De Nieuwe Taalgids. Jaargang 20
(1926)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 106]
| |
Boekbeoordelingen.Alfons Moortgat: Germanismen in het Nederlandsch. Door de Kon. Vlaamsche Academie met goud bekroond (Gent, Vanderpoorten en Co., 1925).Om dit bekroonde antwoord op de prijsvraag der ‘Vlaamsche Academie’ billik te beoordelen moet men in aanmerking nemen: 1o. dat bedoeld werd een ‘proeve van taalzuivering’ in de trant van De Vreese's Gallicismen 2o. dat de beperking tot het Nederlands sedert 1880 een historiese beschouwing uitsloot. Reeds in 1909 wezen wij er opGa naar voetnoot1), dat o.i. deze vraag het onderzoek in een verkeerde richting stuurde, als men zich op taal-wetenschap-pelik standpunt plaatst. Daarmee is niet gezegd dat de ‘distellezing’ die de Academie beoogde, voor de taalpraktijk geen nut zou kunnen stichten. Er bestaat een misbruik van on-Nederlandse woorden en wendingen, uit onkunde of slordigheid, dat aangewezen en bestreden dient te worden. Daartoe zal de onderzoeker het misbruik bij de tijdgenoten met de stukken moeten aantonen en de taalmiddelen ter vervanging dienen aan te wijzan. Die ondankbare taak vervulde De Vreese voor de welig woekerende Gallicismen; zijn voetspoor volgde Moortgat voor de germanismen. Daarbij nam hij de gehele opzet van De Vreese over: achtereenvolgens besprak hij de Germanismen in den Woordenschat, in de Vormleer en de Woordvorming, in de Constructie (blz.. 1-198). Een Bijvoegsel behandelt de Woorden en uitdrükkingen en de Contructies die ‘ten onrechte gewraakt of door het gebruik min of meer gewettigd’ zijn. Met grote vlijt en goed onderscheidingsvermogen zijn in deze rubrieken tal van voorbeelden bijeengebracht, geput uit een reeks schrijvers van Zuid- en Noord-Nederland. Volledigheid was natuurlik niet te bereiken. Aanbeveling zou het verdiend hebben, bij de grote omvang van het materiaal, eerst alleen | |
[pagina 107]
| |
Zuid-Nederland te beschouwen, gelijk ook De Vreese deed. Het Noorden komt er nu te gunstig af, doordat de schrijver slechts enkele toevallige grepen deedGa naar voetnoot1). Bovendien levert liet bestuderen van het levende taalgebruik in Noord-Nederland voor de Vlaming, die niet of zelden in deze gewesten vertoefde, eigenaardige moeielikheden op. Moortgat b.v. heeft een zonderlinge voorstelling van de Duitse invloed in ons land: ‘Bijna zooals in Zuid-Nederland het Fransch is het Duitsch in Holland de taal, welke de hoogere standen, de geleerden, journalisten, letterkundigen en kooplieden bij voorkeur spreken, lezen en schrijven’ (blz. XI). Was dat waar, dan zou een boek over Nederlandse germanismen er anders uitzien! Dat het schrikwekkend uiterlik van lange alfabetiese lijsten gelukkig grotendeels schijn is, hebben wij vroeger uitvoerig betoogd. Een vergelijking van Siegenbeek's lijst (1847) met die van Moortgat werkt geruststellend: de meeste papieren monsters uit de eerste helft van de 19de eeuw zijn reeds verdwenen; vele uit de 20ste eeuw zullen diezelfde weg gaan. Zolang er geen Nederlands-Duitse tweetaligheid bestaat, zal de inburgering van een aantal Duitse woorden liet taalkarakter niet licht aantasten. De studie van Moortgat lijdt aan een zekere tweeslachtigheid. Hij hield zich begrijpelikerwijze aan de puristiese opzet, en gebruikt beeldspraak als ‘wieden’ (XXIV) ‘leurgoed’ (XXVII) ‘gevaarlijke landloopers’ (XXXIII), maar verder is de gehele Inleiding doordrongen van moderne denkbeelden. Hij ziet in, dat de studie van germanismen een stuk kultuurgeschiedenis zou moeten zijn, op een onmisbaar-historiese grondslag: ‘gaarne zouden wij de lotgevallen der germanismen in verband met hun gebruiksfeer nagegaan en aldus de klip van het ontijdig genera-liseeren ontzeild hebben’ (XVIII); hij begrijpt dat de speciale of techniese germanismen een ander karakter hebben dan de ‘boek-germanismen’; hij voelt de waarde van uitheems taalmateriaal dat voor woordkunst óf een aanwinst of zelfs onmisbaar | |
[pagina 108]
| |
kan zijn: bij Qezelle ‘staat het gewraakte zoo vast-Maar en mooi-harmoniens in zijn meesterlijk vers gegriffeld, dat men het, hoe onnederlandsch ook, voor geen geld ter wereld,in het verband zou willen missen’ (XXVI); hij is overtuigd dat niet de puristiese taalgeleerde, maar ‘het gebruik eindelijk de eenige rechter zal zijn’ (XXVII). Des te meer is het te betreuren dat de formulering van de prijsvraag hem niet de gelegenheid bood om bij de opzet van zijn werk zijn eigen inzichten te volgen, en op het onderscheiden gebied van wetenschap en techniek, van muziek en toneel, van litteratuur en journalistiek zijn materiaal te verzamelen en te rangschikken. De Keurraad van de Academie naderde tot dit inzicht door de wenk om ook ‘een paar wetenschappelijke boeken en vaktijdschriften’ te onderzoeken (XXIV), al waren de uitkomsten daarvan in het eenmaal vastgestelde kader ten dele misplaatst. Een gcdachtenwisseling over biezonderheden zou ons in deze rubriek te ver voeren. Bij een breder opgevat onderzoek van de lotgevallen der Duitse woorden in het Nederlands zal het rijke materiaal van deze vlijtige studie ongetwijfeld goede diensten kunnen bewijzen. C.G.N. de Vooys. |
|