De Nieuwe Taalgids. Jaargang 20
(1926)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 161]
| |
Bijdragen tot de geschiedenis onzer Nieuwnederlandsche aanspreekvormen.(Slot).Hoe zeer echter in dezen het gebruik van verschillende tijden en plaatsen, maar vooral kringen (ook in denzelfden tijd) kan verschillen blijkt hieruit, dat wij elders in de 18de en 19de eeuw, evenals in de 17de, dit voor ons gevoel familiare je ook tot hooger geplaatsten herhaaldelijk vinden. Zoo bij Van Effen tot ‘Heeren’ (edelen en regenten), maar ook wel tot voorname ‘burgers’ (kooplieden, of ook gestudeerden: advocaten, doctoren, zelfs predikanten); zie eenige voorbeelden in het Ned. Wdb. VII 301. Dat echtgenooten en broeders en zusters elkaar en kinderen hunne ouders wel met myn Heer en Mevrouw aanspreken wordt in den Holl. Spect. VIII 149-51 als een malle nieuwigheid gegisptGa naar voetnoot1). Ook dienstboden gebruikten dit je wel tot hunne (hare) meesters of meesteressen, naast Mijnheer of Mevrouw. In De Denker VIII 261 (ao. 1770) voert eene Geldersche dame, kort geleden te Amsterdam getrouwd, in een brief aan hare vriendin op de Veluwe (aan wie zij gij en U(w) schrijft) een dienstbode sprekend in: ‘Och Mevrouw heb je deezen nagt zulk een tantpijn gehad! ... Malle meid, antwoordde ik, zijn uwe herssenen ligt geballast. Ziet ge niet dat ik er zoo frisch uit zie als een hoen, mij deert niets; woon je te Amsterdam, en ken je het nieuwst modische kapzel niet?’ Dat alleen de meid inderdaad je gezegd, Mevrouw daarentegen bij 't spreken tusschen ge(uw) en je geweifeld zou hebben, geloof ik stellig niet; veeleer heeft Mevrouw geweifeld bij het schrijven (of wel de inzender in De Denker bij het aan een Mevrouw in de pen geven) van zulk een huiselijk, ondeftig je, waartoe zij pas na een aanloopje met een bemiddelend ge besluit. | |
[pagina 162]
| |
Anders is weer de verhouding tusschen de sprekers in een gesprek aan de speeltafel, dus tusschen gelijken van hoogeren stand, in De Denker VI 254 (1769) weergegeven: ‘Waaragtig Mevrouw! ... Uwe kinders zijn bedorven ... Vraag je, Mijnheer! Ik pas. Een glaasje Moezel, Jan’. Zoo ook vaak bij Wolff en Deken; b.v. Abr. Blankaart en Suz. Hofland schrijven aan elkander met je naast Mijn Heer en Mejuffrouw. En zeer getrouw schijnt de omgangstaal tusschen welopgevoede ‘Heeren’ (tot zelfs den eersten edele onzer Republiek, den Frieschen stadhouder Willem IV) en ‘burgers’, althans in Friesland, weergegeven in de gesprekken over zekere kerkelijke quaestie, in 1741 gehouden tusschen Ds. Wierdsma uit Bolsward en de ‘Commissarissen’ Aylva en Rengers (voorname Friesche grietluiden), Jhr. Epo Sjuck van Burmania (burgemeester van Dokkum), Jhr. Camstra (allen Friesche edelen), en ten slotte den Stadhouder Willem IV: door Ds. W. zelf in den breede, blijkbaar letterlijk, neergeschreven gesprekken, waarbij het soms heftig toegingGa naar voetnoot1). De ‘Heeren’ spreken den predikant doorgaans met je of jou aan (dit laatste niet alleen als dat.-acc. of poss., maar ook als voc.): ‘Jou! jou waarheid voorstaan.... Jou nar, je bent een weetniet, een groote nar!.... Jou met jou latijnsche versie, nou kan hij niet meer.... Heb je dat boekje wel eens deeg gelezen?’ (11-2, zie ook 21). Zij bezigen ook in 't mv. aan 't adres van den predikant en zijne afwezige collega's jimme en jouluy: ‘So wat praatjes van Fennema overgenomen, omdat die het seit, daarom seggen jimme 't ook. Jouluy bint een hoop deugnieten’ (blz. 11-2). Dit jou en jimme is natuurlijk bijzonder (Stads)-FrieschGa naar voetnoot2). Dat de Heeren daarna van een familiaar gesprek met (je en) jou tot een meer officieel verhoor met u zijn overgegaan, verbaast ons niet: ‘Dominee, wij zijn gecommitteerd, om u te onderhouden over 't voorgevallene te Bolsward. Aylva. klaagt over u’; waarop Ds. dan ook antwoordt met ‘UEd. mogende’ (18). Maar wel verwondert het ons, wanneer op eene audiëntie bij Willem IV over dezelfde zaak te Leeuwarden in 1731 deze niet alleen, in een vriendelijke aanmaning om hem 't ‘plaisier te doen’ de zaak nu maar in der minne af te maken en | |
[pagina 163]
| |
bij de heeren A. en R. schuld te bekennen, den predikant steeds tutoyeert (trouwens alleen je; jij noch jou komt voor), maar dat de predikant, daarop antwoordende, wel begint: ‘De nood heeft mij gedrongen, om ootmoediglijk U.H. gunstige intercessie en protectie te verzoeken’, maar dan later voortgaat met ‘Je Hoogheid’: ‘ik zou 't mij 't grootste voorregt agten.... U.H. genoegen te geven...., ik voele in mij sulk een liefde voor je Hoogheit, dat.... als U.H. de troepen van den Staat.... commandeerde en ik je officier was, ik ging voor U.H. in de doot, omdat U.H. mij op heden so vriendelijk behandelt’. Z. H.: ‘Ik bedank je wel seer, Mijn Heer, je behoeft er nou jou leven niet aan te wagen, je kunt er nu met minder moeite af’ (26). Dit ons zoo wonderlijk familiaar klinkende je in min of meer officieele gesprekken, zelfs tot een vorstelijk personage, is in de 18de eeuw echter blijkbaar niet alleen aan het stadhouderlijk hof te Leeuwarden (waar men nog eenigen invloed der Stad-friesche omgangstaal kan vermoeden en in bovengenoemd jou en jimme stellig ook vindt), maar ook na de verhuizing in 1747 naar 's-Gravenhage aldaar gewoonte geweest. De voorbeelden zijn talrijk. In 1748, bij de Doelistenbeweging te Amsterdam, zegt dezelfde Willem IV tot burgemeester Oorver: ‘het spijt me meer als dat ik je zeggen kan, dat ik je van je dienst moet ontslaan, maar enz.’Ga naar voetnoot1). En Burgemeester Van de Poll terzelfder tijd tot den griffier Fagel: ‘Griffier, doet ons een dienst, daar zullen wij je altijd voor verplicht wezen; maak toch in Godsnaam dat de Prins ons ontslaat’Ga naar voetnoot2). De oud-schepen Lestevenon tot den Prins: ‘Ja, die kan er wel in blijven, want die zal je Hoogheid noch goed noch kwaad doen’Ga naar voetnoot3). Maar ook Feitema tot den Prins, dreigend: ‘Weet je Hoogheit wel, dat hij in Amsterdam is?’Ga naar voetnoot4) Dit je, zelfs jou, door de Gouvernante, Prinses Anna, en later door Willem V, tot edelen, hovelingen en regenten gezegd, kan men telkens vinden in de woordelijk, ‘Ώϱɛ’ (d. i. Ore, uit den mond van) hovelingen en staatslieden, opgeteekende gesprekken in G.J. van Hardenbroek's Gedenkschriften. Prinses Anna tot Van Nellesteyn: ‘ik bedank jou seer’Ga naar voetnoot5). Willem V tot Hardenbroek: ‘Dat hebje geraden.... En dan wil ik uw met hem ten eeten vragen,.... of wil je niet met hem eten?’Ga naar voetnoot6). Iddekinge tot Willem V: ‘Dan zal je Hoogheydt bij Temminck apparent gaan eten’Ga naar voetnoot7). | |
[pagina 164]
| |
Schimmelpenninck tot Prinses Anna: ‘je Hoogheydt.... uw Hoogheydt’Ga naar voetnoot1). Maar de Prins bezigt ook niet zelden: gij en u(w) daarnaast: ‘Wel, wat seg je nu van uw stadt, dat is een fraay stuk’Ga naar voetnoot2). Het is blijkbaar deze toon, deze stijl, die ook aan Jacob van Lennep, ‘doorzult’ in de zeden en gewoonten der achttiend-eeuwsche Amsterdamsche patriciërs, vanouds eigen en gemeenzaam is geweest, en dien hij herhaaldelijk met zekeren hartstocht - blijkbaar was 't een stokpaardje van hem - als het Hollandsch ‘uit den goeden, ouden tijd’ verdedigt en ook voor zijn eigen tijd handhaaft. Uit den typischen brief aan Alberdingk Thijm, door Brom medegedeeld, en de beide andere reeds bekende uitingen, onlangs in dit tijdschrift herdrukt (XIX 123-4, 203-4, 307), blijkt dus inderdaad dat in de 18de en nog in de 19de eeuw niet alleen tusschen ouders, grootouders, (ooms), tantes en kinderen, kleinkinderen, neven in zijn deftigen kring over en weer je, en ook jij en jou, in gebruik waren (gelijk dit trouwens heden ten dage in sommige leringen of gezinnen nog of weer 't geval is), maar dat ook buiten het familieverband in diezelfde deftige kringen het aanspreken van lieden van hoogeren stand met Mijnheer of Mevrouw gepaard kon gaan met het gebruik van je - welk gebruik V.L. wel ‘familiaar’ noemtGa naar voetnoot3), maar ‘nu eenmaal (wanneer?) in zwang gekomen’ acht, zich o.a. beroepende op Hooft (denkelijk bedoelt hij de brieven aan Tessel-schade) en op Huygens -, ja dat zelfs tot den Koning naast Sire ook je, tot de Koningin je Majesteit of Mevrouw, je gezegd werd. Of Van Lennep, in zijn afkeer van U, vooral met den 2den persoon, op 't laatste punt den werkelijken toestand toch niet wat geflatteerd, geforceerd of gefantaseerd heeft is moeilijk meer na te gaanGa naar voetnoot4); zeker strookt zijn voorstelling met den uit bovenstaande citaten blijkenden toestand in de 18de eeuw. Nog een paar voorbeelden van het verschillend gebruik van je, aan V. Lennep ontleend. In het Leven van zijn grootvader | |
[pagina 165]
| |
C. van Lennep (blz. 215) vertelt hij dat de ‘Chirurgijn en Vroed-meester’ Titsingh (een ‘burger’), omstreeks 1790, voor de ‘Heeren’, de Burgemeesteren van Amsterdam, geroepen om zich te verantwoorden over zeker vergrijp, eerst met ‘Kaerel’ toegesproken, geen syllabe antwoordde, maar eindelijk op het gezegde: ‘maar Titsingh! ben je dan doof?’ met een onnoozel gezicht zei: ‘O, spraken de Heeren tegen mij? - Ik dacht dat de Heeren onder elkander converseerden’. De ‘burger’ is wel beleedigd door ‘Kaerel’, maar niet door ‘je’ van de zijde der ‘Heeren’ (die hij in den 3den persoon aanspreekt). Daarnaast echter het verhaal, dat C.v.L. door den vinker van de nabij het Manpad gelegen buitenplaats Keukenhof, verbaasd over V.L.'s kennis van de vinkerij, in zekere ontsteltenis werd toegesproken met: ‘Jy moet de duivel zelf zijn.... of Kees van Lennep’ (a.w. 304); verg. hiermede trouwens enkele uit de Camera Obscura in 't Ned. Wdb. VII 301-2 aangehaalde plaatsen. Ook deelt V.L. in het Leven van zijn vader D.J. van Lennep (II 5) een gesprek mede, c. 1814 in de loge van den Schouwburg tusschen Burgemeesters van Amsterdam gevoerd, waarbij gij en je elkaar afgewisseld zouden zijn (hetgeen ons apocrief klinkt).
Bij het voorgaande sluit zich een ander bijzonder, gemeenzaam, als zoodanig kenmerkend en gekenmerkt (afgekeurd en bestreden) gebruik van je en ook jij en jou(w) aan, bij het aanspreken van God. Men vindt dit sedert de 17de of 18de eeuw tot heden, naar ik meen alleen in de kringen der vooral vroeger zoogenaamde ‘Fijnen’, de ‘oefenaars’.: piëtistische en andere ‘afgescheidene’ kringen. Reeds Ten Kate (Aenl. I 473) maakt er, in afkeurenden zin, gewag van: ‘N. Is het derhalven niet jammerlijk en aen-stootelijk, dat men zo menigvuldig op den Predikstoel in de Gebeden, met dit platte en allergemeenzaemste je, 't geen elk Leeraer, eerbiedshalven zig schamen zou tegen eenig mensch van Rang en Aenzien te gebruiken, het Goddelijke Wezen zo oneigen toespreekt? L. Onze Welsprekende Professor Francius heeft wel eer dat gebrek gants leelik afgeschildert, en nogtans kan ik niet bemerken dat het mindert; gelden zulker Mannen Lessen niet, zouden de onze dan wel gelden? Men vervalt ook te mets in een gewoonte, eer men 't vermerkt; en dan volgt 'er wel op, dat Gewoonte boven Leer gaet’. Hiermede wordt kennelijk gedoeld op onderstaande ontboezeming van den Amsterdamschen hoogleeraar | |
[pagina 166]
| |
in de geschiedenis, welsprekendheid en Grieksch P. Francius (1645-1704), vermaard als Latijnsch en Nederlandsch dichter en redenaarGa naar voetnoot1). Staaltjes van dit kanselgebruik (of -misbruik) uit de 18de eeuw - trouwens zeker veeleer parodieën, caricaturen dan getrouwe reproducties - vindt men b.v. in De Philosooph IV 41 (ao. 1769), in eene beschrijving van een gezelschap van ‘Fijnen’: ‘Heere je hebt het ommers jouw bondvolk beloofd: je kunt het ommers niet tegenspreken: jij zelt ons jouw aan-gezigte niet vergeefsch laaten zoeken’; in een ‘Onderwijzend | |
[pagina 167]
| |
Gesprek’ 226 (ao. 1781)Ga naar voetnoot1): ‘Jij hebt Jou volk geholpen’; of bij Wolff en Deken, Sara Burgerhart 576-7, in een brief van Styntje Doorzicht aan Zuz. Hofland: ‘Mijn hart rilde, als ik hoorde, jou Woord, jou Volk, jou Zoon.... Heer! je Knegt heit geschepzelt! Here! doe verzoening over de Koningszondetjes uwer Dienstmaagd’ enz. En K. Schilder, aan wiens Kerktaal en Leven (1923) ik de laatste plaats ontleen, geeft, a.w. 57, nog vele voorbeelden uit onzen tijd, en bespreekt, a.w. 60-7, in afkeurenden zin dit ‘uitjouwen’ (een term, ontleend aan Charivarius: zie ben., blz. 173); zie verder ook J. van Ham, Kanselstijl (in dit tijdschrift XVII (1923) 244-50, en een feuilleton ‘Van Utrechts geestelijken zelfkant’ door A.O.R(ochat), in het Utrechtsch Dagblad van 5 Febr. 1913. Niet geheel hetzelfde als dit stelselmatig gebruik of misbruik op den kansel, in gebed of preek, is een enkel je tot God, als b.v. in een verhaal van J. Eigenhuis, Bartje's ZaligheidGa naar voetnoot2), waar en in doodsangst voor een visioen gestameld, hartstochtelijkinnig gebed van een hyper-orthodox meisje wordt weergegeven; gelijk ook indertijd eene non in een Katholiek ziekenhuis mij haar eigen gebed tot God aldus (met je) weergaf. Dit toespreken van God met je (jij en jou) is natuurlijk in 't geheel niet te vergelijken met het oudere gebruik van du voor hetzelfde doel (zie boven, blz. .82 vlgg.). Dat was een Calvinistisch-geleerde repristinatie, op grammatische en dogmatische gronden, van een verouderd, dood woord der schrijftaal, dat voor de gemeente zeker een gansch niet gemeenzamen klank had; heel iets anders dan dit je, welks gebruik juist voortspruit uit de historisch en psychologisch begrijpelijke behoefte van het vrome volk, dat een inniger, hartelijker aanspreekvorm in het gebed tot zijnen God zoekende dan het vreemde, onhollandsche, boeksche gij, naar je (jij, jou) gegrepen heeft, dat wel ook hartelijk, vertrouwelijk, innig, ‘teeder, heilig-intiem’ is, maar tevens - helaas - een ietwat wrangen bijsmaak heeft van neerzien (op lageren stand vooral), die allen eerbied en ontzag uitsluit en het woord dus voor dit doel, althans in de ooren van wie de algemeene beschaafde Noordnederlandsche spreektaal bezigen, volslagen onbruikbaar maakt. Evenmin hetzelfde, maar toch wel uit dezelfde, door gij geenszins bevredigde, behoefte aan innigheid, hartelijkheid, | |
[pagina 168]
| |
vertrouwelijkheid voortspruitende is of was het gebruik van je en jou van den kansel tot de gemeente, als b.v. in een preek, door Betje Wolff aldus beschrevenGa naar voetnoot1): ‘Scheur je hart en niet je kleeren,.... Daar is gien lust in jelui,.... ik heb goed preken en aarbaeyen, 't is of ik op een stien zaag: en je lui harten zijn nog deur Zegen nog deur Vloek van den Hemel te raaken. Je lui ben Kinderen des torens en der verdoemenisse! Je komt in de Kerk as of je lui op een Brulloft ginge.... 's avonds komt jij bij ien, en dan hoor ik: O Holland schoon enz.’ Zie verder Schilder t.a.p. | |
C.Terugkeerende tot de 17de eeuw hebben wij nu nog te bespreken het boven, blz. 115, reeds aangeroerde vaste gebruik, in den toen nog zeer ceremonieelen briefstijl - afspiegeling der ceremoniën met woord en daad in het leven, althans van hof, adel en ‘Heeren’ regenten -, van titels, gevolgd door den 3den pers. van 't ww. en het bezitt. vnw. van den 3den pers. vr. hare: alles beleefdheidsvormen, te verklaren uit den schroom om een hooger geplaatste rechtstreeks aan te spreken. En wel eerst en meest Uwe Edelheit, veelal in schrift afgekort tot Uwe Edt, Uw(e) Ed., U Ed., later vooral U E. Het is de gewone aanspreekvorm in bijna alle brieven van rieden van eenigen stand en aanzien tot gelijken en tot hoogeren, soms ook zelfs tot lageren. Zoo schrijven dus b.v.: P.C. Hooft aan H. de Keyser, Burgemeesters van Amsterdam, maar ook van Muiden, zijn neef W. Jz. Hooft, D. Heinsius, H. de Groot, zijn procureur Boot, Anna en Maria Roemers Visscher (naast gij en je: zie boven, blz. 116, 125), Huygens, ook aan zijne vrouw Eleonora Hellemans, zijn stiefdochter Suzanna Bartelotti, zijn zwager Baak; evenzeer zijne vrouw aan hem; zijn zoon Aernout en zijne dochter Cornelia aan hunne moeder; Maria van Reigersberch aan haren broeder (en v.v.) en aan Juffr. Daetselaer; Jan de Witt aan al zijne correspondenten, ook aan zijne vrouw, Wendela Bicker (voor ons gevoel zeer ontnuchterend, na den aanhef: Alderliefste1!), zijne dochter Anna (afgewisseld met gij en u), zijn vader Jacob, zijn broeder Cornelis, zijne zuster Hoeufft, zijn ooms en neven, zelfs eens aan zijn ‘diensmaecht’ (III 451, doch vlak daarna U.L.); evenzoo zijn vader, zuster en dochter aan hem (de laatste eenmaal: Papa II 223); ook A. van der Goes aan zijn broeder. | |
[pagina 169]
| |
Dit U E. of U Ed. is trouwens de heele 18de en 19de eeuw door in zwang gebleven; zie tal van gegevens voor het schriftelijk en mondeling gebruik in de opstellen van Vor der Hake en Kern in dit tijdschrift V 16-24, 121-33. En het is nog heden, schoon veel minder, toch in eenigszins ceremonieele brieven aan hooger geplaatsten nog wèlbekend. Daarnaast werd in de 16de en 17de eeuw, als een lagere titel, Uwe Liefde (zeker wel vertaling van hd. Euer Liebden) gebruikt; b.v. door Maria van Reigersberch tot haren man, naast gij, en na het steevaste opschrift: Alderliefste (of soms Liefste hertge), en haren broeder (naast U.E.), door Hooft tot zijn gewezen dienstmeid, door Jan de Witt tot zijn pachteres, maar ook tot een burgemeester van Bodegraven; waarnaast ook het bekende Jouwer liefde in Huygens' Scheepspraet (zie boven, blz. 122). Uit de ‘uitspraak’ dezer aldus met afkorting geschreven letters U.E., UE. - dus niet als eene soort van phonetischen ‘presto-vorm’ voor den vollen vorm Uwe Edelheid - is vervolgens Uwé, Uwee ontstaan; aldus uitgesproken o.a. blijkens den door Kern opgemerkten regel (vs. 612) uit Huygens' Voorhout. Het is dus een oude voorlooper der tegenwoordig zoo talrijke ‘initiaalwoorden’, als reeds vroeger b.v. Co., Issa, Etebon (onder Amsterdamsche studenten) en in den laatsten tijd steeds talrijker: Ako, Entos, Not, Num enz. enz. Dat het woord inderdaad aldus (Uwee) uitgesproken en gebruikt werd blijkt b.v. ook nog uit Wolff en Deken, Burg. 518: Uwé (sic), steeds door Juffr. Buigzaam tot hare pensionnaire Juffr. Hartog gezegd, die harerzijds, evenals trouwens Juffr. Lotje, tot haar, Juffr. B., sprekende, dit Uwé afwisselt met gij en u; doch zie 663, waar eerstgenoemde, verontwaardigd, zich een gij veroorlooft; maar ook 495: twee schoonzusters, vrouwen van H. en C. Edeling, tot elkander (Uwé naast je); voorts uit den boven, blz. 164, aangehaalden brief van Van Lennep, uit Beets' Camera Obscura, blz. 26 enz. Zelf heb ik dit Uwee in mijn jeugd, dunkt mij, nog wel eens een enkele maal in vollen ernst uit den mond van lieden uit den kleinen burgerstand gehoord, maar meer nog, reeds toen, als ironisch-spottende nabootsing van ‘burgerlijken’ praat. Sedert de dagen van Wolff en Deken was het uit de hoogere naar de lagere burgerij afgezakt; nu is 't reeds lang versmaad en bijna vergetenGa naar voetnoot1). | |
[pagina 170]
| |
Hoe uit dit Uwé het tegenwoordige U ontstaan is staat - vreemd genoeg bij een zoo jongen vorm - ook na de uiteenzettingen van Vor der Hake en Kern in dit tijdschrift V 16-24, 121-133 nog niet volkomen vast. Van de drie door Kern ten slotte aangewezen wegen, waarlangs Uwé tot Uwě en dit tot U kan geworden zijn, schijnt mij voorshands niet de derde, - een omweg -, maar de tweede (Uwé met accentverplaatsing > Uwě, en dit, vooral vóór klinkers en ěs (eens) en ěr, > U) nog de meest geleidelijke en waarschijnlijke; mits men daarnaast - gelijk trouwens Kern wel eenigermate doet - ook een sterken invloed aanneemt van den toen als nu ook in de spreektaal gebruikelijken (dat.-acc.) objectief u (van gij), waarmede deze gelijkluidende subjectiefvorm U geheel samenviel: één onveranderlijke, onverbuigbare vorm U. | |
D.Ten slotte enkele opmerkingen over den hedendaagschen stand van zaken. Wat het mondeling gebruik, de beschaafde omgangstaal, betreft, dient vermeld dat het door Van Lennep beschreven en bepleite gebruik van je tegenover wie in leeftijd, stand of rang hooger staat (dat ik meen in mijn jeugd nog wel eens, als iets ongewoons, gehoord en opgemerkt te hebben) thans, zoover mij bekend is, in de beschaafde spreektaal vrijwel is uitgestorvenGa naar voetnoot1). Doch op het platteland kan men dit je nog meermalen tegenover ‘heeren uit de stad’ hooren, uit den mond van boeren, voor wie je eigenlijk het eenige bestaande woord is (denkelijk dus ook door boerenkinderen tot de ouders gezegd), terwijl U voor hen een vreemd, steedsch, geïmporteerd ‘cultuur-artikel’ is en blijft, dat eerst allengs bij veelvuldigen omgang met stadsmenschen min of meer gewoon wordt en over de tong wil. Daarentegen hoort men in de beschaafde kringen je thans stellig meer dan vroeger door kinderen tot hunne ouders (en verdere oudere verwanten) gezegd dan vroeger, toen de gezinnen, waar dit gewoonte was, uitzonderingen warenGa naar voetnoot2); zeker wel in verband met moderne, paedagogische en democratische denkbeelden en gezindheden, en dus opzettelijk ingevoerd of toegelaten en ook na den eigenlijken kinderleeftijd volgehouden. Doch ook hierbij schijnt toch nu, evenals vroeger, te gelden | |
[pagina 171]
| |
dat wie je zegt daarom nog niet altijd ook jij en jou zegtGa naar voetnoot1). En U is, dunkt mij, nog steeds bezig uit de beschaafde Hollandsche stadsspreektaal zich verder te verspreiden en door te dringen, in de diepte tot het (Hollandsche) platteland, in de breedte naar andere gewesten; bepaaldelijk naar de langen tijd altoos meer afgezonderd gebleven Noordoostelijke provinciën, waar het gebruik van den ‘zijdelingschen aanspreekvorm’ met Men(h)eer, de juffrouw, Pa, Ma enz., met den 3den persoon, indertijd waarschijnlijk ook uit Holland als een hoogere beleefdheidsvorm overgenomenGa naar voetnoot2), nog tot heden ook onder beschaafde kringen stand heeft gehouden, maar nu door Hollanders, bij wie het reeds lang verouderd is, allicht ‘provinciaal, burgerlijk’ gevonden wordt. Wint U dus in de diepte en in de breedte terrein, zoowel op je als op de zijdelingsche aanspreekvormen, nog langs een anderen weg vergroot het zijn gebied, doordat zelfs in officieele en plechtige aanspraken bij openbare feestelijke gelegenheden enz., in de eenige gevallen derhalve, waarin een Noordnederlander van boven de rivieren het woord gij werkelijk, in de gesproken of (voor)gelezen schrijftaal, aldus uitsprak, naar het mij voorkomt, in de latere jaren dit Gij, dat hier althans de alleenheerschappij had, meer en meer moet wijken voor U, dat voor 't overige in 't geheel niet meer als een zijdelingsche, maar als een even rechtstreeksche aanspreekvorm als jij gevoeld en dan ook met den 2den persoonsvorm van het ww. verbonden wordt. In de geschreven schrijftaal daarentegen is gij (of ge) tot vóór korten tijd het gewone woord gebleven, niet alleen in den ambtelijken en den koopmansstijl, maar ook in de meeste particuliere brieven tusschen gelijken in leeftijd, stand of rang, collega's en confratersGa naar voetnoot3), of tot wie in eenig opzicht minderen zijn, ja ook tusschen vrienden, of zelfs naaste bloedverwanten, broeders, zusters, ouders en kinderen: het gebruik, zooals men dat, tot verbazing van het jongere geslacht, in de briefwisseling van ouders of grootouders uit de eerste helft of het midden der 19de eeuw kan vinden. Daarnaast trouwens nog zeer lang, in den ambtelijken en den koopmansstijl, maar vroeger ook in brieven | |
[pagina 172]
| |
tusschen verwanten, U Ed. of eenige hoogere titulatuur. En al kan ook in ons kleine land nog heden ten dage allerlei verschil voortbestaan, naar gelang van den tijd, maar ook van de plaats, het gewest, waar men geboren en getogen, of van den kring, waarin men is opgegroeid of later verkeerd heeft, ik geloof niet te zeer mis te tasten met te beweren dat eerst het ‘jongere geslacht’, van ‘na 80’ (nu zelf reeds meer en meer tot het oudere behoorende) over 't algemeen in brieven gebroken heeft met gij, en min of meer regel- en stelselmatig je, en ook jij en jou, of wel U schrijft, juist zooals men in de levende omgangstaal gewoon is te spreken; ofschoon ook zelfs hier wel eens valt op te merken dat velen, naarmate zij ouder worden en meer met het oudere geslacht en de ambtelijke wereld in aanraking komen, toch weer dikwijls, zij 't ook minder veelvuldig en regelmatig dan hunne ouders, terugvallen in het oude, traditioneele, weliswaar stijve en onnatuurlijke, maar nu eenmaal o zoo gemakkelijke, kleurlooze, bijna overal bruikbare gij of ge. In den modernen, veelal realistischen of naturalistischen roman heeft gij natuurlijk al lang voor jij moeten wijken. Ook in het drama, waar gij, in een modern stuk op 't tooneel gesproken, voor een Hollandsch oor dan ook inderdaad onduldbaar is. Hier heeft jij echter niet zonder strijd de overwinning behaald. Ik herinner aan Helvetius van den Bergh's Gesprek over de Nichten (1842), waar hij, blz. 25-8, het gebruik van ge en gij ‘in den conversatietoon van het gewone leven onverdragelijk’ noemt, en dat van je en jij ‘in den conversatietoon op het tooneel’ verdedigt tegenover eene jonge dame, die dit ‘plat en gemeen’ vindtGa naar voetnoot1); en aan het gebruik van je en jij in tooneelstukken door Van Lennep (Poët. Werken VIII 207 vlgg., XI 3 vlgg., naast u en ook gij) en door Multatuli in zijn De Bruid daarboven (1843) en Vorstenschool (1872). Toch baarde Emants nog opzien, toen hij ook in een ernstig historisch drama, Adolf van Gelre (1888), vorsten en edelen, burgers, soldaten enz. soms ge, zelden gij, maar meestal je, soms jij, zelden U (ook jou?) in den mond legde, naar gelang van de afwisselende stemming van het tooneel en de onderlinge betrekking der personen. In verslagen van vergaderingen van Staten-Generaal of Provinciaal, Gemeenteraden, vereenigingen enz., van rechtzittingen, in deurwaardersexploiten enz. wordt tegenwoordig veel nog gij ge- | |
[pagina 173]
| |
schreven; hetgeen eigenlijk toch niets anders is dan ‘verschrijf-taling’ van het in al die gevallen ook in de hoogste ‘lands-vergadering’, zooveel ik weet, thans gewone U; eerst in den laatsten tijd vindt men hier allengs meer dit laatste ook geschreven. Zóó vast en sterk is de eeuwenoude traditie der schrijftaal (maar ook zóó gering dus hare waarde voor de ‘ontdekking’ der door haar overpleisterde spreektaal van vroegere eeuwen).
De bezwaren van den tegenwoordigen toestand onzer aanspreekvormen, èn op zich zelf èn vooral in vergelijking met het Duitsch, Fransen of Engelsch, zijn meermalen uitgesprokenGa naar voetnoot1). De verandering sedert de tijden, toen ook wij nog over du konden beschikken, schijnt, hoezeer historisch uit het beloop onzer taal- en staatsgeschiedenis verklaarbaar, geen onvoorwaardelijke vooruitgang. Onze tegenwoordige Hollandsch-Noordnederlandsche gewone aanspreekvormen je, jij en jou hebben voor ons zeker een hartelijken, vertrouwelijken, teederen, intiemen klank. Maar het valt toch niet te ontkennen dat jij en vooral jou ons zelf toch ook wel eens voor 't minst alledaagsch, zoo niet plat, vulgair in de ooren kunnen klinken. Men moge het onredelijke daarvan op nog zoo duchtige gronden aantoonen: dit blijft een teere kwestie, een zaak van gevoel, waarover niet te redeneeren valt. Deze licht al te familiare klank, deze minder aangename indruk wordt zonder twijfel mede, of zelfs in hoofdzaak, veroorzaakt door de onwillekeurig gewekte bijgedachte aan het ww. uitjouwen, dat inderdaad van den ouden, hoonenden uitroep jo(u) afgeleid is. Al leeft dit laatste niet meer (dan verscholen als de oogenschijnlijke objectief-vorm van het homonieme pronomen jou, zie boven, blz. 122), al heeft het historisch, etymologisch niets te maken met dit homoniem, de scheldende, schimpende klank en kleur van het nog welbekende ww. is op het pronomen overgegaan, kleeft er nog aan vast, en gaat er door geen redeneering af! Ik kan hier volstaan met te verwijzen naar het voortreffelijk vertoog van CharivariusGa naar voetnoot2), met instemming herdrukt in het bovengenoemde boek van Ds. Schilder (§ 3 ‘Uitjouwen’, blz. 60-7). | |
[pagina 174]
| |
Maar de andere waarlijk levende aanspreekvorm U heeft ook zijn eigen bezwaren. Hij laat ons nog altijd, ondanks periodiek terugkeerend twistgesclrijf over dit punt, in twijfel aangaande den daarbij behoorenden persoonsvorm van 't werkwoord, vooral van de hulpww.: heeft of hebt, is of bent (niet zijt!), zal of zult, wil of wilt enz. De vanouds gebruikelijke, historische, door Van Lennep alleen juist geachte en verdedigde 3de persoon klinkt, naar ik meen, reeds lang velen archaïstiscli, ouderwetsch, pedant, geeft ook in 't mv. (U hebben, zijn, zullen, willen enz.!?) onoverkomelijke moeilijkheid. De jongere, 2de persoon, strookende met de moderne opvatting als rechtstreeksche aanspreekvorm, klinkt daarentegen velen, juist-tij dezen beleefdheidsvorm, ‘incorrect’, en veroorzaakt bovendien bij reflexief gebruik door de onvermijdelijke, stootende herhaling, ophooping van U-U een onwelluidend, inderdaad aanstootelijk, hokkend en ‘hanekraaiend’ geluid. Gij eindelijk behoort nu eenmaal voor een Hollander, een Noordnederlander boven de rivieren, alleen en uitsluitend tot de geschreven en gesproken schrijf taal; het klinkt hem zóó verheven, statig, plechtig, boeksch, dat het hem slechts bij zéér plechtige toespraken - en, als gezegd, zelfs daar steeds minder - over de lippen wil. Er is nog een ander, niet minder erg, of ergerlijk, bezwaar tegen onze levende aanspreekvormen: dat het onderscheid tusschen jij en U niet of althans niet alleen berust op een verschil in vertrouwelijkheid, gemeenzaamheid, hartelijkheid, zooals - dit wordt bij vergelijkingen meestal uit het oog verloren - bij hd. du - Sie, fr. tu - vous, maar op een verschil, Letzij in leeftijd tusschen oud en jong, of vooral, in maatschappelijken stand of rang tusschen hoog en laag: een jong kind uit den hoogeren stand noemt zijne ouders U, maar veel oudere dienstboden, werklui, boeren enz. uit lageren stand jij-! Welk een stuitend erfstuk eigenlijk, ook voor wie nu niet juist gloeit van geestdrift voor alle zegeningen der hedendaagsche democratie, uit den tijd en de maatschappij onzer oude aristocratische Republiek, waar het standsverschil tusschen de ‘Heeren’, de ‘burgers’ en het ‘volk’ van zóó groote beteekenis was! Hoe andere, hoe veel beter, gezonder is niet de toestand bij de Duitschers, met hun hartelijk, vertrouwelijk du tusschen alle verwanten, oud en jong - een erfstuk uit den tijd, toen de maagschap, de familieband, nog hechter was dan nu -, en tusschen vertrouwde vrienden, tegenover het beleefde Sie, tot vreemden of tot wie niet meer dan een goede kennis | |
[pagina 175]
| |
is, maar ook tot dienstboden, werklui, boeren enz. van lageren stand; of bij de Franschen, met hunne fijne, voor vreemdelingen soms kwalijk na te voelen onderscheidingen en afwisselingen tusschen tu en vous, zelfs tusschen echtgenooten! Inderdaad, wij hebben wel reden om hen te benijden of om ons te schamen. Ook de Engelschen, met hun eenig, voor allen, oud en jong, hoog en laag, gelijkelijk geldend you, zijn er veel beter aan toe! Men mag dan ook nooit, gelijk zoo vaak gebeurt, de onderlinge betrekking tusschen je, jij, jou en U gelijkstellen of vergelijken met die tusschen hd. du en Sie of fr. tu en vous: het kenmerkend, onderscheid is van een gansch anderen aard, berust op een heel anderen grondslag. En het ongelukkige hierbij is, dat het jij-jouwen van ‘minderen’ aan het meer algemeen worden van een anders op zich zelf wellicht gewenscht jij-jouwen van ouders en verwanten door kinderen in den weg staat: zoolang het eerste voortduurt, zullen wij in zulk een jij en jou in het laa' ste geval niet alleen een onaangenamen klank, een herinnering aan ‘uitjouwen’ blijven hooren, maar ook, in plaats van een gewenschte hartelijkheid, alleen een - naar ik vertrouw, door de meesten nog niet gewenscht - gebrek aan eerbied blijven voelen.
In 't bovenstaande heb ik alleen over Noord-Nederland gesproken. Wat Zuid-Nederland -Noord-Brabant en Limburg eigenlijk hierbij inbegrepen - betreft, ken ik de maatschappelijke toestanden niet nauwkeurig genoeg om te oordeelen. Men zou zeggen dat in die gewesten, waar gij of een verwante andere, met g- beginnende vorm werkelijk leeft, de toestand in dit opzicht althans beter, gelukkiger is dan benoorden de groote rivieren, dat spreektaal en schrijftaal daar niet zóó ver van elkander staan, dat de tot dusverre vrij algemeen geschreven vorm daar ook inderdaad gesproken wordt, en men U dus niet van noode heeft. Toch schijnt, zooveel ik weet, dit U, met de in 't algemeen stellig zeer gewenschte verbreiding der Hollandsch-Noordnederlandsche, beschaafde spreektaal, thans ook daar, gelijk in de noordoostelijke provinciën reeds vroeger, in de beschaafd Nederlandsch sprekende kringen door te dringen. Daar wordt dan, zouden wij meenen, een historisch erfstuk van waarde, het oude Vl.-Brab., in alle gevallen mondeling en schriftelijk bruikbare gijGa naar voetnoot1), zonder noodzaak prijsgegeven.
Oestgeest, December 1925. J.W. Muller. | |
[pagina 176]
| |
Naschrift.Het hierboven, blz. 170, 174 en Tschr. XLV 94, 109, geschrevene deed mij met verbazing kennis nemen van de voorstelling der beschaafde omgangstaal omstreeks 1840 in Mevr. Van Ammers- Küller's jongsten, thans veelgelezen en drukbesproken familieroman ‘De Opstandigen’. Van den Leidschen ‘wolwever’ (t.w. hoofd eener wolfabriek) heet het daar (blz. 40): ‘want vader Coornvelt was een man van den ouden stempel, die niet hield van de nieuwerwetsche gemeenzaamheid tusschen ouders en kinderen, en zijn zoons en dochters steeds met “gij” en “u” aansprak, zooals hij dat in zijn jeugd van zijn vader gewend was geweest’; en aan 't slot vindt men, ter staving dezer voorstelling, Quack's ‘Levensherinneringen’, zonder bladzijde, aangehaald. Niet al te vast overtuigd van de historische betrouwbaarheid dezer mededeeling, heb ik Quack's ‘Herinneringen uit mijn leven’ - want dit zal zeker wel bedoeld zijn - opgeslagen, en al bladerende, vooral in het eerste gedeelte, in de beschrijving zijner gymnasium jaren, c. 1848 (Q. was geboren in 1833), gelezen: ‘Men hechtte aan goede vormen - mijn neef sprak zijn kinderen altijd met “u” aan’ (blz. 21). Indien de geachte schrijfster inderdaad, gelijk ik vermoed, deze plaats indachtig is geweest, heeft zij daaruit toch te veel, of liever iets anders dan er staat, gelezen. Immers hier is blijkbaar bedoeld het gebruik, niet van gij (subj.) en u (obj.), maar van het eenvormige U (< Uwe, Uwé enz.), als subj. en obj.: een gebruik, dat bij het aanspreken van kinderen misschien gedurende de eerste helft; der 19de eeuw tot de ‘goede vormen’ heeft behoord (nu sinds lang - zie reeds de boven, blz. 169, aangehaalde plaats uit de Camera Obscura - alleen nog in sommige deftig-doende burgerlijke kringen wel gehoord wordt), maar dat niet mag worden aangehaald als een levensblijk van gij in Hollandschen mond. Bij blz. 96 (‘yi’) en Tschr. XLV 100, 101 zij nog verwezen naar mnd. geschreven, gedrukt ‘yw’ = ju, en de bonte veelheid der Mnd. spellingen voor deze klanken (zie vooral Lasch, Mnd. Gramm. § 340-9). - Doch twijfelachtig schijnt mij, of zeldzame Mnl. spellingen als de verl. deelw. enz., met ‘je’- iplv. ‘ghe’- geschreven in een fragment van eenWestvl. Beestiaris (jedaen, jesijn, diesjelijc, jetrouwe enz.: Versl. d. VI. Acad. 19012 38, 43-50) opgevat moeten worden als je- dan wel als i(e)-; verg. immers de Wvl. verl. deelw., znw. enz. met i-(y-) = ghe- (zie Franck, Mnl. Gramm.2 § 118; V. Helten, Mnl. Spraakk. § 193, opm.; Verdam III 783). |
|