De Nieuwe Taalgids. Jaargang 20
(1926)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 150]
| |
Boekbeoordelingen.L.J. Guittart: De Intonatie van het Nederlands, met inbegrip van een Vergelijking met de Engelse Intonatie (Amsterdamse dissertatie. Kemink en Zoon, Utrecht 1925.)De dissertatie van de heer Guittart komt in een zeer dringende behoefte voorzien. Men hoeft maar 'n vreemde taal te onderwijzen, of, nog sterker, de Nederlandse taal aan vreemdelingen te docéren, om daarvan overtuigd te zijn. Want veel bestond er nog niet over de Nederlandse intonatie, en wat er bestond, was hier en daar verspreid. Guittart zelf noemt Poelhekke, Van Wijk, Van Ginneken, Kruisinga. En toch, intonatie is in de uitspraak ‘een derde factor’, naast articulatie en klemtoon. De schrijver heeft gestreefd naar eenvoud, duidelikheid en volledigheid, en is daarin, over het algemeen goed geslaagd. Na een algemeen geschiedkundig overzicht (de thesis, die mej. Barker 'n paar jaar geleden hierover aan de Edinburgh-university verdedigde, had hier goede diensten kunnen, bewijzen, ook al is Guittart's overzicht Nederlands georiënteerd), bespreekt hij de intonatie van het Nederlands, en in een paar volgende hoofdstukken illustreert hij deze nog eens aan teksten (IV. Fonetiese opnamen toneties bewerkt. V. Fonografiese opnamen grafies bewerkt). Tenslotte volgt dan nog een vergelijking met de Engelse intonatie. Dit laatste doet even zonderling aan, in een boek, dat heet te gaan over de intonatie van het Nederlands, en men krijgt het vermoeden, dat hier 't doel (een Engelse promotie onder prof. Swaen) enigszins instigérend heeft gewerkt. Evenwel, voor ingewijden wordt 't begrijpeliker. Engeland is 't land, waar de intonatie het eerst en het volledigst werd en wordt bestudeerd. Naast Sievers is vooral Sweet op dit terrein baanbrekend geweest. En een boek als Palmer's Grammar of Spoken English vindt men zelden in een andere taal terug. Ik kan het niet eens zijn met de schrijver in zijn verklaring', waarom de studie van de intonatie zo laat begint. Hij geeft daarvoor drie redenen. In de eerste plaats is men zich 't bestaan van een zinsmelodie over 't algemeen niet bewust. Dan ziet men ook 't nut niet in van de intonatiestudie. En ten derde had men | |
[pagina 151]
| |
lange tijd, geen instrumenten om de zinsmelodie vast te leggen. Vooral de laatste twee argumenten lijken me niet sterk. Wetenschappelike studie en prakties nut mogen in onderlinge wisselwerking staan, daarmee is nog niet gezegd, dat 'n weten-schappolike bestudering van 'n utiliteitskwestie afhankelik zou zijn. Terwijl men, als de wetenschappelike interesse eenmaal bestaat, toch wel de instrumenten vindt, die voor het onderzoek nodig zijn. Veel meer houdt deze ontdekking van de intonatiefactor verband met de opkomst der psychologiese taalkunde. Want de intonatie is een der punten, zo niet het belangikste punt, waar fonetiek on psychologie elkaar raken. Bovendien brengt deze psychologiese taalkunde zo langzamerhand de overtuiging mee, dat in de taal niet 't woord het primaire is, maar de zin. 'n Zin is niet 'n complex van woorden, maar 'n woord is een isoleerbaar bestanddeel van de zin. Dit besef werkt terug op de fonetiese wetenschap: ze wordt meersyntheties en minder analyties; de zin komt meer in 't middelpunt, en met de zin de zinsmelodie. Het komt me voor, dat over 't algemeen aan de psychologies-taalkundige kant der kwestie in deze dissertatie niet voldoende aandacht wordt geschonken. De schrijver denkt te veel grammaticaal, te weinig psychologies. Wanneer hij b.v. zegt: ‘Wel kan een woord zoals ja, niet, morgen, al naar gelang van de intonatie verschillende heel uiteenlopende betekenissen hebben, maai dan is in dit éne woord de melodie van de hele zin, die het vertegenwoordigt, vervat’, dan zal ieder begrijpen, wat hij bedoelt, maar psychologies is dit toch niet goed doorvoeld, 't Woord vertegenwoordigt dan niet 'n zin, maar is een zin in zichzelf. Dit laatste zou enigszins letterzifterij gaan lijken, als niet dezelfde houding, die uit dit ene kleine voorbeeld blijkt, ook in andere gedeelten, en daar veel dieper en belangrijker, doordrongen verwarrend werkte. Ik neem als voorbeeld de vraagzin. Guittart komt hier tot de constatering, dat bepaalde groepen hier geen stijgende, maar een dalende intonatie hebben. Iets nieuws is deze constatering niet; ze komt b.v. ook voor in een schoolgrammatica als van Van Ham en Hofker.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 152]
| |
Tot zulke vragen met dalende intonatie rekent hij nu ook zinnen als: Kom je morgen bij me eten? Grammaticaal gezien is dit een vraag, psychologies gezien niet. Dan doet 't er niet toe, of er 'n vraagteken achter staat; de zin op zichzelf staat volkomen gelijk met: Kom morgen bij me eten. En psychologies moeten we hier de zaak verstaan. Evenzo is dit 't geval met 'n zin, die eigenlik een bevel is: Kom je nu eindelik naar beneden? (vgl. kom nu toch eindelik naar beneden), of 'n uitroep: Zal dàt niet heerlik zijn? (vgl. Zal dàt even heerlik zijn!) De laatste zin is zelfs 'n bevestiging in vraagvorm. Guittart rekent deze alle onder de vragen. En dan doet dit alles natuurlik niets af aan z'n constatéring, dat er vragen zijn met dalende intonatie. Maar met die constatéring alleen zijn we niet klaar, we moeten hier afsteken naar de diepte, de psychologiese grond. De fout is dus, dat Guittart te veel aan 't grammaticale collectief begrip ‘vraag’ blijft vasthouden. Ware hij verder gegaan, hij zou gezien hebben, hoe dit grammaticale begrip (psychologies gezien) als vanzelf uiteenviel, en dan zou het, duideliker dan nu het geval is, uitgekomen zijn, hoe nauw de kwestie: dalende of stijgende intonatie, aan deze psyohologiese ontleding verwant is (Zie nog andere voorbeelden bij Van Ham en Hof ker). Tenslotte nog iets over de vergelijking met de Engelse intonatie, 't Komt me voor, dat in Engeland over 't algemeen meer met zinsmelodie wordt gewerkt dan in Holland. Natuurlik is dit een zeer moeilik uit te maken kwestie, maar het is me bij vertalingen van Hollands proza (b.v. Van Eeden) door Engelse studenten herhaalde malen opgevallen, hoe zij met hun zinsmelodie trachten te verrichten, wat wij met behulp van kleine woordjes doen. Of daarom de Hollandse taal toch melodieuser is dan de Engelse, zoals Guittart zegt? Wie zal het uitmaken? De schrijver heeft echter gelijk in de constatéring, dat wij bij 'n woord met 'n klemtoon meestal een hogere intonatie gebruiken, terwijl de Engelsen dat meestal niet doen. In dat opzicht heeft dus de Hollandse taal weer meer overeenkomst met de Amerikaanse, die eenzelfde stijging kent bij 't beklemtoonde woord. Maar toch moet men hier voorzichtig zijn, want de intonatie van het Engels is wel zo gecompliceerd, dat ze zich moeilik onder één regel (al is het er dan een met de beperkingen ‘bijna steeds’ en ‘zelden’) vangen laat. Wanneer ik b.v. een van de. | |
[pagina 153]
| |
zinnen, die Guitta.rt hier aanhaalt (‘doe de deur dicht’) vergelijk, niet met zijn Engelse vertaling, want die is hier geen geldig equivalent, maar met 'n Engelse zin als: ‘put some coal on’, dan blijkt, dat ook 't Engels somwijlen deze neiging kent van 'n hogere intonatie bij 't meest beklemtoonde woord. En dus? Ik geloof, dat dit ene voorbeeld 't wel zeer duidelik maakt, wat ik met mijn bespreking vooral heb willen illustreren. Want ik heb mijn bedenkingen niet zozeer gemaakt, om aan te tonen dat er aan Guittart's werk nog veel ontbrak. Integendeel, op zulk een nagenoeg onontgonnen terrein een in vele opzichten zo over-zichtelik werk tot stand te brengen, is iets wat respect afdwingt. Maar toch, het laatste woord kan met deze dissertatie, hoe verdienstelik ook op zichzelf, moeilik gesproken zijn. London. J. Haantjes. | |
F. Brunot, Histoire de la langue francaise, Deel VII. Parijs, Colin, 1925.Ga naar voetnoot1)De delen van Brunot's grote werk volgen elkander op, doch niet altijd in de rekenkundige reeks; evenals deel V aan deel IV, 2e stuk, was voorafgegaan, zo zal deel VI eerst verschijnen na deel VII, dat wij bij dezen voor de lezers van de Taalgids aankondigen. Het is een direct vervolg op het, in 1917 verschenen, vijfde deel, dat een verhaal bevatte van. de uitbreiding van het Frans in de XVIIe eeuw, zowel in als buiten Frankrijk, nadat het de taal was geworden van Parijs en van het hof, de taal van de Franse gedachte. Toeneming ten koste van het Latijn en van de streektalen in het land zelf, en buiten de grenzen verheffing tot 1aal der diplomatie, ziedaar wat de uiterlike geschiedenis van het Frans in de XVIIe eeuw ons doet zien; nu Brunot dat geschiedverhaal voortzet, behoeft hij slechts de lijnen verder te trekken; de indeling blijft dezelfde. Maar ten gevolge van de uitgebreidheid der stof kon hier slechts het eerste gedeelte worden behandeld, n.l. de voortgang van het Frans in Frankrijk zelf; voor een volgend deel blijft voorbehouden de positie van het Frans in het buitenland in de XVIIIe eeuw te beschrijven. Zeer langzaam slechts vorderde de algemene taal; terwijl | |
[pagina 154]
| |
zij Europa stormenderhand veroverde, ging zij in Frankrijk stap voor stap voorwaarts, tegengehouden door het Latijn, dat zich bleef verdedigen, door de menigte patois en door de vreemde talen die aan enkele der grenzen werden gesproken: Duits, Vlaams, Bretons, Baskies; toen de Revolutie uitbarstte was de overwinning van het Frans nog niet volkomen. Noch het goevernement noch de kerk bekommerde zich om de taal; men dacht er niet aan door bepalingen de heerschappij van het Frans te verzekeren. Men was zelfs niet begerig de grenzen van het gebruik der algemene taal te kennen, en vandaar dat het moeielik is omtrent de geschiedenis van het Frans in die tijd iets te weten. Direkte gegevens zijn zeldzaam; Brunot heeft zich bediend van een enquête die tijdens de Revolutie - dus enkele jaren na het tijdvak dat in dit VIIe deel wordt behandeld - is gehouden door Grégoire; de 13e Augustus 1790 had deze een circulaire in geheel Frankrijk rondgezonden waarin drie en veertig vragen stonden betreffende de patois en de zeden en gewoonten op het platteland; de ingekomen antwoorden zijn van zeer ongelijke waarde, doch bevatten allerlei wetenswaardigs. Maar zonder toepassing van slinkse middelen zouden de inlichtingen te schaars zijn gebleken, en het is curieus en leerzaam na te gaan hoe Brunot zich heeft gered. Niet in staat de taal zelf te ondervragen, heeft hij nagegaan al wat, op verschillend gebied, de uitbreiding van het Frans heeft kunnen bevorderen. Ik noem hier meer in het biezonder vooreerst de uitbreiding van het wegennet, die in de eerste helft van de XVIIIe eeuw heeft plaats gehad en die aan het reizen van personen en de uitwisseling van brieven ten goede kwam en daardoor ook aan de verspreiding van het Frans; en ook de ontwikkeling van de nijverheid: de fabrieken trokken werkvolk uit verschillende delen van het land, eh daar het vaak voorkwam dat de lieden zich niet vestigden op de plaats van hun werk, was de taal die zij nodig hadden het algemene Frans. Zoals altijd, heeft Brunot ook ditmaal veel moeite besteed aan de indeling van zijn stof. Het Frans in het intellectuele en het religieuse leven, het Frans op de scholen, het Frans in het materiële bestaan; deze drie eerste boeken vormen, tegenover het vierde en het vijfde, een geheel: zij leren ons wat, op indirekte wijze, omtrent de positie van het Frans kan worden vernomen. De beide laatste daarentegen bevatten, over de taaltoestanden in de niet-Franse provinciën en in de verschillende delen van | |
[pagina 155]
| |
Frankrijk zelf, inlichtingen van direkte aard. Die indeling is dus, zonder dat de schrijver het ons zegt, gegrond op de verschillende natuur der bronnen. Het spreekt vanzelf dat er talrijke interessante biezonderheden in dit uitvoerige deel zijn te lezen. Hoewel men wel wist dat het lager onderwijs, en niet alleen in Frankrijk, vóór de Revolutie bedroevend was, zal de lezing van de hoofdstukken gewijd aan ‘le français et les petites écoles’ (p. 132 en vlgg.) aan velen verrassingen brengen. Vooreerst: het onderwijzend personeel. Vanwaar kwam dit? Er waren streken die de specialiteit hadden onderwijzers te kweken, bijvoorbeeld het land van Briançon; men werd er schoolmeester, zoals elders metselaar of schoorsteenveger. Zij kwamen meestal tegen Allerheiligendag; sommigen droegen drie veren op de hoed, symbool van hun drievoudige wetenschap: lezen, schrijven en rekenen; zij kondigden zichzelf soms aan bij het binnenkomen van het dorp door te roepen: schoolmeester, schoolmeester! Hoofdzaak was, dat zij door de pastoor, goed werden bevonden in het geloof; de school was toen nog vóór alles een school voor godsdienstonderwijs. Een vast programma bestond niet; de families bepaalden zelf hoeveel zij wilden dat hun kinderen zouden leren; de meesteisenden betaalden dertig ‘sols’, zij wilden lezen, schrijven en rekenen; anderen waren minder eerzuchtig en gaven slechts twintig ‘sols’, voor lezen en schrijven; voor hen die zich beperkten tot lezen was het tarief tien ‘sols’. Trouwens, de autoriteiten achtten het verkeerd dat de eenvoudige boeren al te knap werden, en Brunot haalt een brief van de intendant d'Etigny aan, die zegt dat men daardoor de zucht aankweekte om de stand van landbouwer te verwisselen met die van procureursklerk of iets dergelike, waardoor men het land met nietsdoeners en ‘mauvais sujets’ bevolkte. En de physiocraten, die zoveel hebben gedaan voor het onderwijs, werden niet geleid door overwegingen van zuiver ideële aard; hun doel was ook dat de landbouwers beter toegerust hun werk zouden kunnen doen. Zo brengt dit deel heel wat ‘philologie sociologique’, in afwachting dat de volgende (en het voorafgaande) weder meer van zuiver taalkundige aard zullen zijn. Amsterdam. J.J. Salverda de Grave. | |
[pagina 156]
| |
Dr. P. Leendertz Jr.: Het Wilhelmus van Nassouwe, met verklaring en historische toelichting. (Zutphen - W.J. Thieme en Cie. - 1925). (Prijs ƒ 2,75).Deze monografie brengt een aanvulling van de nieuwe uitgave van het Geuzen-Liedboek. Met grote zorg is alles bijeengebracht wat de inhoud en de geschiedenis van dit beroemdste geuzenlied kan toelichten. Na een reeks aantekeningen ter verklaring van de vooropgeplaatste oudste tekst handhaaft de schr. de oorspronkelikheid van het lied, tegenover hen die het als een vertaling uit het Frans beschouwden. Daarna bespreekt hij de melodie en de tijd van vervaardiging. Terwijl E.T. Kuiper het twee jaar later wilde stellen, verdedigt Leendertz, op inwendige gronden, de vroegere opvatting (einde 1568 of begin 1569). Als auteur blijft hij Marnix beschouwen, zonder daarvoor nieuwe argumenten aan te voeren. Het heeft mij altijd verwonderd dat in de uitvoerige strijd over het auteurschap bijna nooit aan een stijlonderzoek gedacht is. Wij kennen immers van Marnix verzen en proza uit dezelfde periode, die tot een vergelijking in staat stellen. Fruin heeft beslist de mening uitgesproken, dat dit gedicht uit de rederijkersfeer niet past in het werk van Marnix. Had het niet op de weg van een filoloog als Leendertz gelegen, door stijlontleding deze opvatting òf te ontzenuwen òf te bevestigen? Men zou kunnen vragen: vindt men ook elders in Marnix' taal om landt brengen (12), sich lyden (17), iets bevresen (86), een saeck reden (103), bekondt of bekant doen (104) enz. Past in Marnix grammatica: met myner Heyres cracht (82), in mynen regiment (16), voor zyner grooter Macht (114)? Is een zo vrij ritme, rijmonzuiverheid (bloet: doet; noot: verstroyt) onbeholpenheid van stijl (de samentrekking met wilt in vs. 111), bij Marnix te verwachten? Belangwekkend is de Geschiedenis van dit volkslied en aardig, ter vergelijking, de tekst van Valerius, de Duitse en de Franse vertaling, in de Bijlagen afgedrukt. C.d.V. |
|