De Nieuwe Taalgids. Jaargang 20
(1926)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 141]
| |
Over schooluitgaven en nog iets.Wat Jan de Rijmer indertijd schreef van ‘bundels poëzij’, kan men tegenwoordig wel zeggen van schoolboeken, nl. dat ze ‘bij grossen on dozijnen,
Als kikkers in de lente, in elk formaat verschijnen’.
Ik verwonder me telkens weer, waar de schrijvers de brutaliteit en de uitgevers den moed vandaan halen om sommige van die vodden de wereld in te zenden. Maar.... financieel schijnt de productie voor makers en uitgevers over 't algemeen geen slecht zaakje te zijn, ten minste de stroom blijft maar vloeien. Ik mag niet zeggen, dat ik alles nauwkeurig bestudeer, wat mij toegezonden wordt; soms kijk ik het vluchtig door, soms zelfs dat niet eens en er wordt bij mij nog al eens iets naast de schrijftafel ‘gedeponeerd ter plaatse, waar zulks gebruikelijk is’. Dezer dagen ontving ik weer eenige exemplaren en wel alle van denzelfden ‘auteur’, nl. den heer Joh. Vorrink, en dat is voor mij de aanleiding geworden tot het schrijven van dit artikel. De heer Vorrink is, gelijk hij zelf aangeeft, ‘Oud-leeraar Gymnasium en Hoogere Burgerschool. Gemeentelijk Inspecteur van het Onderwijs te 's-Gravenhage.’ Die betrekking laat hem blijkbaar tijd genoeg over om de menschheid met vele en velerlei boeken gelukkig te maken. Hij schrijft maar raak en ‘als maar door’ wor'dt er wat van hem gedrukt. Dat is begonnen in 1917, - vermoedelijk kort na zijn examen M. O. -, toen hij nog leeraar was te Kampen, met een boek, waarvan achtereenvolgens vier deelen verschenen zijn, onder den pompeuzen titel De Nederlandsche Taal in al haar uitingen en gedaanten (‘excusez du peu!’). Verder gaf hij een rij van bloemlezingen: Veertien Liederen, vijf Verhalen en één Tooneelspel uit de Middeleeuwen; Jacob Oats. Keur uit sijn verhalende gedichten en een in vier deeltjes: De Regenboog. Verhalende en lyrische poëzie voor Gymnasia, Hoogere Burgerscholen, Lycea en ander voortgezet onderwijs (ja, daar bestond ook bepaald behoefte aan!). Een ander, een groot boek in twee deelen, heet Levens en Verhalen uit de Nederlandsche Letteren; dan staat onder zijn redactie Nederlandsche Kunst. Een reeks | |
[pagina 142]
| |
artistieke handboeken, waarin ook van hem zelf natuurlijk iets voorkomt, terwijl hij - tot nog toe ‘heelemaal alleen’ - uitgeeft een verzameling herdrukken van vroegere werken onder den titel Nederlandsche Schrifturen. Daarvan zijn reeds vier nummers verschenen, maar er worden al vast zes nieuwe aangekondigd, waarmee we dus nog bedreigd worden. Misschien heb ik nog wel iets vergeten te noemen ook. Bij die lijst van titels kwamen mij onwillekeurig een paar versregels in de gedachte, die ik, jaren geleden, aantrof in een recensie in een tijdschrift (ik meen Taal en Letteren), een aardige variatie van Gretchen's bekende woorden: Du lieber Gott, wie so ein Mann
So alles, alles wissen kann.
Het verwondert me eigenlijk, dat we nog geen taaloefeningen, stijloefeningen (eerste deel, tweede deel enz.), een gewone schoolgrammatica (uitvoerige -, beknopte -, korte -; 't gaat er net mee als met sigaren: zwaar, middensoort, licht) van zijn hand hebben gekregen. Maar misschien staat ons dat ook nog te wachten. Nu is het wel waar, dat voor sommige van de ‘werken’ niet zoo heel veel tijd van samenstelling enz. noodig is geweest, en ook dat de heer V. nog al eens op verschillende plaatsen hetzelfde zegt (zoo zijn bv. de inhoudsopgaven van Hanneken Leckertant en de Klucht van de Koe, die hij het noodig oordeelt, in de inleidingen op de uitgaven daarvan mee te deelen, in precies dezelfde woorden weer te vinden in Levens en Verhalen enz.) maar er is toch binnen heel korten tijd door zijn toedoen een groote massa bedrukt papier verschenen. Of de waarde daarvan door dat bedrukken is toegenomen, is echter nog de'vraag. Ik wil eerlijk bekennen, dat ik niet deze ‘gezamenlijke werken’ grondig bestudeerd heb en ik hoop ook niet, dat ik ooit veroordeeld word, ze te moeten doorlezen. Ik heb ze eens, het eene wat meer, het ander wat minder vluchtig ingezien, één echter heb ik nauwkeurig bekeken. Toen had ik er genoeg van: wat ik daarbij vond, heeft mij tot het besluit gebracht, geen werk van den heer V., althans in den eersten tijd, meer open te snijden.- Ik zal eenige staaltjes meedeelen, die een eigenaardigen kijk geven op de ‘wetenschap’ van den schrijver. Gaf mij reeds bij het doorbladeren van De Regenboog de vertaling van auri sacra James door de heilige begeerte naar goud (III, p. 66) geen hoog idee van 's mans kennis, meer nog werd | |
[pagina 143]
| |
mijn aandacht getrokken door een noot in het eerste deel (p. 01). Hij teekent bij de strophe van Bollamy's Roosje Daar leeft in Zeeland in het strand
Een kleene, ronde visch,
Die voor den Zeouwen kieschen smaak
Een lekker voedsel is
aan: De dichter bedoelt de krab. Ik kon mijn oogen bijna niet gelooven, maar het staat er. Eerst dacht ik toen, dat den heer V. overkomen was, wat, zooals men weet, ook met Homerus wel eens heb geval was. Nn, zoo iets kan den beste gebeuren;, nietwaar, quandoque bonus etc. Later echter bleek het mij, dat het werkelijk de meening van den schrijver is. Immers in zijn groot boek, Levens en Verbalen (II, p. 27), waarin hij het noodig vindt, den inhoud van Bellamy's gedicht op te geven, wordt hetzelfde weer vermeld. Een krab een soort van visch? Natuurlijke Historie onvoldoende, mijnheer Vorrink! - Of zou hij soms Bellamy dat gebrek aan kennis in de schoenen willen schuiven? Een Zeeuw weet wel beter. - Maar heeft de heer V. dan nooit van de smelt en het smeltsteken gehoord? In zijn Levens en Verhalen noemt hij anders zoowel Gargon's Walchersche Arkadia als Eliz. Wolff's Walcheren; van het eerste wordt gezegd, dat het ‘een lieflijk stukje Zeeuwsche natuur schildert’ (I, p. 228), het tweede wordt vermeld als ‘een uitvoerig, areadisch lofdicht op haar geboorteland Walcheren’ (II, p. 5). Gelezen heefthij dus geen van beide. De Nederlandsche Schrifturen zullen ook wel als school-uitgaven bedoeld zijn. Het staat er wel niet uitdrukkelijk bij, maar uit het onbenullige van de inleidingen en van vele aanteekeningen, het weglaten van sommige gedeelten - blijkbaar ‘in usum delphini’ - en uit de omstandigheid, dat de uitgever de boeken als present-exemplaren zendt, blijkt dat voldoende. Van deze uitgaven heb ik no. 4, de Klucht vande Koe, eens doorgekeken, no. 3, de Botavische Arcadia, nauwkeurig nagegaan en daarbij heb ik merkwaardige dingen aangetroffen. In zijn aanteekeningen bij Bredero's klucht heeft hij gebruik gemaakt van die, welke door Te Winkel indertijd gegeven zijn in het eerste deel van de uitgave van Bredero's werken (1890) en die van Knuttel in zijn nieuwe uitgave. Daar heeft hij natuurlijk het volle recht toe, al zou ik het wel zoo.... aardig gevonden hebben, als hij het ook even vermeld had. Die aanteekeningen worden dikwijls letterlijk overgenomen, nu en dan weet hij ze zelfs op een behendige manier te combineeren, | |
[pagina 144]
| |
maar soms brengt hij ook kleine veranderingen aan; hij kiest bv. een ander woord of wijzigt een kleinigheid, maar ‘c'est la même chose’. Als hij een aanteekening geeft, die niet bij Te Winkel of Knuttel voorkomt, of als hij van hen afwijkt, is het meestal òf heel onnoozel òf verkeerd. Een paar zeer bijzondere tekstuitleggingen zijn mij bij het doorkijken van het boekje opgevallen; bij nauwkeuriger toezien zal er wel meer van dien aard te vinden zijn. In vs. 534: De Vleyshouwers die trentelde en dongen wordt trenlelde weergegeven door pingelden. Ik begrijp wel, waar Vorrink dat vandaan heeft, nl. van Knuttel; niet, hoe deze er aan komt. Een trouvaille heeft V. bepaald op p. 29. De Gauwdief zegt (vs. 312):
Ick souw gaeren wat gelts hebben hier van een Man:
Hij geeft noch by en biet, en de Renten vermenichvuldigen.
Bij de woorden hij geeft noch hij en biet voegt de heer V. nu eens een uitlegging, die heelemaal van hem zelf afkomstig is, nl.: bij geeft geen biet. - Kennis is toch maar alles! Zooals ik reeds heb opgemerkt, heb ik een van zijn Nederl. Schrifturen, de uitgave van een gedeelte van de Batavische Arcadia, meer in bijzonderheden nagegaan en wat daarbij aan 't licht kwam, grenst aan 't ongelooflijke. Als ik mijn oordeel over dit boek kort moet samenvatten, dan moet ik eenvoudig zeggen: 't is allertreurigst. Evenals bij de Klucht xande Koe kon hij ook hier van vroegere aanteekeningen gebruik maken nl. van die bij de lang geleden verschenen uitgave van W.P. Wolters en H.C. Rogge. Dat heeft hij dan ook in ruime mate gedaan, natuurlijk zonder het te zeggen, en hij doet ook hier net als met de aanteekeningen van Te Winkel en Knuttel. Hij neemt zelfs foutieve opmerkingen over; hij heeft echter alleen de noten gelezen; hij heeft zelfs niet de moeite genomen, den tekst zelf van Wolters en Rogge in te zien - daar was zeker geen tijd voor met het oog op nieuw uit te geven boeken - anders had hij verschillende fouten kunnen vermijden. De heer V. heeft zijn gedeeltelijken herdruk gegeven naar de uitgave van 1729; hij zegt het wel niet, maar uit verschillende feiten blijkt dat voldoende. Buitengewoon nauwkeurig is die herdruk over 't algemeen ook al niet, maar in één opzicht volgt hij toch stipt zijn voorbeeld: de drukfouten van 1729 worden getrouw overgenomen. - Op p. 17 bv. van die editie staan in een lied de regels: | |
[pagina 145]
| |
Soo langh is my de reden besliert den Herssen-toom,
Sal noyt in mijn jonck hertje die gast zijn wellekoom.
Dat het woord is in den eersten regel een drukfout is voor in, is natuurlijk voor iedereen duidelijk, behalve blijkbaar voor den heer V.: hij neemt den regel precies zoo over. Dat is nog zooveel te.... merkwaardiger, omdat op de volgende bladzijde een soort pendant van dat lied gegeven wordt, -waarin de correspondeerende strophe luidt:
Soo haesl in my de reden sloegh handt aen herson-toom
Was stracks in mijn jonck hertje die gast heel wellekoom.
In een noot verwijst V. hierbij N.B. nog wel naur de vorige plaats en toch laat hij is staan! Als hij niet alleen de uitgave van 1729, maar ook eens een andere onde editie had geraadpleegd - wat als modern uitgever zijn plicht was geweest -, zelfs als hij niet alleen de aanteekeningen van Woltors-Rogge, maar ook den tekst ingekeken had, dan zou hij deze fout niet gemaakt hebben. Ik heb nog eens nagezien een uitgave van 1657 en een van 1708; in beide, evenals bij W.-R., staat in. Bij Vorrink p. 50 leest men: dal wie hem daer in toegen wilde spreecken, hem maer terghde; en sijn gnaet door te erger maeckte. Zóó staat het ook in de editie 1729; de andere genoemde uitgaven hobben alle het natuurlijk vóór door noodzakelijke daer - p. 90 staat Vorstelyeke Maght in plaats van Maeght, terwijl uit den samenhang zoo duidelijk mogelijk blijkt, dat alleen het laatste bedoeld kan zijn; p. 97 en niet en enekel kreuckjen in pl. v. en niet een enz., alweer door dezelfde oorzaak. En zoo is het telkens; alles, al is de fout ook nog zoo duidelijk en al wordt de tekst daardoor volslagen nonsens, wordt klakkeloos overgenomen. Het bewijst wel, dat de heer V. met de taal van de 17e eeuw op niet al te vertrouwden voet staat. Dat het aantal drukfouten, in de editie van 1729 voorkomende, door hem bovendien nog aanzienlijk vermeerderd is, spreekt haast wel van zelf. Iets anders; In het boek komt voor het volgende: Liedeken.
Terwyl uw oog noch somtyds vriendlyek stond,
En ick een kus mocht krygen van u mondt,
Was niemandt soo goluckkigh hier in 't landt,
Als ick myn solven vandt.
| |
[pagina 146]
| |
Dat is voorby, en nu voel ick myn hert
Allenghskens in een ander net verwert,
Dat sacht als syd', ray aen een zieltje bindt,
't Geen syns gelyck naeuw vindt:
Doch of 't geviel dat d'uytgebluste vlam
Weer leeven kreegh, on weer aen 't branden quam?
Of d'oude min weer in myn boesom sloop,
En myn gemoet bekroop?
Hoewel dat ghy zyt schichtigh als een Rhee,
Hart als een Rots, verbolgen als de zee,
Sy suyeker-soet, en vriendlyek als 't gesicht
Van 't eerste Morgen-licht.
Nochtans met u wensch ick te moogen leeven,
Met u wensch ick myn geest to moogen geevon,
Met u wensch ick door onverbroken wet,
Een dack, oen disch, een bedt.Ga naar voetnoot1)
Mij dunkt, hierbij is geen enkele toelichting noodig, het is voor iedereen volkomen begrijpelijk. De heer V. is van een andere opinie en meent er een verklaring bij te moeten voegen, en wat voor een! Bij het woord Sy (vs. 3 van str. 4) zet hij als noot: Wees. Hij geeft hiermee het bewijs, dat hij er absoluut niets van begrepen heeft; hij vat het woord sy dus niet op als pronomen, wat het natuurlijk is, maar N.B. als imperatief van 't ww. zijn!. En, wat er nog bij komt, die ‘wijsheid’ is niet eens van hem zelf. In de editie van Wolters-Rogge nl. (p. 64) staat bij 't -woord Sy als noot: Gebiedende Wijs. Hieruit blijkt tevens, op welk een vernuftige wijze de heer V. de aanteekeningen van anderen weet te wijzigen. - Dat Wolters of Rogge - ik weet niet, wie van beiden voor die opmerking verantwoordelijk is - zoo iets schrijft, is haast onbegrijpelijk, maar dat iemand in den tegenwoordigen tijd zoo iets overneemt, dat is toch wel heel kras! Het doet mij denken aan iets dergelijks, eenigen tijd geleden. Toen was er ook zoo'n schoolboekenfabrikant, die een ‘werk’ schreef over Geschiedenis. Daarin werd bij den opstand van de Belgen in 1830 natuurlijk vermeld ‘La muelte de Portiei’ met, ten behoeve van minder kundige lezers dan de schrijver, als vertaling er bij: De stomme van Portugal (!) Een ander, een | |
[pagina 147]
| |
collega - boekjesmaker, schrijft iets later ook een opus over de Vaderlandsche Geschiedenis en daarin komt dezelfde stommiteit omtrent die stomme voor! En - summum! - de eerste ‘geleerde’ beschuldigt den tweeden van plagiaat! 't Is jammer, dat Wolters en Rogge niet meer voor hun recht kunnen opkomen; anders zouden zij den heer V. hetzelfde kunnen verwijten. Mij dunkt, uit het voorafgaande is wel gebleken, dat de heer V. met de taal van de 17e eeuw niet al te goed op de hoogte is, hoewel hij als voorlichter van anderen wil optreden. Het is echter nog erger! Hij kan zelfs de drukletters uit dien tijd niet lezen. Op p. 20 van zijn boekje las ik: Van vooren lag het beschaduwt in fijn geboomte en een paar regels verder: Over de wegh hadde het fijne boomgaerden. Dat kwam mij natuurlijk dadelijk al eenigszins wonderlijk voor en wat is het geval! De heer V. heeft eenvoudig de ƒ en de s met elkaar verward: in de editie van 1729 (p. 11) staat sijn en sijne. Maar - lest best! - het mooiste komt nog. Wat ik nu nog te vermelden heb, doet, dunkt mij, zelfs eenigszins comisch aan. Nu, de klucht behoort ook achteraan te komen. Op p. 129 van de uitg. v. 1729 staat een lied, waarvan een strophe aldus luidt:
Maer als 'er valt een vonck
Van uw vervlogen lonck,
Raeokl hert, en ziel, en sin, en alles in den branl
En ick saeok, doch te laet, vergeefsche tegenstant.
Toen ik dat las, had ik de correspondeerende plaats bij Vorrink nog niet ingezien, maar - ongelukkig voor hem zijn de twee woorden en en sin wat dicht bij elkaar gedrukt - onmiddellijk kwam het bij mij, gedachtig aan bovengenoemd fijn, op: ‘Daar vliegt de geleerde heer Vorrink in’. En jawel - 't is bijna ongelooflijk, maar 't is waar - bij hem (p. 75) leest men: Raeckt hert, en ziel, en fin, en alles in den brant. Mij dunkt, dat doet de deur dicht. Hierbij zal iedereen wel iets denken in den geest van: ‘Nou breekt mijn klomp!’ - 't Is werkelijk jammer, dat de heer Vorrink niet meer in Kampen woont. Om in anderen toon te spreken: ik vind het gewoonweg een schande voor de Nederlandsche philologie, dat iemand, dien men dan nu toch een keer onder de beoefenaars daarvan telt, een dergelijk prul durft uitgeven. Wie in staat is, zulke dingen te schrijven, geeft daarmee duidelijk blijk, dat hij geen acte van | |
[pagina 148]
| |
bekwaamheid verdient. Het schijnt echter, dat dergelijke ‘boekjesmakers’ - er zijn er veel meer, zonder maar, helaas, ook met academischen titel; ab uno disec, zoo niet omnes, dan toch multos -, als ze eenmaal de wettelijke bevoegdheid bezitten, de behoefte gevoelen, hun wijsheid zoo spoedig mogelijk weer kwijt te raken en hun medemenschen daarmee gelukkig te maken. Schiller's meer geciteerde woorden blijven nog altijd van toepassing: Jahre lang bildet der Moister und kann sich nimmer genug thun:
Dem genialen Geschlecht wird es im Traume beschert.
Was sie gestern gelornt, das wollen sie heute schon lohren;
Ach was haben die Herrn doch für ein kurzes Gedarm!
of, om met Staring te spreken: De rijpe Kennis hoort;
De onrijpe neemt het woord.
Toch zou het kunnen zijn, dat er menschen waren, die - misschien ook onder invloed van de maatschappelijke positie van den heer Vorrink - er toe zouden kunnen komen om zijn ‘werken’ als serieus te beschouwen en te gaan gebruiken. Voor hen deze waarschuwing. Den heer Vorrink zelf zou ik willen aanraden, maar te blijven voortgaan met ‘inspecteeren’; misschien doet hij daar wel een goed werk mee; met zulke boeken doet hij dat zeker niet. En als zijn betrekking hem toch zooveel vrijen tijd overlaat, dan kan hij dien best besteden door nog eens wat te studeeren. Overbodig is dat zeker niet en misschien krijgt hij er dan wel eenig benul van, hoe een werk uit vroegeren tijd moet worden uitgegeven, dat dat heel anders behoort te zijn dan zijn producten en dat men daarbij niet kan volstaan met slordig overschrijven. Doet hij dat niet, ja, dan is 't een hopeloos geval. En daar ben ik wel erg bang voor, want nog niet zoo heel lang geleden is hem reeds naar aanleiding van zijn bloemlezing uit Cats, een ernstige bestraffing toegediend door Dr. A. Beets (z. Museum XXIX, 1922, 216) en men ziet, met welk gevolg!Ga naar voetnoot1)
Amsterdam. A. Borgeld. |
|