Perks Iris, in Kloos' Rhodopis, in Verwey's Cor Cordium. Hier inderdaad geldt verwantschap vóór invloed. Maar hier raken wij ook al aan de essentiële verschillen tussen de Tachtigers en Shelley en Keats. Een machtige drang zich te bevrijden van alle knellende banden, in taal, in leven, een drift eeuwig te zijn in schoonheid voerde hen tot deze dichters. Maar de eerste en laatste onvrijheid van de dichter is zijn sterfelikheid. Alle ringmuren die de mens heeft opgetrokken binnen die eerste zijner sterfelikheid, heeft de romantiese dichter geslecht; op de laatste wal ziet hij uit naar God en eeuwigheid. Hij is de ‘pilgrim of eternity’ (Adonais). In deze eenzaamheid wordt hij vrij (Shelley) of droef en afgunstig, wordt hij een Faust of een Werther. De droom van eeuwige schoonheid blijkt onvervulbaar, maar Shelley redt hem, anders, herboren; Kloos verliest hem en tracht hem met geweld te herwinnen. | |
[pagina 195]
| |
Op Alastor volgt Epipsychidion en Prometheus; Mei en het boek van Kind en God zijn eindpunten. Voor Shelley wordt de schoonheid, hier onvindbaar, de eeuwige harmonie achter de vergankelike wereld der verschijnselen (The sensitive plant) een geestelike schoonheid nog ononthidd (Hymn to intellectual beauty), the veiled glory of this lampless universe, welke eenmaal in een gouden toekomst zich zal openbaren (Prometheus unbound). Keats vond de vergankelike schoonheid der dingen voorgoed behouden in het onvergankelike teken der schoonheid: de kunst. (Ode to a Grecian urn). Kloos zocht het schone niet slechts, maar zichzelf bovenal te vereeuwigen in zijn kunst. Tussen Keats' zelf gekozen grafschrift ‘Here lies one whose name was writ in water,’ en Kloos' regel: ‘maar ik zal heerlijk in mijn vers herrijzen’ ligt de afstand van de romantikus, die zijn eindigheid heeft verstaan en de romantikus die zijn eindigheid heeft willen wreken. Van dezelfde stam, zijn zij in tegengestelde richting gegroeid. De kern der beweging van '80, de poezie van Kloos en Gorter heeft de uitweg uit de Werther-impasse, de Alastor-krisis der romantiek niet gevonden. Gorter was aan het slot van Mei aan hetzelfde keerpunt gekomen als Shelley in Alastor. Mei had Balder ontmoet, maar het eeuwige en het eindige kunnen elkaar slechts ontmoeten, niet zich verenigen. Gorters Mei is het grijpbaar teken van de ondergang der poëzie van '80; ik zou zeggen, is de tragedie zelf der beweging. Balder is niet de eeuwige schoonheid noch de wereldziel, staat niet gelijk met Alastors of Endymions vïzioen, noch met Asia (The harrnony of the world) noch met de eeuwige Splendor uit Adonais. Balder is de iklieid en zijn muziek is zielsmuziek. Het is de laatste konsekwentie van het romanties dichterschap, de vereeuwiging van de dichter zelf, de poging naar het absolute dichterschap. Voor Gorter bestond de werkelikheid alleen voorzover en zoals zij in hem leefde. Stof bestond slechts als stofaandoening, alles werd zielsbeweging en zocht als zodanig beeld in de poezie. Met deze uiterste ver-biezondering van de ikheid, sneed Gorter het dichterschap zelf de pas af. De inwendigste ikheid, het cor cordium is onverbeeld-baar. De eigen ziel in haar opperste innerlikheid ‘viel nooit buiten zichzelve’, in de taal. Dat alles is het niet, 't zijn woorden niet,
't Zijn dingen niet, 't zijn klanken niet, geen lied
Verbeeldt de zielsbewegingen genoeg.
| |
[pagina 196]
| |
De taal is een brug van ziel tot ziel. Voor de allerindividueelste emotie is deze brug onbegaanbaar, de allerindividueelste ekspressie kan deze brug niet slaan. Het dichterschap is aldus gedoemd tot een goddellk vuur dat zichzelf verteren moet. De Tachtigers hebben zichzelf uitgehold. In Shelley en Keats ontplóóide zich de romantiek, in de poëzie van '80 heeft zij zich al te snel verengd, afgesneden achtereenvolgens van de mensen (Kloos, Verwey, Van Eeden), van de natuur (Mei), van de taal en van zichzelf (Balder). Nadat Alastor, de schoonheidszoekende dichter onvervuld stierf, bevond Shelley de schoonheid ‘the order and harmony of the universe.’ Keats' aanspraak ‘that first in beauty, should be first in might’ vervulde zich prachtig in de allegoriese verrijzing van de zonnegod Hyperion. Kloos eiste hoogmoedig van de kunst zijn eigen vereeuwiging. Zijn vermetele zelfvergoding riep een ondraaglike vereenzaming op, en viel daarna terug tot een romanties zelfbeklag. Gorter wees met Balder zijn eigen vonnis: geen schoonheid vindt in de kunst volmaakte bestendiging; Mei wordt afgewezen. Geen aandoening plant zich voort in de taal; Balder is blind en eenzaam. ‘Bakler en Mei, het was een schoone droom.’ Shelley en Keats vonden elk van de romantiese droom der eeuwige schoonheid onvatbaar, maar onlochenbaar de vervulling. De Tachtigers hebben haar willen grijpen en zichtbaar verwezen-liken; zij hielden alleen de romantiese ontgocheling over. Als romantiese dichters waren zij bloedverwant aan Shelley en Keats, maar met hetzelfde droombeeld van eeuwige schoonheid voor ogen zijn zij op doodlopende paden gedreven. Door welke oorzaken is een vraag die tot de geschiedenis der beweging van Tachtig in het biezonder behoort, en werd door Dr. Dekker uiteraard onbeantwoord gelaten. Maar over de aard hunner verwantschap tot Shelley en Keats, als hierboven in vluchtige omtrek is geschetst, ware met goed recht door Dr. Dekker een hoofdstuk aan zijn proefschrift toe te voegen geweest. Mettemin is de geschiedenis der poëzie van '80 met een belangrijk dokument verrijkt. Rotterdam. N.A. Donkersloot. |
|