De Nieuwe Taalgids. Jaargang 20
(1926)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 113]
| |
Bijdragen tot de geschiedenis onzer Nieuwnederlandsche aanspreekvormen.II. Gij, Jij en U.Hoewel de geschiedenis dezer aanspreekvormen meerendeels in een jonger, naderbij gelegen tijdperk valt dan die van het vroeger behandelde du, ligt zij echter meer in 't duister en geeft zij meer zwarigheid. Daar gold het - voor wie de middeleeuwen behandeld mocht achten en afzag van het voortleven in heden-daagsche gewestelijke taal, zich dus bepaalde tot de schrijftaal en de in oorsprong Hollandsche spreektaal - slechts het zwakke naspel op 't papier van een in de Noord- en Zuidnederlandsche (zuidwestelijke) sprecktalen reeds sedert lang of kort voldongen strijd: het in de 16de en 17de eeuw allengs geheel uitstervend, bloot schriftelijk, literair, en bovendien weldra slechts tot, ééne toepassing beperkte gebruik van du, d.i. het min of meer stijf en strak gehandbaafd behoud - of liever: herstel - in de schrijftaal van een verouderend woord, met de onvermijdelijke terug-werking daartegen. Hier daarentegen geldt het een oogenschijnlijk zeer vaak ongeregeld, onstelselmatig, stijlloos, verward en verwarrend naast elkaar en dooreen gebruiken, in de schrijftaal sedert de 16de ccuw tot heden, van oudere en jongere vormen, waaronder of waarachter wij zoo gaarne de levende volksspreektaal zouden waarnemen, hooren, ‘ontdekken’ en blootleggen. De moeilijkheid is ook vooral gelegen in de omstandigheid, dat wij hier te doen hebben met allerlei onderscheid en wisseling, niet alleen van tijd en van plaats (gewest), maar ook van leeftijd, van stand of kring, maatschappelijken toestand en onderlinge betrekking, van aanvaarden, vasten stijl en oogenblikkelijke, persoonlijke stemming, te rekenen hebben met overlevering en gewoonte, maar ook met wisselende mode. Die onderlinge betrekkingen tusschen leeftijden on standen zijn in vroegere tijden, en ook nog heden bij andere volken, zelfs in onze eigene gewestenGa naar voetnoot1), | |
[pagina 114]
| |
vaak zoo verschillend van die in onze tegenwoordige beschaafde maatschappij; hoe moeilijk is 't niet soms het beloop der geschiedenis van het ‘duzen, ihrzen, erzen’ en ‘siezen’ in het Duitsch, van het ‘tutoyer’ en ‘voussoyer’ in het Fransch - het wisselend gebruik b.v. van tu en nous tusschen echtgenoot-en in een hedendaagschen Franschen roman -• juist te beseffen en op zijn rechte waarde te schattenGa naar voetnoot1). Bovendien wordt hier misschien meer dan ergens elders, ook in onze eigen taal, het juiste inzicht telkens vertroebeld, doordat vanouds spreektaal en schrijftaal door een Idool! van elkaar gescheiden zijn geweest, en ten slotte ook nog - wat niet hetzelfde iB •- spraak en schrift elkaar niet of slechts onvolkomen dekken. Ik stel mij dan ook niet voor hier meer of anders te zullen geven dan een uiteraard zéér onvolledige, fragmentarische - immers grootendeels op toevallig nu en dan gevonden en opge-teekende gegevens, niet op stelselmatige doorvorsohing der geheele literatuur berustende -• biijdragen tot een overzicht van den staat en het beloop van zaken in de schrijftaal (soms: het schrift) der llide tot 20ste eeuw. Altoos voornamelijk in de provinciën, vanouds het hart en het hoofd van 't land: Holland, Zeeland en Utrecht, waaruit immers de meeste literaire gegevens afkomstig zijn; terwijl zij, althans voor de oudere tijden, voor de noordoostelijke gewesten vrij wel ontbreken, althans schaarsch zijnaGa naar voetnoot2), en uit de zuidelijke gewesten in den loop des tijds schaarscher worden, in allen gevalle geen van beide categorieën door mij onderzocht zijn. Moge een ander liet werk, ook door Dr. Verdenius met zooveel vernuft en ijver aangevat, eens tot een goed eind brengen. Dankbaar dient erkend dat de hoofdzaken uit de geschiedenis dezer aanspreekvormen reeds vastgesteld en met voorbeelden gestaafd zijn in het Ned. Wdb. i.v. Gij en Jij (IV 2332-7, VII 300-5) on in het helder en bondig opstel van Prof. J.H. Kern in De nieuwe Taalgids V 121-33; zoodat ik op vele punten kan volstaan met eene samenvatting, aanvulling of uitbreiding van hetgeen daar te lezen staat (waarbij ik uiteraard vaak allerlei welbekende, vanzelfsprekende dingen zal moeten vermelden). Voor het vraagstuk, in hoeverre de levende, gesproken spreektaal | |
[pagina 115]
| |
door de geschreven schrijftaal of spreektaal altijd juist is weergegeven, met name welke waarde wij aan een geschreven gij hebben te hechten, verwijs ik naar een ander opstel van mijne hand in het Tschr. v. Ned. Taal- en Letterk. XLV 81 vlgg. | |
A.Gij, in de middeleeuwen vanouds meest met ‘gh’ en ‘i’, later ook met ‘g’ en met ‘y’ of ‘ij’ gespeld: ‘ghi, gi, ghy, gy, ghij, gij’Ga naar voetnoot1), eigenlijk het meervoudig voornaamwoord en dus, nog zeer lang ook in den imperatief, vergezeld van den meervoudigen werkwoordsvorm op -t (< -d < -ð), met de bijbehoorende objectieve vormen u en uwer of uws en het bezitt. vnw. uw, krijgt, naar gelang du in de 13de tot 17de eeuw allengs geheel uit de schrijftaal verdwijnt, de overhand, ja weldra de alleenheerschappij. Het wordt sedert de 16de tot diep in de 19de eeuw in de algemeene schrijftaal overal en altijd, in alle gewesten en in alle gevallen, geschreven; het is de gewone ‘vorm waarmede iemand wordt aangesproken, wien men noch met minachting, noch met uitdrukkelijk eerbetoon wenscht te bejegenen’ (Ned. Wdb. IV 2333): het gewone woord derhalve in lyrische, dramatische en epische poëzie, en in verhalend en betoogend proza. Wat de brieven betreft, uit den ouderen tijd, tot aan of in de 17de eeuw, hebben wij betrekkelijk weinig gemeenzame, vertrouwelijke brieven over (zij waren trouwens zonder twijfel ook nog zeldzamer dan later in de l8de en 19de eeuw); en die zeldzame specimina geven zeker nog zeldener de werkelijke natuurlijke spreektaal van het dagelijksch leven weer, maar richten zich, van verre of nabij, meest altijd toch min of meer naar de modellen der officieele brieven van vorsten, regeeringspersonen en ambtenaren, vervat in den nog zéér cere- | |
[pagina 116]
| |
monieelen kanselarijstijl dier dagen. Het briefschrijven, de epistolographie, was een kunst, die als zoodanig beschouwd, geëerd en beoefend werd, met tal van voorschriften in bijzondere handboeken vervat (zie ben., blz. 126). Geen wonder derhalve dat ook in de meer persoonlijke brieven uit de 17de eeuw, zoo nauwlettend op onderscheiden in rang en stand, de titulatuur, van Uwe Majesteit af tot mijn Heer toe, nog haast gewoner is dan het enkele bloote gij (zie ben., blz. 136), dat dus beperkt werd tot die betrekkelijk zeldzame gevallen, waar titulatuur, zelfs Uwe Edelheid (UE.) toch geacht werd te deftig te klinken, of liever - want het is hier meer een zaak van het gezicht dan van het gehoor - te staan; je werd in brieven zeer zelden, - jij en jon zoogoed als nooit geschreven (zie ben., blz. 119 vlgg). Zoo is 't begrijpelijk dat, gelijk in 't Ned. Wdb. IV 2333 reeds is opgemerkt, gij in den briefstijl, tot gelijken of zelfs tot meerderen, eerst, later, in de 18de eeuw, wanneer er in het ritueel der ceremoniën reeds eenige vereenvoudiging komt, meer algemeen begint te worden. In de 17de eeuw vindt men het echter nog vooral in brieven aan minderen in rang of ook in leeftijd. Hooft b.v. bezigt het in brieven aan zijn zoon, zijn gewezen dienstbode, pachters, boeren, ook aan lagere schouten en andere ambtenaren (Burgemeester, Schout en Regeerders der dorpen van Gooiland, zijn stedehouder-baljuw enz.), in de laatste gevallen trouwens niet zelden afgewisseld met U(we) L(iefde) (zie ben., blz. 137); kortom overal waar hij te bevelen heeft. Doch soms wisselt in brieven aan zijne gelijken of vertrouwde vrienden, als zijn zwager Baak of Tesselschade (niet aan zijne meerderen!), gij het ceremonieele U E. wel eens af. Min of meer geregeld wordt gij ook gebruikt in de brieven van Huygens' moeder aan haren zoon; bij uitsluiting in de niet (zelden straffe) brieven van Maria van Reigersbergen aan hare zoons Cornelis, Pieter en Dirk, ook soms, naast U.E., in die aan haren man Hugo. In die van Jan de Witt daarentegen, doorgaans in officieelen kanselarijstijl, vindt men gij zéér zelden, naast Uw Ed., Ul. enz., b.v. aan zijne nog jonge dochter Anna (III 505). Voor den hedendaagschen briefstijl zie ben., blz. 139. Deze alleenheerschappij, deze alomtegenwoordigheid en algenoegzaamheid van gij in alle ‘middelbare’ gevallen moge ook strekken om, althans ten deele - er is misschien ook nog iets anders in 'tspelGa naar voetnoot1) -, te verklaren, hoe het komt dat | |
[pagina 117]
| |
wij vanouds niet alleen in alle officieele stukken, maar ook daar waar de taal van den meer gemeenzamen omgang schijnt weergegeven, lang, zéér lang alleen gij aantreffen, waar wij geenszins dit, maar veeleer je, jij en jou zouden verwachten. Zie enkele sprekende gevallen uit de 17de eeuw aangehaald in Ned. Wdb. IV 2335 en bij Verdenius in Tschr. XLIII: voorbeelden, die men aanstonds naar believen kan vermeerderen uit allerlei kluchten, romans, brieven, verslagen van gesprekken, waarin toch de natuurlijke omgangstaal oogenschijnlijk min of meer zuiver is uitgedrukt, zie ook ben., blz. 126 vlgg. Ik wil hier slechts een paar oude, zestiendeeuwsche voorbeelden bijvoegen. Een berijmd, gelijktijdig verhaal van het beleg van IJselstein in 1511Ga naar voetnoot1), waarin de rouwe, vrij sterk gewestelijk gekleurde volkstaal zeer getrouw weergegeven schijnt, en het relaas eener vergadering der Staten van Utrecht over een hoogloopenden twist tusschen twee leden der Stichtsche ridderschap in 1536Ga naar voetnoot2), waarbij het heftig toegaat en de in drift geuite scheldwoorden niet gespaard worden, waarin men dus inderdaad de werkelijk gesproken, levende taal meent te hooren te krijgen, schijnen beide geene andere aanspreekvormen dan gij on u(w) te kennen. Hetzij hier al dan niet nog een andere factor in 't spel is, in allen gevalle staat vast dat gij eeuwenlang de gewone geschreven aanspreekvorm is geweest.
Naast het beklemde gij heeft sedert de middeleeuwen het enclitische -i gestaanGa naar voetnoot3), dat, volgende op de oorspronkelijke - hier, in het woord- of klankcomplex, niet tot -t verharde - (slot) -d, (< -ð-), met die d verbonden werd, zoodat -d-i, samengevoegd, als een achter den werkwoordsstam geplaatst enclitisch vnw. -di beschouwd, als zoodanig ook dikwijls, reeds in 't Mnl., afzonderlijk, los van het ww. geschreven, en ten slotte, geheel ten onrechte, herhaaldelijk voor een (zonderlingen) met den dat.-ace. di gelijkluidenden nom., nevens du, aangezien isGa naar voetnoot4). In de 16de en het begin der 17de eeuw is dit -dy niet alleen in Vlaanderen en Brabant, maar ook in Holland en Zeeland | |
[pagina 118]
| |
in geschrifte nog gewoon, althans lang niet zeldzaam, ook in de stukken der Hollandsche rederijkers, bij Coornhert, B. Visscher enz.; en nog later niet slechts bij Vondel, die deze vormen zeker in zijne Autwerpsche ‘moedertaal’ als levend gekend heeft (zie Ked. Wdb. IV 2336, Van Heiten, Vondei's Taal § 52, en nog b.v. ed. V. Lennep I 21, 53; II 104, 105Ga naar voetnoot1), maar ook bij geboren Amsterdammers als Hooft en Bredero (zie voor den laatste ïfauta § 112). Een nader onderzoek zou, naar ik vermoed, uitwijzen dat deze vormen in Holland en Zeeland alleen in de eerste helft der 17de eeuw voorkomen, bij herdrukken meestal door die met 't ww. op -t + gij vervangenGa naar voetnoot2), en niet meer opnieuw gebruikt worden, zoodat men zeer waarschijnlijk mag aannemen dat ‘het Hollandsch’ (d.i. de in Holland gesproken taal) niet, gelijk Van Heiten t.a.p. meende, ‘nog een sijdy, mooglidy enz. kende’, maar dat al deze vormen bij Hollandsche (en Zeeuwsche) schrijvers niets dan modieuso, literaire schrijftaalvormen, zijn, in Holland sedert de ME. Brabant en Vlaanderen nageschreven (maar niet nagesproken)Ga naar voetnoot3).
Daarnevens komen nu echter bij Bredero e.e. ook vormen voor, waarin de niet-enclitische vorm gij achter werkwoordsvormen zonder -t geplaatst wordt: spreeók, rooek, dronck, gebruyck, raeck, krijch, kreeg, segh, sloop, loop, koom, keun, ken, ben, versin, vaer, wil, ga, sta, doe gij (zie Ned. Wdb. IV 2337; | |
[pagina 119]
| |
V. Heiten, Vondel's Taal § 53; Nauta § 112). Of zij langs phone-tischeu weg, door uitval der -t, verklaard kunnen worden - zij komen reeds in 't jongere Mnl. voor: zie V. Heiten, Mnl. Spraakk. § 186, 213c -, dan wel, althans bij latere Hollandsche auteurs, als alleen in de schrijftaal bestaande contaminaties of compromissen tusschen levende, Hollandsche spreektaalvormen als spreek-je (of -jij) en schrijftaalvormen als spreekt gij, laat ik thans in 't midden, daar 't hier alleen te doen is om de pro-nominale aanspreekvormen.
Eindelijk staat naast gij nog de onbeklemde, pro-en enclitische vorm gcGa naar voetnoot1), zeker thuishoorende in de zuidelijke gewesten, maar daaruit reeds in de 17de eeuw overgenomen in de schrijftaal der noordelijke gewesten, ‘inzonderheid voor gevallen, waarin gij ons al te stijf klinkt’ (Ned. Wdb. IV 2337); inderdaad een soort van compromisvorm tusschen gij der schrijf- en je der spreektaal, en als zoodanig nog heden in brieven, vooral van ouderen, niet ongewoon.
Tot dusverre hebben wij alleen de met g- geschreven vormen in oogenschouw genomen. Thans komen wij tot de met j-geschrevene, welke vooral sedert de 17de eeuw in de Noordneder-landsche schrijftaal opduiken. | |
B.Reeds in de middeleeuwen vertoonen zich, naast ghi, als objectieve vormen ju of jou (dat. en acc.) en j(o)uwer (gen.), doch alleen in sommige Westvlaamsche, Zeeuwsche. Zuid- en Noordhollandsche en Westfriesche geschriften of handschriftenGa naar voetnoot2). Deze vormen komen ook in de 16de en 17de eeuw - meest altijd jou, zeer zelden meer ju - in Holland, Zeeland en Utrecht herhaaldelijk voor naast gij, naar 't schijnt zonder eenig onderscheid in stand (tusschen aansprekers en aangesprokenen) of in gevoelswaarde. Na hetgeen reeds door Vor der Hake, Aansprv. | |
[pagina 120]
| |
214-9 en Wdb. IV 2335 is aangehaald mogen hier nog enkele voorbeelden worden bijgebracht, wegens tijd en plaats van eenig bijzonder belang. In een hs. der Keuren van Amsterdam uit de 16de eeuwGa naar voetnoot1) komt een stuk voor, kennelijk een half in proza omgezet rederijkersvers, waarin tot en over de Hollandsche steden wordt gezegd: ‘O ghij Hollantsche steden al gemeen, de tijt is verleen, dat gij voor den graef van Hollant quaemt, ende claechde over die Oostersche steden enz. ... Sij (de Holl. steden) quamen haer (de Oosterselie steden) terstont aen boort, seggende: Geeft jou gevangen’. - In een paar met kennelijke moeite gestelde en gespelde brieven van een eenvoudigen, ongeletterden borduurwerker Peter Joosten te Amsterdam aan een der kerkmeesters van St. Walburg te Zutfen (ao. 1546) staat o.a. het volgende: ‘Vrindelijcke groet ... aen min lieue kerickmister dat ie mister Pieter jou vrindelick bid dat ghij toch soe wel wilt doen ende bestellen min die patronen van die ii groete belden (beelden) as jou broeder hier comt et (l.: te) Amsterdam dat hij se mijn dan me brentg (meebrengt) ... ende laet jou niet verlanghen nae jou werck vant (want) ie daer an werck vant ic hoppet jou te pasken te leueren ... god spaert u lan[c] ghesont’Ga naar voetnoot2); dus gij naast jou en u. En een paar jaar later (ao. 1548): ‘Vriendelick groeetenuss aen Jacob Slindeuater. Jouer lyefte sal bielieuen te weeten dat jou Weerck ree sou gheueest hebben te pasken als ick jou belooft hadde, maeer enz... al sus sel icket jou over xiiij. daghen seluer binnen jou doeer (deur) bregghen (l.: brenghen) bidt dat jou broeer ... Woeert (voort) danck ick jou hoegelijck dat gij mijen voert (woort) sus ghehouden heebt ende ick wilt veder an jou verdienen wetet lieue jacob dat ick gheueest heb daeer ghij mien hieten ghaen . . . god spaert jou langhe . . . wat ic vermach tot uwen besten’Ga naar voetnoot3). - Een opschrift op een schilderij in het Gemeente-Museum te Utrecht, vroeger gehangen hebbende in de St.-Jaoobskerk aldaar en betrekking hebbende op den Armenpot van St. Jacob en dus stellig uit die stad afkomstig, gemerkt ao. 1562Ga naar voetnoot4), luidt: | |
[pagina 121]
| |
Gheeft aelmissen zoet van iov tijteliekc goet den allendigen huyssarmen
Want die aelimissen doit vander helsche gloijt iou ziel beschermen....
Zoe zvldij weder omme van godt die heer een volle mate ontfaen ....
Gheeft ende iov zell weder omme worden gegheuen
Daer omme zaet (zaait) hier overvloydelick gliij vrienden voll eeren ....
Dat is ion tot salicheijt ende den almogenden godt beqiuame. . . .
Want alsodan zoc moit ghij mede het is iov lieff off leyt.
Ruim een halve eeuw later schrijft S. Coster te Amsterdam o.a.: ‘Op een rol van den Ridder Dirk van Rodenburgh gegeven aen Thomas Gerritsen de Keizer’Ga naar voetnoot1): Leert eerst uw A, B, ter degen,
Zoo gij dan noeh blijft genegen
Om iet bij geschrift te stellen
Leer dan eerst voor al wel spellen;
Jouw Sintax moet gij ook weten,
Daer gij niet van hebt vergeten enz.
Dezen in 't Mnl. tot de kuststreken beperkten vorm jou vinden, wij nu in de 17de eeuw overal waar de Hollandsche spreektaal min of meer nauwkeurig weergegeven wordt, dus eerst en vooral in de kluchten, die doorgaans de Amsterdamsche volkstaal - en soms daarnaast, als tegenstelling, andere dialecten, Brabantsen, Vlaamsen, Zeeuwsch, Zuidhollandsch, Utrechtsch, Geldersch en verdere noordoostelijke (‘Oostersche’) - weergeven; voorts in pamfletten, hekeldichten, wagen- en schuitepraatjes enz. Voor ons hedendaagsche Noordnederlanders is dat zeer gewoon en vertrouwd, wij herkennen er onze tegenwoordige, in oorsprong immers Hollandsche spreektaal in. Het eenige dat ons hierbij niet zelden vreemd, ja pijnlijk, aandoet is het gebruik naast elkaar van gij en u(w) naast jou(w) (en je), van en tot dezelfde personen, in dezelfde omstandigheden. Zoo bij BrederoGa naar voetnoot2) en andere kluchtspeldichters passim. Maar ook wel in brieven, als b.v. aan Constantijn Huygens van zijne zustersGa naar voetnoot3) of van Dorothea van Dorp. De laatstgenoemde schrijft hem b.v.: ‘ick neempt jou soo wel af, dat ghij mijn waerdich kent enz. ... Ghij weet oock wel, dat enz. ... Heb je 't hert, song, schrijft mijn oock eens soo eens (sic) langen brief ... Heb je vergeten die ras geeft, dat die tweemael geeft? .. . En vergeet oock niet | |
[pagina 122]
| |
van al dat ghij mijn belooft hebt’: alles in één adem in denzelfden briefGa naar voetnoot1). En later vinden wij in een dreigend waarschuwenden brief aan Jan de Witt: ‘Ghy hebt ons anders beloft, als ghy in 't Westeynde woonde, doen wy jou den hals willde breeoke, daer ghy niet vry van bent, soo 't noch weynich tijt aenloopt .. . Weest gewaerschout voor you ongevall ... Jou dienaer Willem Sloot’Ga naar voetnoot2). Daarnaast of daartegenover b.v. weer het bekende Jouwerliefde, in Huygens' Scheepspraet door ‘Moy Heintgje’ tot de ‘Reeërs’ gezegd. Hoe men dit naast elkaar staan van gij, u(w) en (jij), jou(w) dient moet opvatten is een vraagstuk, dat niet binnen het bestek van dit - louter beschrijvend - opstel behoortGa naar voetnoot3). Ditzelfde geldt van de verklaring van den vorm jou in den (schimpenden) vocatiefGa naar voetnoot4).
Veel minder dan gij komt aanvankelijk in schrift naast jou de aan dezen dat.-acc. beantwoordende nom. jij voor: thans voor alle Noordnederlanders (boven de rivieren) in de algemeene beschaafde spreektaal de meest gewone, alledaagsche vorm, doch - wonderlijk genoeg - in de middeleeuwen en de 16de eeuw, oogenschijnlijk althans, zoogoed als nooit en nergens zich vertoonende, en eerst in het begin der 17de eeuw in de Hollandsche kluchten ‘opduikende’ en allengs veld winnende. Voor de kluchten kan ik volstaan met eene verwijzing naar het Ned. Wdb. VII 301; Kern in N. Taalg. V 126; Verdenius in Tsohr. XLIII 89 vlgg., XLIV 245 vlgg.; waar voorbeelden van jij, uit Hooft, Bredero, Huygens (al dan niet onderscheiden van je) te vinden zijn. Ik voeg hieraan nog toe uit Vondel's Hekeldichten: Rommelpot, c. 1, 26, 36; Heintje de Vos, vs. 33, 72, 94, 97 (de beide laatste malen in latere drukken jeyGa naar voetnoot5)). In brieven uit de 17de eeuw heb ik jij zelden aangetroffen; een paar maal b.v. in de brieven van Huygens' zusters aan hem (soms ‘iy’ gespeldGa naar voetnoot6). Huygens zelf schrijft, naar 't schijnt van den aanvang af, waar hij Westlandsche boeren (in Voorhout, Zedeprinten, Hofwijck, | |
[pagina 123]
| |
Zeestraet) laat spreken, geregeld niet; alleen je, maar ook jij naast jou; dit laatste aanvankelijk (misschien mede naar Engelsch voorbeeld?) veelal ‘you’ gespeld. Maar bij Cats, in de brieven van Dorothea van Dorp, Hooft, Tesselschade, Maria van Reigersbergen, van en aan Jan de Witt heb ik - min of meer vluchtig bladerende - geen enkel jij gevonden. Eerst in den loop der 17de eeuw en in de 18de eeuw schijnt jij ook in de algemeene schrijftaal toegelaten en gebruikelijk geworden te zijn; zoodat het bij Van Effen en Wolf en Deken telkens gevonden wordt (zie b.v. Ned. Wdb. t.a.p.).
Veel ouder en algemeener dan het beklemde jij en ook dan jou daarentegen is het schriftelijk gebruik van den onbeklemden, en- en proclitischen vorm je. Uit de oude rechtsbronnen, voornamelijk dingtalen van Westvlaamsche, Zeeuwsche, Zuidhollandsche steden (Aardenburg, Zieriksee, Den Briel), meerendeels zeker wel van middeleeuwsche dagteekening, zij 't ook voor ons meestal in pas jongere, zestien- of zelfs zeventiendeeuwsche afschriften bewaard, zijn zulke voorbeelden van je, of soms -wat toch zeker niemand voor iets meer dan eene andere schrijfwijze van denzelfden klank zal willen houden - ye (en ook wel -g(h)e) reeds meer dan eens opgeteekendGa naar voetnoot1): gelief je, belief je, wil ye, heb je, dat je, sul je enz., gezegd door burgemeester of schepen tot schout of baljuw (maar vlak daarna of -naast veelal, door en tot dezelfden gezegd: gij en u(w), ja zelfs soms -di (hebdi naast hebt ghi, waarvoor zie boven, blz. 117); b.v.: ‘Den burgemeester seyt: Heer schout, gelief je te hooren 't vonnis, aen mijn vermaent? Burgemeester en schepenen wijsen, dat den dach soo verre gegaen is, dat ghij moocht vierschare maecken enz.’ (Den Briel, hs. uit de 1ste helft der 16de eeuw).Ga naar voetnoot2) Uit de 16de eeuw geeft Verdenius t.a.p. nog een paar voorbeelden van je: bij den Bruggeling Cornelis Everaert en den Brabander (uit | |
[pagina 124]
| |
Mechelen) Sexagius; daarnevens (a.w. 92 vlgg.) vele voorbeelden uit de 16de en het begin der 17de eeuw (bij De Roovere, Everaert, P.C. Hooft, Bredero, W.D. Hooft enz.) van een enelitisch -ge (ook -gie, -ghe?), dat ik hier nu slechts pro memorie noem, de klank- zoowel als de gevoelswaarde voorshands in 't midden latende. Na het midden der 17de eeuw vinden wij dit je (en soms daarnaast ook ge) telkens terug; en wel niet alleen, als nog heden, als onbeklemden vorm naast jij en jou, maar ook, door en tot dezelfde personen, vaak in één en denzelfden zin, vlak naast elkaar, dooreen gebezigd met gij en u(w). Ter aanvulling en uitbreiding van hetgeen het Ned. Wdb. en Verdenius hieromtrent mededeelen nog het volgende. Bij Cats is niets gewoner dan dit en- en proclitisch gebruik van je, naast een beklemd gij; bijna op elke bladzijde zijner werken liggen de voorbeelden voor 't grijpen, meest altijd, ten teeken der nauwe aansluiting, met het voorgaande woord aaneengedrukt (evenals reeds vaak in 't Mnl.); zoo 1o achter werkwoordsvormen, ind., conj. of imp. (enkelv. en mv.),steeds zonder -t: moetje, schaemje, zyjc (ben-je), letje, hoefje, sulje, deedje, keefje wilje, noemje, bleefje, gedenckje, staje; 2o achter vnw.: wieje, watje, datje; 3o achter voorz. en voegw.: sooje, datje, gelijekje, indienjeGa naar voetnoot1). Daarentegen heb ik bij Cats - al bladerende - geen enkel jij en jou gevonden. Wel telkens en telkens gij, afwisselend met dit je, zonder eenig blijkbaar verschil hetzij in beteekenis of gevoelswaarde, hetzij in de onderlinge betrekking der sprekende personen: dezelfden spreken dezelfde personen nu eens aan met gij, dan weer met je. Alleen in zooverre blijkt er verschil te bestaan, dat de apostrophe, aan 't hoofd der telkens terugkeerende vermaningen en wijze lessen aan jonge en oude vrouwen en mannen, altijd aanheft met een sterk beklemd gij (nooit en nergens jij!), in de tusschenzinnen daarentegen meestal je gebruikt wordt. Toch wisselen beide vormen, voor zoover ik zie, vrijwel zonder onderscheid in geheel parallelle zinnen bij dezelfde toestanden en onderlinge betrekkingen: sooje - soo ghij, moetje - zijt gij, sohaemje wat - zijt gij (Joseph tot Sephyra), je - uw, | |
[pagina 125]
| |
onthout u - tot datje rijper wort, ick heb (sooje seyt) uwe Bruyt, noemje - gij enz. Vormen met -dy zijn, zie ik wel, zeer zeldzaam (zydy I 26b). Aldus Cats, wiens taal - jammer genoeg - na Dr. Opprel's opstel in Tschr. XIV 154-67 nog nooit een zijner landslieden tot een grammatische en lexicologische bestudeering heeft verlokt; wellicht dat gezette studie hier toch meer overleg, stelsel en regelmaat (al dan niet in overeenstemming met het Zeeuwsch taaleigen) zou vinden. Bij andere Zeeuwen, de beide De Brune's, Van der Venne en de overige ‘Zeeuwsche nachtegalen’ is het, naar ik meen, evenzoo gesteld; zie, b.v. voor J. de Brune sr. Bank. II 78, 303; voor J. de Brune jr. Jok en E. 28 (mv.), 210, 247 (bis), 248 (bis), 313; Wetst. I 190. Voor Hooft verwijs ik naar Verdenius, blz. 89; alleen voeg ik er bij dat hij, behalve in den Warenar natuurlijk, je ook nog, wederom afwisselend met gij on u(w), gebruikt in het schertsend voorspel zijner Isabella (ed. Stoett II 421-4). En gelijk hij in zijne lyrische poëzie slechts enkele malen, in zijne liedjes en deuntjes, zich zulk een je laat ontvallen (zie ook boven, blz. 118, noot 2), schrijft hij ook in zijne brieven slechts in die zeer enkele gevallen, waar hij tegenover vrouwen, vooral - of zelfs alleen? - Tesselschade, een hartelijken, gemeenzamen, vroolijk schertsenden toon aanslaat, je; zoo op bekende plaatsen als b.v. Br. (ed. V. Vloten) II 232, 271, 374 (alsje, datje, leefje); maar altijd haast hij zich tot den hem eigenen hoofschen vorm UE. (soms gij) terug te keeren. In Vondel's poëzie komt buiten de Hekeldichten het encl. je ook niet veel voorGa naar voetnoot1). De Leeuwendalers, ook de ‘huismans’ Warner en Grovaert in hun twistgesprek, wijken niet van gij en u af: jij on jou pasten in 't kluchtspel, niet in 't herdersspel, zelfs je duldt Vondel er niet. Doch in zijn Beeckzangh (II 224-5) b.v. spreekt hij ‘'t Wijcker Bietje’ met tal van vleiende naampjes en vriendelijke verkleinwoordjes aan; bij dien stijl hoort ook je (zie nog III174, 208). Maar in een ernstig Sonnet aan Barlaeus doen toch weer achtje, wraekje, soekje naast gij en u ons vreemd aan. Huygens legt je telkens zijn West- en Delflandschen boeren in den mond, en gebruikt het natuurlijk telkens in zijn Sneldichten; maar, als ik wel zie, zelden naast gij, anders dus dan Cats e.a. In zijne brieven daarentegen zal men je, geloof ik, | |
[pagina 126]
| |
zelden of nooit aantreffen; ook in die aan verwanten en vrienden niet. Maar zijne moeder, de Brabantsche Suzanna Hoefnagel gebruikt in hare zoo vaak aandoenlijke, ontroerende brieven, waarin 't hart spreekt en men de toenmalige omgangstaal dier burgerlijk-hoofsche Haagsche kringen onvervalscht meent te hooren, naast gij, dat voor haar, Brabantsche van geboorte, het gewone isGa naar voetnoot1), wel zeer vaak je, en ook ge (vooral datge), maar nooit jij, oogenschijnlijk zonder stelsel of regel, naar 't hart 't haar in de pen geeft; doch ook eenmaal den haar zeker vanouds gemeenzamen Brabantschen vorm hebdyGa naar voetnoot2). Maar wanneer hare in Den Haag geboren en getogen dochters Geertruyd en Constance in hare brieven ‘bruer’ Constantijn in Engeland op de hoogte houden van het nieuws uit de Haagsche beau-monde en ... huwelijksmarkt, dan stellen - en spellen! - deze Hollandsche ‘jofferen’ toch nog heel wat losser en vrijer (en ook waarschijnlijk heel wat echter Hollandsch) dan hare Brabantsche moeder: zij schrijven kennelijk net zooals 't hun ‘uit den mond in de pen’ komt; en dan is 't, ik geloof wel haast zonder uitzondering: je (veelal ie gespeld), jij en jou, zelden of nooit gij en u(w)Ga naar voetnoot3). Van de dartele, geestige brieven van Dorothea van Dorp, eveneens van Hollandsche geboorte, aan haren ‘Song’ gaf ik boven, blz. 121, al een staaltje: ook zij schrijft je, en ook jij, maar gebruikt daarnaast toch nog even vaak, zoo niet vaker, gij en u(w). Met deze zeventiende eeuwsche practijk in brieven, dezen schroom voor jij en jou, en zelfs voor je, dat toch, als blijkt, in de literatuur een vrij groote plaats bekleedt, is trouwens geheel in overeenstemming de theorie van den briefstijl, zooals wij die uiteengezet en met voorbeelden toegelicht vinden in D. Mostert's Vermeerderde Zendbriefschrijver (2de dr., 1656). Na ‘voorbeelden’ (in tweeërlei zin) van allerlei brieven van ‘handelzaeken’ (handel nog in de ruimere zeventiendeeuwsche beteekenis van: bedrijf, affaires, niet alleen: koop handel) en ‘Complimentbrieven’ (‘Bezoekbrieven, Gelukwenschingh, Leedt oft rou beklaegingh, Dankzegging’), waarin nooit anders dan U.Ed. of hoogere titulatuur gebruikt wordt, komen ook de ‘Boertbrieven’ aan de beurt: eerst een paar vertaalde van Erasmus, met gij | |
[pagina 127]
| |
en u(w), en dan een paar aan eene ‘Me Juffrouw’ en één aan een ‘Broeder’, onderteekend ‘J. van [der] Burgh’. Alleen in deze drie laatste (blz. 370-6) komen zyje, datje, hebje, moetje, ofje, zouje, je zoudme, vinje, alsje voor; maar naast gij en u, en nooit jij of jou); in een anderen u.l. (niet U Ed.).
Dit gemeenzame, schertsende en- en proelitische je vinden wij sedert de 17de eeuw niel alleen gebruikt naast gij en u(w), maar ook - wat ons thans allicht nog meer verwondert - naast een of anderen hoogeren of lageren titel, ‘die geen al te groote-gemeenzaamheid gedoogt’ (Ned. Wdb. IV 2336), van Uwe Majesteit af tot Uwe Edelheit, of het daaruit ontstane U E., en mijn Heer toe; welke laatste ‘titel’ trouwens in onze oude, aristocratische Republiek, waarin de ‘Heeren’, de regenten, in eigen en anderer oogen verre boven de ‘burgers’ stonden en van dezen - ook later nog - in ‘sociëteiten’ en elders streng gescheiden waren, zeker nog veel meer als zoodanig, als een titel, in zijn eigenlijke beteekenis (== fr. mon Seigneur, mon Sieur) gevoeld zal zijn - en dan ook nog in twee woorden en met kleine m geschreven werd - dan ons hedendaagsche, in rang en aanzien gedaalde en dienovereenkomstig in klank ook verzwakte Mijnheer, meneer. En dit naast elkaar gebruiken van jc en Mijnheer of ook een hoogeren titel is blijkbaar niet alleen in de schrijftaal in zwang geweest; deze blijkt op dit punt vrij getrouw de werkelijke beschaafde omgangstaal der hoogere Hollandsche, voor het geheele land den toon aangevende kringen te weerspiegelen; ja dit gebruik is wellicht nog heden niet geheel uitgestorven. Oudere voorbeelden hiervan b.v. uit brieven van Hooft aan Tesselschade, zijn hierboven, blz. 125, en ook in 't Ned. Wdb. IV 2336-7 te vinden. Als voorbeeld van dit gebruik van je in 't begin der 18de-eeuw zou men op 't eerste gezicht allicht ook Lambert ten Kate aanhalen, bij wien dit je veel voorkomt. Bij nader toezien blijkt 't bij hem evenwel toch anders gesteld te zijn. In de bekende reeds meer aangehaalde plaats, waar hij over de aanspreekvormen, handelt (Aenl. I 409-73), onderscheidt hij, evenals elders (b.v. I 333), in hoofdzaak drieërlei ‘stijl’: ‘de hoogdravende’, ‘de deftige’ (of ‘statige’) en ‘de gemeenzame’; daarnaast staat dan nog ‘de platte Spreek- en Straet-tael’ (= de verderop vaak aldus genoemde ‘praet-tael’?). En nu wordt voor den nom. opgegeven: ‘Hoogdr.: Deft.: en Gein.: Ik ... Gy ... Hy ... | |
[pagina 128]
| |
Zy. Dog in Gemeenz. Stijl doorgaends Je voor Gy en Ze voor Zy’ (I 469); evenzoo voor 't mv.: ‘bij 't Gemeenz. veel-al We, Je en Ze’. Met deze beperking van je tot het gemeenzame is nu ook zijn praetijk in overeenstemming. Het grootste gedeelte van het 1ste deel zijner Aenleiding- (I 1-539) bestaat uit 14 ‘Redewisselingen’ of gesprekken tusschen N., eerst (I 5) aangeduid als ‘Liefhebber’ (in den toerimaligen zin), en L. (toch zeker = Lambert). L. betitelt N. soms als mijn Heer, die zijnerzijds L. als mijn Vrind, aanspreekt: denkelijk duidt N. een of ander (werkelijken of verzonnen) ‘letterlievenden’ Amsterdamschen patriciër aan, die door den schoolmeester, hoezeer zich zijner waarde niet onbewust, toch met den vereischten eerbied begroet wordt; niettemin is het aanvankelijk, voor zoover ik zie, over en weer: gij en u(w). Maar ofschoon nu aan 't slot der eerste, inleidende ‘Redewisseling’ aangaande den vorm, waarin het werk geschreven zal worden, besloten is dat, ‘alhoewel de gemeenzame Spreek-stijl vrij wat na 't platte trekt’, deze toch zal worden aangenomen, schijnt hij eigenlijk pas in het derde gesprek (blz. 20 vlgg.) - alsof de sprekers toen eerst op hun gemak met elkaar waren - voorgoed aangenomen te zijn. En dan spreekt L. den heer N. doorgaans aan met mijn Heer (en Uw E.) en ook, overeenkomstig de theorieGa naar voetnoot1), in den 3den persoon (b.v. blz. 20, 29, 473); maar omgekeerd spreekt N. tot L. met gij en U en herhaaldelijk (en- en proel.) je: sou je, dswijlje, om dat je, gisje, je stelt (doch daarnaast ook wel u, b.v. blz. 14, 28, 471, 472); welk je L. zich tegenover N., voor zoover ik zie, nimmer veroorlooft, wederom overeenkomstig het voorschriftGa naar voetnoot2). Hier wordt dus het onderscheid in rang en stand tusschen den ‘heer’ en den ‘burger’ wel degelijk in acht genomen, je alleen gebruikt bij 't aanspreken van gelijken of (in eenig opzicht) lager gestelden, eigenlijk dus in hoofdzaak als heden ten dage. (Wordt vervolgd). Oestgeest, December 1925. J.W. Muller. |
|