De Nieuwe Taalgids. Jaargang 20
(1926)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 184]
| |
Oudhollandsche relicten met ‘U’-uitspraak voor Germ. Û.Onlangs heb ik trachten aan te toonenGa naar voetnoot1), dat de ‘ü’-uitspraakGa naar voetnoot2) voor oudgerm. û, zooals wij die in bepaalde woorden in de westelijke gedeelten van onze oostelijke provinciën kunnen waarnemen, niet aan phonetische ontwikkeling (Umlaut) is toe te schrijven, maar veeleer berust op ontleening uit Holland. (Op zijn beurt heeft Holland zijn diphthongeering weer geimporteerd uit het als meerwaardig beschouwde zuiden.) Voor het begin van de 16de eeuw zouden wij in Noord-Nederland dus een ‘ü’-gebied kunnen reconstrueeren, dat op zijn minst Holland en Zeeland omvatte. Maar hoe heeft zich dit ‘ü’-gebied gevormd? De consequente toepassing van de door mij gevolgde methode brengt mede, dat men ook de ‘ü’ in Holland aan invloeden zal willen toetsen - welke invloeden men dan denkelijk in het zuiden zal hebben te zoeken. Met andere woorden: we moeten met de mogelijkheid rekening houden, dat de ‘ü’-laag ook in het kerngebied-zelve niet autochthoon isGa naar voetnoot3), en dat ook hier, evenals in de oostelijke provinciën een oorspronkelijke ‘u’-laag door een ‘ü’-laag is overstroomd. Trouwens de zuiver ‘junggrammatische’ taalbeschouwing brengt reeds mede, dat men een Oudhollandsche û met ‘u’-uitspraak postuleert. Dat men er tot nog toe vrijwel over gezwegen heeft, is toe te schrijven aan de omstandigheid, dat ons geen bronnen ten dienste staan, waaruit wij ons een voorstelling van het Oudhollandsch zouden kunnen vormen. Allereerst een belangrijke vraag: staat de ‘ü’-uitspraak der oude û voor ‘het’ Middelnederlandsch vast? De formuleering van FranckGa naar voetnoot4) wekt wel dien indruk, alleen met de beperking: | |
[pagina 185]
| |
‘Doch wird u wenigstens im Brab.-Limb. sicher auch noch. für den Laut des deutschen u (lang und kurz) gebraucht’; vergelijkt men echter § 31 en 119, dan ziet men daaruit, dat de gevallen voor r niet noodzakelijk zoo beoordeeld behoeven te worden als F. doet. - Van Helten.Ga naar voetnoot1) constateert, dat ‘in een paar vormen nevens de oorspronkelijkeGa naar voetnoot2), doch normale û-qualiteit ook nog de oorspronkelijke û-uitspraak der vroegere û terug te vinden is (men vgl. ook blz. 72 en 73). - Te WinkelGa naar voetnoot3) neemt aan, dat de u voor w diende voor de weergave eener “u”-uitspraak. - Uit het feit, dat de letter u werd gebezigd voor oude ô (b.v. in -bruch voor -broek, enz.) en tevens in Othalrîc > Wlric (waarbij te vergelijken Oeterdijk < Uterdîk) heeft Gallée indertijd voor Holland voorzichtig geconcludeerd, “dat ô en û moeten zijn samengevallen in een aantal woorden, die later ui vertoon en.”Ga naar voetnoot4) en hij laat er dan nog voorzichtiger - en m.i. niet geheel duidelijk - op volgen: “Het zou mogelijk kunnen zijn, dat men in de dagen, toen oorspr. û in communia in û was overgegaan, zonder dat de schrijfwijze veranderd was, voor ô (oe) en û een lettercombinatie [namelijk de ou] was gaan gebruiken, die men had medegebracht uit Frankrijk, waarmede in die tijden veel aanraking was.”Ga naar voetnoot5) De ondubbelzinnige conclusie, dat de u - daargelaten de etymologische herkomst - in deze oorkonden veelal inderdaad ook als “u”-klank zal moeten worden gelezen, òf wel, dat de oude “u”-uitspraak ten minste nog in sommige relicten bewaard was, heeft Gallée blijkbaar niet goed aangedurfd. - Uit de woorden, die J.W. Muller aan de kwestie der mnl. û/ü wijdtGa naar voetnoot6), krijgt men dan ook den indruk, dat het laatste woord hier nog niet is gesproken. We laten het Middelnederlandsch verder buiten beschouwing en willen thans onze aandacht weer wijden aan de levende taal. De nauwkeurige waarneming daarvan leidt niet zelden tot resultaten en overwegingen, waarmede ook de mediaevist zijn voordeel kan doen. | |
[pagina 186]
| |
In het huidige Hollandsch treffen wij een reeks woorden aan, waarvan de verklaring der oe moeilijkheden oplevert. De oplossing dezer moeilijkheden heeft men in de meeste gevallen daarin gezocht, dat men ontleening uit een ander dialect heeft aangenomen. Immers: “Woorden, waarin als representant van oude û niet uu of ui maar oe verschijnt, zoals snoet, poes, loer, boer worden dan wel gewoonlik voorzichtig als “oostelik” of “frisosaksies” aangemerktGa naar voetnoot1)” en bij SchönfeldGa naar voetnoot2) vinden we als “ingedrongen uit de fri. of saks. streken” vermeld: kroes, doezelig, groezelig, poes, proesten, schroef, snoet, smoel, snoeven, soezen, dommekracht, toeten, loer (een loer draaien), poezelig, Asse-poester, roes, snoes, toet, loeren, loens, sloerie, stoet, stroef, (ijzer)oer boer, stoer.’ Door te WinkelGa naar voetnoot3) worden bovendien nog als ‘friesisch oder sächsisch’ opgegeven: broeken (= een vrouw beslapen) en poesten. Aan deze merkwaardige oe-groep zou ik nog de volgende woorden willen toevoegen: doedel, doetje, knoedel, knoest, koeteren, loeres, moeskoppen, robbedoes, roest, roezemoezig, soes, spoeg (= speeksel), sproet, stoethaspel (stoeter, stoeterig, stoetel, stoetelig), vertroetelen. De aldus uitgebreide groep bevat dan: 1o woorden, waarvan de ‘oostelijke’ ontleening vrijwel algemeen is aanvaard, 2o woorden, waarvan de ‘oostelijke’ ontleening als mogelijk is overwogen; en 3o woorden, waarbij een geheel bevredigende etymologische verklaring hoofdzakelijk op de oe is afgestuit. Het is niet mijn bedoeling, bij elk dezer woorden afzonderlijk te overwegen, wat er vóór en wat tegen opname in deze groep pleit (men raadplege Franck-v. Wijk en het Woordenboek), ik wil slechts trachten te onderzoeken, of er voor de groep als geheel beschouwd één principe van verklaring kan worden gevonden. Ten slotte moge dan de lezer uitmaken, welke woorden naar zijn meening in dit groepsverband niet thuis behooren. Als men eens niet op de klank, maar uitsluitend op de beteekenis en het gebruik dezer woorden let, zal men tot de conclusie moeten komen, dat er nauwelijks een rij van heterogene woorden is op te sommen, die zoo weinig typische kenmerken van ontleening vertoonen. Bij een groot aantal (men raadplege weer de woorden- | |
[pagina 187]
| |
boeken) is de ontleening dan ook terecht onder zeker voorbehoud en met groote aarzeling verondersteld, nadat alle pogingen om aan deze uiterste diagnose te ontkomen hadden gefaald. Zouden we dus de zaak ook kunnen omdraaien en aannemen, dat ze inplaats van ‘doorgedrongen’ te zijn, veeleer zijn blijven hangen uit den tijd toen in Holland nog de ‘u’-uitspraak heerschte? Bij een nadere beschouwing treft het ons, dat deze woorden bijna zonder uitzondering behooren tot de zeer gewone, ja ten deele zelfs ordinaire, woorden van onze Hollandsche omgangstaal. Twee groepen zijn vrij duidelijk van elkaar te onderscheiden. Tot de eerste groep behooren: Assche-poester, doedel, doetje, doezelig, groezelig, knoedel, koeteren, kroes, poes, -poesten, poezelig, proesten, robbedoes, roezemoezig, snoes, soes, soezen, spoeg, sproet, stoet, stoethaspel, toeten en vertroetelen, alle typisch intieme huis-woorden, die dunkt me voor verreweg het grootste gedeelte behooren tot den woordenschat van elken tienjarigen Hollander (het zal moeilijk zijn een dergelijke serie leenwoorden met andere stamvocaal bijeen te krijgen!). Daartegenover staan: broeken, dommekracht, knoest, loensch, loer, loeres, moeskoppen, (ijzer)oer, roes, roest, schroef, sloerie, smoel, snoeven, stoer, stroef, die meerendeels tot het dagelijksch vocabularium der arbeidende en der lagere volksklasse gerekend kunnen worden. Blijven nog over: boer, loeren, snoet(je), toet(je) die men wel tot beide groepen kan rekenen; trouwens ook bij enkele andere is de grens niet zoo precies te trekken. Als er tusschen een uitstervend plaatselijk dialect en een, door de autochthonen als meerwaardig beschouwde, cultuurtaal een strijd gaande is, kunnen we steeds weer waarnemen, dat het dialect (en hetzelfde geldt natuurlijk voor afzonderlijke autochthone taalverschijnselen) zich terugtrekt eenerzijds naar het intieme binnenhuis en anderzijds naar ‘het volk.’ Ben kort verblijf in de Vlaamsche steden is in dit opzicht zeer instructief. Maar soortgelijke waarnemingen kan men ook doen in ons oosten en zuiden en in geheel Neder-Duitschland. Is het dan te vermetel om aan te nemen, dat de taaiverdringing ook vroeger op soortgelijke wijze heeft plaats gehad en dat over 't algemeen woordgroepen, die in den taalstrijd zijn gedecimeerd, een laatste toevlucht vinden in de huiskamer- en in de straat-sfeer? Een aantal woorden uit beide groepen worden alleen gebruikt in een stemming van ongegeneerdheid of intimiteit - in haar | |
[pagina 188]
| |
beide uitersten: de liefkoozing en de ruzieGa naar voetnoot1). Tegenover kroes[kop], poes, poezelig, snoes, snoetje, toetje, vertroetelen staan ruwe woorden, die associaties aan scheldpartijen wekken: broeken, loensch, loeres, moeskoppen, roes, sloerie, smoel, snoet, snoeven, toet. Een beetje ‘tammer’ zijn: boer, doetje, robbedoes, stoethaspel. Behalve bij de vlei- en scheld-woorden kunnen we de gevoeligste reacties van het contact der individuen waarnemen bij de keuze der aanspreekvormen. Is het nu niet merkwaardig, dat de laatste resten van het oude intieme pronomen doe ook weer juist zijn overgebleven 1o in dreigenden zinGa naar voetnoot2) en 2o in liefkoozenden zinGa naar voetnoot3)? Ik kan niet nalaten, hier de woorden aan te halen, die WinklerGa naar voetnoot4) aan het - blijkbaar ten doode opgeschreven - dou, der Friesche stedelingen wijdt: ‘Het gebruik van dou geeft ook een groote mate van vertrouwelijkheid te kennen. Zeer intime vrienden, vooral jonge lieden, bezigen het gewoonlijk onderling; verder hoort men het van verliefde jongelui en ook van gehuwden onderling.... Jongelieden uit den lageren stand, ook al kennen ze elkander weinig of in 't geheel niet, gebruiken het altijd onderling, en anderen, die elkander in den regel met jou aanspreken, beginnen toch oogenblikkelijk met dou, zoodra ze in toorn ontstoken, elkander eens flink de waarheid zeggen en den mantel uitvegen. Moeders, die hun kleine kinderen liefkoozen en vaders die hun zonen, knapen of volwassene jongelingen, liefderijk en ernstig vermanen, bezigen het steeds. In het algemeen geeft het gebruik van dou te kennen, in de eerste plaats: liefde, vriendschap, kameraadschap, genegenheid, goeden wil, welbehagen, vertrouwen, hartelijkheid, maar niet minder een gevoel van meerderheid, ruwheid, wrevel, verstoordheid en gramschap.’ Zooals men ziet zijn de beide uitersten weer: de liefde en de gramschap; we zullen wel haast kunnen voorspellen, dat het | |
[pagina 189]
| |
intieme pronomen zich in deze beide stemmingen nog het langst zal handhaven. Wanneer we de ervaringen, die we met de aanspreekvormen hebben opgedaan, toetsen aan de merkwaardige tweeërlei ‘stand’ van een aantal oe-woorden, dan komt het ons voor, dat er wel redenen zijn, om het gros ervan voor oud en de oe-vocaal dus voor autochthoon te houden. Het detail-onderzoek zal moeten uitmaken, in hoeverre de hier besproken oe-groep gereduceerd moet worden. Een belangrijk punt daarbij is natuurlijk de datum der eerste overlevering. Men moge daarbij bedenken, dat echt-Hollandsche bronnen van ouderen datum uiterst schaarsch zijn, dat er enkele van de genoemde woorden reeds door hun gebruik en hun beteekenis van schriftelijke overlevering vrijwel zijn uitgesloten en ten slotte dat het uiterst moeilijk is, om de diagnose van het ontbreken van een woord te stellen - reeds in de hedendaagsche dialecten, hoeveel te meer in oudere perioden. Ik wil echter gaarne aannemen, dat ervaren etymologen tegen een aantal der opgesomde woorden - hoewel m.i. toch slechts bij een minderheid - ten slotte toch overwegende bezwaren kunnen hebben. Anderzijds is er echter dunkt me nog ruimschoots gelegenheid, de groep te vergrooten. Ik denk hier o.a. aan tweeling-vormen als boet-zinnig / buitzinnig, knoezel / knuisel, roefel / ruifel, die men bij de Bo vindt, ook de daargenoemde vorm oproeien (= opruien) kan van belang zijn, terwijl oes (=ons) als typische relictvorm (merkwaardig, dat het weer een pronomen is!) bijzonder leerrijk is. Voor verdere documentatie heb ik hier weinig gelegenheid. Ik wilde voorloopig slechts de aandacht der Neerlandici op het verschijnsel vestigen;ik hoop, dat zij het voor en tegen mijner hypothese zullen overwegen en haar aannemelijkheid zoo mogelijk aan verder materiaal uit oudere perioden en uit de dialecten willen toetsen. Hamburg, Maart 1926. G.G. Kloeke. |
|