De Nieuwe Taalgids. Jaargang 20
(1926)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 81]
| |
Bijdragen tot de geschiedenis onzer Nieuwnederlandsche aanspreekvormen.Het belangrijk opstel van Dr. Verdenins over ‘De ontwikkelingsgang der Hollandse voornaamwoorden je en jij’Ga naar voetnoot1) en de mededeelingen van Prof. Brom en Dr. Engels over de aanspreekvormen in het midden der 19de eeuwGa naar voetnoot2) hebben mij aanleiding gegeven om eenige verspreide bewijsplaatsen voor en getuigenissen over onze aanspreekvormen na de middeleeuwen uit het stof op te rakelen. Ze zijn in den loop des tijds verzameld, vooral ten behoeve van het door den auteur voorgenomen en door zijne lezers gehoopt, maar tot dusverre uitgebleven vervolg en slot van Dr. Vor der Hake's proefschrift ‘De aanspreekvormen in 't Nederlandsch. I. De Middeleeuwen’ (1909); en zij worden thans, nu deze voortzetting wel voorgoed opgegeven schijnt, door eenige opzettelijke, schoon op verre na niet volledige, op- en onderzoekingen uitgebreid, hier gemeengemaakt. Terwijl ik elders het betoog van Dr. Verdenius tracht te weerleggen en de oudere opvatting der onderlinge betrekking tusschen jij, je en gij, ge te handhavenGa naar voetnoot3), geef ik hier eenige losse bouwsteenen, die mogen dienen bij het aantrekkelijk werk der voltooiing van het gebouw, waarvan Dr. Vor der Hake op zoo verdienstelijke wijze de grondslagen gelegd en den beganen grond opgetrokken heeft. Dat vervolg zal de uitkomsten van een onderzoek, der onderscheiden Zuid- en Noordnederlandsche dialecten in verband moeten brengen met de gegevens der oudere en der hedendaagsche schrijftaal; tot welke laatste ik mij hier in 't algemeen bepaal. | |
I. Du en Gij.Voor de zestiende eeuwGa naar voetnoot4) is reeds lang geleden door P. Leen- | |
[pagina 82]
| |
dertz Wz.Ga naar voetnoot1), later door MeertGa naar voetnoot2) en door Van HalterenGa naar voetnoot3), eindelijk door Vor der HakeGa naar voetnoot4) een nog meer ingekrompen gebruik van du in de schrijftaal aangetoond dan laatstgenoemde in het ‘Slotoverzicht’ zijner dissertatie, blz. 223-35, voor het eind der middeleeuwen heeft vastgesteld. Van een gebruik, ‘waar van stemming sprake is’ of ‘bij standverschil’ (beide ‘denkelijk afspiegeling der levende taal’, V.d.H. 227) zijn in de literatuur der 16de eeuw nog slechts enkele sporen te vinden; waarbij trouwens voorshands alleen de zuidwestelijke, ‘Nederlandsche’ taal in 't oog is gevat, de noordoostelijke, ‘Oostersche’ nog buiten beschouwing blijftGa naar voetnoot5). Eenige beteekenis heeft alleen nog het ‘uitsluitend literair gebruik in bijbelsche en in moraliseerende geschriften’, dus in verheven of plechtigen stijl, bij het aanroepen in den gebede van God (Vader of Zoon), ook wel eens van Maria, en in stichtelijke of zedekundige, vermanende toespraken tot zondaren, leerlingen, jongeren enz. Dit gebruik trouwens meestal nog bepaald, beperkt tot dat van het bezitt. vnw. dijn en den dat.-acc. dij, waarnaast zelden de gen. dijns, dijnre of dijner, en nog zeldener de nom. du voorkomt. Dit laatste werd denkelijk niet zoozeer om ‘z'n ongewone vocaal u’ (die toch ook in den dat.-acc. van ghi gehoord werd) ‘tusschen al die i-pron.’Ga naar voetnoot6), veeleer wegens ‘de geïsoleerdheid en lastigheid van de werkwoordsvormen’Ga naar voetnoot7) met -s(t), en wellicht ook toch uit een psychologisch begrijpelijken schroom voor dit in de rechtstreeksche aanspraak minst gewone (a.h.w. zwaarst over de tong komende), 't eerst en 't meest geschuwd; terwijl vooral dij zeker mede gesteund werd door een even begrijpelijk (schoon historisch onjuist) heel of half bewust gevoel | |
[pagina 83]
| |
van verband met net encl. -(d)i (-dij) naast g(h)ijGa naar voetnoot1). En eindelijk dit dij enz. ook zelden stelselmatig, meestal slechts nu en dan, hier en daar gebruikt, zeer dikwijls in (en kennelijk om) 't rijm, en stijlloos verbonden of ondermengd met gij en u(w). Slechts zeer enkele schrijvers houden stijf en strak aan het uitsluitend gebruik van du (voor het enkelv.) vast. Blijkbaar zijn dijn en dij, en in nog meerdere mate du, reeds in de 16de eeuw literaire antiquiteiten geworden, alleen nog uit de lezing van oudere schrijvers of bij overlevering bekend, niet meer uit de levende volkstaal - althans der steden in de zuidwestelijke streken, waar allengs toch reeds een begin eener algemeene beschaafde spreektaal ontstaan zal zijn -, en door sommige schrijvers uit eerbied voor die overlevering of als archaïstisch sieraad gebruikt. Ter aanvulling, uitbreiding of nadere bepaling dezer algemeene uitkomst meen ik nu nog wel een en ander te kunnen bijdragen. Vooreerst wat betreft het onderscheiden gedrag der verschillende auteurs te dezen aanzien. Uit het statistisch overzicht bij Van Halteren, blz. 3 en 4 (verg. 5-9)Ga naar voetnoot2) blijkt dat niet alleen de nom. du en de gen. dijns enz., maar ook de dat.-acc. dij en het poss. dijn zelden of nooit zijn aangetroffen bij schrijvers als De Roovere, Anna Bijns, Colijn van Rijssele (Spiegel der Minnen), Castelein, Van Vaernewijck, Houwaert, Coornhert (Beccacio), Roemer Visscher, of in geschriften als: Tregement der ghesontheyt, Tscep vol wonders, Gentsche Refereinen en Spelen van Sinne (1539), Comedie van den bekeerden Coopman, Dboeck der Amourensheyt, Conste der Minnen, Handel der Amoureusheyt, Delftsche Refereinen (1581). Meert vermeldt (68, 73-4), behalve enkele reeds genoemde, nog een enkel du bij Van Mander (als voc.) en Spieghel (in de moraliseerende toespraak); en zoo zal er hier en daar, b.v. bij op dit punt nog niet onderzochte auteurs als De Heere en Van der Noot, misschien nog wel een kleine nalezing te houden zijnGa naar voetnoot3). Maar in 't algemeen is hieruit wel reeds voldoende | |
[pagina 84]
| |
gebleken dat verreweg de meeste Zuid- en Noordnederlandsche ‘wereldsche’ dichters en prozaïsten der 16de eeuw, zoowel de ouderwetsche rederijkers als de mannen van den nieuwen tijd, van de Renaissance, uitsluitend of doorgaans gij (‘ghy’) en u(w) bezigen; slechts nu en dan, bij hooge uitzondering, waar het bij de hoogere stemming, of wel alleen in 't rijm, past, of ook slechts ter afwisseling, dijn en dij, zeer zelden dijns en du daartusschen mengende. Wat de rederijkersspelen betreft, heeft Vor der Hake (Aansprv. 178-82) reeds hetgeen ons van het vijftiendeeuwsch geestelijk drama rest besprokenGa naar voetnoot1); noch hier noch bij Van Halteren vermeld is Cornelis Everaert. Deze Bruggeling bezigt nog enkele malen dy en dyn; b.v. I (Maria Hoedeken, zijn oudste en meest ouderwetsche spel, ao. 1509) 407, 485, 622 (Inwendighe Wroughynghe en Duechdelic Onderwysen tot den berouwhebbenden zondaar), IX (1523) 99-111, 119-31, 139-51 (drie lyrische aanspraken, ook door bijzonder rijmschema onderscheiden, van Brugghe tot Clergye), XVI (1530) 619 (tot God); maar telkens naast veelvuldig, ja geregeld gebruik van ghy en (h)u in dezelfde verzen. Van anderen aard daarentegen schijnt het du in XI (1526), waar Troostich Confoort, ‘een zeeman sprekende Zeeusche tale’ herhaaldelijk (135-83: 7 maal) dy, zelfs een paar maal (151, 172) du en ééns (148) dhebst - ééns bestge 134 - zegt, doch daarnaast schier even vaak ghy en (h)u (182-6, 229, 433-47). Hier is blijkbaar geen literaire repristinatie van een verouderd woord der schrijftaal bedoeld, doch veeleer een eerste, nog niet strak volgehouden pogingGa naar voetnoot2) om een naburig, verwant, maar toch afwijkend (en denkelijk boersch geacht) dialect min of meer getrouw - hier onjuist?Ga naar voetnoot3) - weer te geven; verg. beneden. Bij deze ‘wereldsche’ dichters nu sluiten zich sommige | |
[pagina 85]
| |
Psalmberijmers aan; vooreerst Van Zuylen van Nyevelt (Souterliedekens, 1540); vooral de befaamde Petrus Dathenus, niet minder goed Calvinist dan wie ook, doch wiens doorloopend ghy-gebruikGa naar voetnoot1), gelijk men weet, mede oorzaak is geweest van de meerdere bekend- en geliefdheid, boven die van Marnix, van de eindelijke heerschappij gedurende twee eeuwen zijner berijming, en zoodoende krachtig het algeheele verdwijnen van du en dijn ook uit de kerktaal in de hand heeft gewerkt. Krachtige, stelselmatige bescherming, uit tweeërlei, taalkundig en godsdienstig' beginsel, vond - niet het behoud, maar - de wederinvoering van du c.a. alleen bij enkele andere stoere en steile Calvinisten als Micron (de Cleyne) in zijn Kleyne CatechismusGa naar voetnoot2) (1561), Utenhove en Gerobulus (Oudraad) in hunne Psalmberijmingen (1561 en 1596Ga naar voetnoot3)). Bovenal, naar men weet, bij Marnix; die met de hem, als Calvinist, eigene, ijzeren logische consequentie, evenals op andere, gewichtiger stukken, het Christelijk geloof rakende, het oude, oorspronkelijke, door jonger onkruid overwoekerde weer aan den dag en tot eere wilde brengen. ‘De ondergang van het vnw. du’ in de B ijbelvertalingen is reeds door Vor der Hake in bovengenoemd opstel (N. Tg. V 241-9, 296-7) omstandig beschreven; voor dit gedeelte kan ik dus volstaan met eene samenvatting en enkele toevoegsels. De eerste Delftsche Bijbel (1477) heeft nog regelmatig du en ghi, naar het tu en vos van den Latijnschen Vulgaat-tekst. Maar de talrijke zestiendeeuwsche vertalingen van het Nieuwe Testament of den geheelen Bijbel, schoon meerendeels meer of minder rechtstreeksche en getrouwe Nederlandsche bewerkingen naar Luther's Bijbel, veranderen diens du in ghi (in sommige hier en daar stijl- en stelselloos afgewisseld met du): het N.T. van Adr. van Berghen (1523), de Bijbel van Liesvelt (1526), van Biestkens (1560). De Katholieke Bijbel van 1548 daarentegen heeft uitsluitend ghi. Alleen Utenhove's N.T. (1556) handhaaft of herstelt du. Evenzoo de eerste druk, door G. van Wingen, van den zgn. Deus-Aes-Bijbel (1562), ondanks Datheen's | |
[pagina 86]
| |
waarschuwing aan den uitgever tegen deze z.i. onnutte, ja gevaarlijke nieuwigheid, die evenwel in het voorberichtGa naar voetnoot1) is aangekondigd als ‘wat nieuws, tot des neerstighen Lesers nut, behulp ende voordeel, grootelicks dienende’; reeds toen was dus althans de oude nom. du voor de meeste lezers ‘nieuw’ en vreemd. Doch de ‘neerstighe Leser’ blijkt in deze nieuwigheid geen smaak te hebben gevonden. Nadat een nadrukker ‘de vreemde Hoogduytsche of Oostersche termen en manieren van spreeken, als du bist, du salst, du en sulst’ verwijderd en denkelijk daardoor aan zijne exemplaren grooteren aftrek verschaft had, heeft de oorspronkelijke uitgever aan den wensch en de stichting der gemeente (en zeker ook wel aan zijn eigen wensch tot stijving zijner kas!) den voorrang toegekend boven de archaïseerende liefhebberij van Utenhove: het arme du is in.zijn herdruk van 1565 daaraan ten offer gebracht. Maar zijn aanhang, dij en dijn, mochten nog blijven. Stellig heeft hun behoud in dezen tot aan de Statenoverzetting van 1637 meest gebruikten Bijbel hun leven, althans op het papier der literatuur, tot diep in het midden der 17de literatuur, krachtig gesteund, ja alleen mogelijk gemaakt. Wij zien hier het begin van den welbewusten strijd over het behoud van dij en dijn, maar vooral du, die gedurende meer dan een halve eeuw althans in kerkelijke kringen - en die omvatten toen een veel grooter deel des volks dan nu! - belangstelling gewekt heeft. Het was een telkens weer opduikend ‘vraagstuk’. Marnix, gelijk bekend later de voornaamste voorvechter van het behoud (of herstel) ook zelfs van du, schijnt in zijn Biëncorf (1569) nog meestal (altoos in de aanspraak van God) gij, slechts af en toe ook du gebruikt, denzelfden bijbeltekst eens met u en u(w), eens met dij en dijn geschreven te hebben.Ga naar voetnoot2) Doch op den duur kon deze stijl- en stelselloosheid een ook op 't stuk der taal als der leer stellig man als Marnix niet voldoenGa naar voetnoot3): reeds in de voorrede van den eersten druk zijner Psalmberijming (1580), blz. VIa, verklaart hij ‘dat onse voorouders voor tsestich ofte tseven- | |
[pagina 87]
| |
tichi iaeren niet anders en nebben ghesproken noch gheschreven (insonderheit sprekende God aen) dan du. hebst, du bist, du salst of salt ende dierghelijcken, ghelijck als alle de oude boecken niet der handt geschreuen, so ia Vlaenderen, als in Brabandt ende elders wel duydelijck te kennen gheuen. Ooc ... hebben de nacomelingen ... hare gebreckelijckheyt genoech te kennen gegeuen, als sy niet en hebben kunnen onderscheyden enz.’ Dat deze boude bewering van Marnix althans wat de geschrsven taal betreft stellig onjuist is, is uit het bovenstaande wel afdoende gebleken. In de voorrede van den tweeden druk (1591) is dit dan uitgebreid tot het bekende vertoogGa naar voetnoot1), waarin hij het behoud van het logisch alleen juiste enkelvoud, in voornaamwoord en werkwoordsvorm, bepleit met een beroep op het vaste gebruik in alle kinderschoolleerboeken tot vóór 30 of 40 jarenGa naar voetnoot2), in de Vlaamsche vertaling van BoëthiusGa naar voetnoot3), in St. Franciscus WijngaertGa naar voetnoot4) en in al de in Brabant, Vlaanderen, Holland en Friesland gedurende de laatste 40 à 50 jaar gedrukte Bijbelvertalingen, o.a. die van Liesvelt van 1532, en ook de Delftsche van 1477Ga naar voetnoot5), maar bovendien op godsdienstigen grond alleen deze enkelvoudige vormen geoorloofd acht om Gods ‘heylige eenicheyt’ uit te drukken. Dat hij hierbij zoo niet alle, toch vele Gereformeerden op zijne hand had blijkt wel uit Coornhert's iets jonger, tusschen 1580 en 1590 geschreven ‘Waarachtighe Aflaat van Zonden, ghespraken’ tusschen ‘G(ereformeerde)’ en ‘C(oornhert)’,Ga naar voetnoot6) waarin deze genen vraagt ‘waarom ghy (die een Brabander ende gheen Vries en zijt, so my u sprake meldet) dat woort du | |
[pagina 88]
| |
in de plaatse van ghy gebruyckt’.Ga naar voetnoot1) G. ‘Gaerne, tis om onse sprake, by velen nu bedorven zijnde, soo veel moghelijck is te helpen beteren’. C. ‘Maar dat woort du luydt hardt ende verachtelijck’. G. ‘Mach 't een mensch van een mensch tot verachtinghe ghedyen, dwelck menschen tot Gode doen sonder verachtinghe?’ C. ‘Neen’. G. ‘Wy beden nyet tot Gode, u rijck toecome, u wille gheschiede, maar dijn rijck, dijn wille toekome ende gheschiede’. C. ‘Nochtans meyn ick u onverborgen hoe qualijck de Hooghduytschen dat du, dijn etc. nemen’. G. ‘Seer wel. Maar tis misbruyek’. Hetgeen G. dan nader betoogt: wanneer men dit onderscheid onzer taal, door onze ouders in acht genomen, wegneemt, ‘wat doetmen anders dan datmen onse tale die rijck is arm, ende die onderscheydelijck is, verwart maackt’; daarom heeft hij, zelf reeds van die meening, en daarin versterkt door Marnix' Psalmvertaling (1ste dr. 1580), dit voorbeeld gevolgd en ‘begonnen tot een eensame persoon dy of du niet ghy te segghen’. Hij vraagt C. (‘die oock een rijmer zijt’), welke Psalmen hem beter dunken, die van Marnix of die van Datheen? C. ‘So vele dat woordt du aangaet, heb ick oock ghesien in Aldegundi Psalmen, ende dat met een welbehagen, datGa naar voetnoot2) hem die beteringe onser moederlijcker sprake ooc ter herten gaat. Ic dorste het eerst, om dat het nu al uyt de gewoonte was, nyet alsoo ghebruyeken, maar dencke hem allencxkens hier inne na te volgen. So voldoen my oock het rijmen ende singhen beter als d' oversettinge Datheni, so dat ick mocht lijden dat dees noyt, ende Aldegondens eerst ghedruckt waren gheweest’. Wij herkennen hier den Coornhert van de Voorrede der Amsterdamsche Twespraack - en van de ‘Taelkunste’?Ga naar voetnoot3) -: denzelfden logischen, beknopten redeneertrant, dezelfde objectiviteit, maar ook de daarvan onafscheidelijke weifeling - van een voorlooper der Remonstranten, tusschen | |
[pagina 89]
| |
twee Calvinisten! -, dezelfde denkbeelden over de verbetering onzer zoo rijke en onderscheidelijke taal; dat hij daarbij nog niet het verschil voelt tusschen het bloot literair geworden, stichtelijk en zedekundig du der Nederlandsche schrijftaal en het ‘stemmings-du’ der Overlandsche spreektaal, mogen wij hem niet euvel duiden. Voor 't overige herkennen wij ook zonder moeite deze beschouwing van Coornhert (zelfs hier en daar woordelijk) in de bekende plaats uit de Twespraack over dit onderwerp, blz. 85-6. Inderdaad bezigt G(ereformeerde) zelf in deze ‘ghesprake’ voor het enkelvoud doorgaans du en dij, met de werkwoordsvormen op -ste, en de enclitische op -stu; doch daarnevens ook de enclitische vormen met -dij, dat ook hij kennelijk voor een of anderen bijvorm van du aanziet op grond der onjuiste, reeds in de middeleeuwen bekende opvattingGa naar voetnoot1). (C)oornhert gebruikt, voor enkel- en meervoud beide, ghy en u; doch nevens het eerste eveneens het enclitische -dij. Van zijn voornemen om ‘allencxkens’ Marnix' voorbeeld na te volgen en du enz. te gaan gebruiken, is, voorzoover mij (en ook Moorrees: zie t.a.p.) bekend is, weinig of niets gekomen: vóór en na M.' Psalmberijming schrijft hij doorgaans gij (-dij) en u(w). Marnix zelf gaf echter geen kamp, zelfs niet aanstonds tegenover de kerkelijke autoriteit. Wanneer later, ten aanzien der hem door de Staten opgedragen vertaling van den geheelen Bijbel, door de Gedeputeerden der Particuliere Synode van Zuid-Holland in 1595 ‘is naer lange deliberatie, geaduiseert dat men blijven sal by dat woort Ghy, alsoo vele oordeelen dat het de gemeente, emmers den eenuoudigen beter behagen sal, gelijck sy uyt eenighe exempelen bewesen hebben; als onder andere, dat de Bybels, die Du ofte Dy hebbenGa naar voetnoot2), by velen ongecocht blijven, ende die Gillis van der Erven gedruckt heeftGa naar voetnoot3), na de genieene tale, by velen, ia den meesten deele gesocht wordt’Ga naar voetnoot4), verklaart M., ten antwoord hierop (1596), ‘niet te connen wijcken in de oversettinge des Bybels van seeckere maniere van spreken, .... te vreden zijnde nochtans, dat de kercken daarinne doen | |
[pagina 90]
| |
soo deselve goet vinden sullen, wanneer 'twerek met Godts hulpe ten eynde sal wesen gebracht’; waarop ‘dese Synodus te vreden (is) aengaende dit differente, dat de voornoemde heere daerinne voortvare, midts dat op 't eynde van 't werck de vrije decisie daervan in 't oordeel der kercken gelaten worde.’Ga naar voetnoot1) Men ziet hoe de persoonlijke, wetenschappelijke en godsdienstige overtuiging van den Calvinist-Humanist aangaande hetgeen hij op taalkundige en godgeleerde gronden alleen juist acht niet buigt voor, zich alleen noode schikt naar het ten slotte door hem erkende gezag der ‘kerken’ ook in deze zaken. Reeds toen was te voorzien wat 22 jaar later stond te gebeuren: het bekende besluit, in de 12de sessie der Dordtsche Synode, 24 Nov. 1618, met meerderheid van stemmenGa naar voetnoot2) genomen om in de voorgenomen nieuwe Statenoverzetting alleen ghy te bezigen. Aan du (en ook aan dij en dijn) werd de toegang tot den Statenbijbel ontzegd, en daarmede het voortleven, zij het ook alleen in den Bijbel, in het gebed en in bijbelsche taal - gelijk in 't Engelsch thou, thee en thine - belet: op dien dag stierven die woorden een niet geheel natuurlijken, een min of meer gewelddadigen, dood.Ga naar voetnoot3) | |
[pagina 91]
| |
Immers dat althans dij en dijn (niet du) toen nog wel degelijk althans in het gebed gebruikt, dus gehoord werden blijkt uit de gebeden en ook dikwijls uit de bijbelteksten, vervat en aangehaald in de ‘oratiën,’ ‘predicatiën’, ‘vermaningen’ en andere aanspraken, in diezelfde Dordtsche Synode uitgesproken door Nederlandsche en uitheemsche theologen: overal vindt men daar bij het aanroepen van God dijn en dij (slechts een enkele maal iplv. dit laatste u, kennelijk bij vergissing, tegen de gewoonte of het voornemen in); doch altijd gij, nooit (zoover ik gezien heb) duGa naar voetnoot1). Dat al deze aanspraken in de Synode in 't Latijn gehouden en hier alleen in Nederlandsche vertaling gedrukt zijn doet niet ter zake. Men mag, dunkt mij, uit deze gedrukte taal wel besluiten dat alle of vele predikanten toen nog gewoon waren inderdaad bij alle aanspraak tot God, in het gebed en in bijbelteksten, dijn en dij, maar gij (niet du) te bezigen; hetgeen trouwens strookt met het straks te vermelden gebruik in de literaire schrijftaal van vele auteurs uit de eerste helft der 17de eeuw. Zonder twijfel echter heeft het doodvonnis, door de Synode over du in de Statenoverzetting uitgesproken, binnen korter of langer tijd ook aan dit gebruik op den kansel een einde gemaakt: het was een ‘overleefsel’, dat voor zijn (schijn)leven den krachtigen ruggesteun van het ‘Woord’ wel zeer behoefde en daarzonder spoedig bezweek. In allen gevalle blijkt uit de bewoording van het besluit opnieuw 1o dat in de gewone gesproken taal de vorm gij (hoe ook ‘uitgesproken’) reeds lang du geheel had vervangen; en 2o dat men vooral bezwaar had tegen den ‘harden’ werkwoordsvorm op -st, den eigenlijken, ‘steen des aanstoots’, en tegen den nom. du, meer dan tegen het poss. dijn en den dat.-acc. dij. In hoofdzaak waren het dezelfde gronden als een kwarteeuw vroeger gebruikt waren tegen Marnix, wiens berijmde Psalmen bepaaldelijk wegens zijn du ‘hactenus populo ingrati, et in usum Ecclesiae induci non potuerunt’. Nadrukkelijk werd uitgegesproken: ‘ministros vocibus pluralis numeri assuevissse, ut desuescere nullo modo possint. Indecorum autem fore si alius esset stylus in praelectione sacri contextus, alius in concione’Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 92]
| |
(dus niet-overeenstemming der taal van den Bijbel met die van gebed en preek). Reeds meermalen is de aandacht gevestigd op de kenmerkend gewestelijke schakeering der voor- en tegenstemmers bij dit besluitGa naar voetnoot1). Vóór het behoud van du enz. verklaarden zich, behalve de Engelschen - die, naar onze hedendaagsche zienswijze zeker ten onrechte, evenals de andere, Waalsche, Fransche en Hoogduitsche afgevaardigden, over al wat de Nederlandsche Bijbelvertaling betrof mede gesproken en gestemd schijnen te hebben, en die zeker wel de volstrekte analogie van hun thou, thee en thine in het gebed zullen hebben aangevoerd - slechts enkele Nederlandsche afgevaardigden: Sibrandus Lubbartus, geboren Westof Oostfries en hoogleeraar te Franeker, en één Hollander, wiens naam niet genoemd wordt, wellicht ook uit West-Friesland (Noord-Holland), waar du toen nog, evenals thans in de prov. Friesland, leefde, afkomstig. Maar Bogerman, eveneens van Friesche herkomst, geboorte en standplaats, was voor gij (als voorzitter met de meerderheid meegaande?). Eveneens Gomarus, geb. te Brugge 1565, doch sedert 1587 in Noord-Nederland woonachtig (of in den vreemde zwervende); Polyander, uit een Gentsch geslacht in 1568 geboren, maar in zijn jeugd buitenslands en sedert 1591 in-Noord-Nederland; Thysius, geb. te Antwerpen 1565, en Walaeus, geb. te Gent 1573, beiden sedert 1580 en 1584 in Noord-Nederland of in den vreemde. Derhalve voor gij: één Bruggeling, twee Gentenaars, één Antwerpenaar, doch allen na hunne eerste jeugd of jongelingsjaren naar het Noorden, verhuisd; voorts de Hollanders (op één na), en de (alle?) Zeeuwen, Stichtenaars en Gelderschen. Een getuigenis omtrent het gevoelen der noordoostelijke, Overijselsche, Drentsche, Groningsche (en verdere ‘Oostersche’, Oostfriesche e.a.?) afgevaardigden | |
[pagina 93]
| |
ontbreekt, jammer genoeg: onder hen zullen denkelijk vele voorstanders van du geweest zijn.Ga naar voetnoot1) Maar hetgeen wèl vermeld wordt strookt althans geheel met wat zoowel in 't algemeen, naar hetgeen wij reeds van 't beloop van zaken wisten, als in 't bijzonder, naar Coornhert's tegenstelling tusschen Friezen en Brabanders, te verwachten viel: du nog beschermd door de Friezen en één (Noord-?)Hollander (benevens de ‘Oosterlingen’ in den ruimsten zin?), bij wie het in de volkstaal nog leefde; maar verworpen door de Zuidnederlanders en de meeste Noordnederlanders: denkelijk weer de gewone tegenstelling in de geschiedenis onzer cultuur: zuidwest tegen noordoostGa naar voetnoot2), of wel rouwweg: Frankisch tegen Friesch-Sassisch. Toch zal deze gewestelijk-taalkundige tegenstelling eene andere, godgeleerde naast zich gehad hebben, misschien er door gekruist, maar ten slotte niet door overstemd zijn. Immers ook toen zullen er onder de orthodoxe Calvinisten, zelfs onder de Brabantsche uitgewekenen, allicht ettelijken of enkelen geweest zijn, die 't in dezen liever met Marnix dan met Datheen hielden. Althans uit Brandt's verhaal van het gevalGa naar voetnoot3) krijgt men den indruk, dat 't vooral ook de Remonstranten (trouwens meerendeels Zuidhollanders en Stichtenaars?) waren, die zich het ouder-wetsche du niet wilden laten opdringen, dat voor hen, de ‘modernen’ van dien tijd, blijkbaar ook een ‘orthodoxe’, Calvinistische kleur en geur had. Gij was dus ook het woord van den ‘vooruitgang’; du behoorde tot ‘de tale. Kanaäns’, de taal der ‘dompers’ (om een negentiendeeuwschen term te gebruiken). En het had bovendien daarnaast ook nog een ‘Oosterschen’ of Friesch-Sassischen, Drentsch-Twentschen of ‘Achterhoekschen’, d.i. achterlijken bijsmaak. Zoo zullen gewestelijk-taalkundige, godgeleerde en ook ‘cultureele’ onderscheidingen en overwegingen elkander ten deele gekruist, ten deele gesteund hebben. Voor velen onzer - geneigd om dit taalkundig vraagstuk ten minste even belangrijk te achten als andere op de Synode behandelde, niet zelden spitsvondige godgeleerde haarklooverijen, waarbij 't vaak ook over één enkel ‘woord’ liep - is het ten slotte | |
[pagina 94]
| |
opmerkelijk hoe geringe waarde er aan het behoud of verlies van du gehecht werd, hoe de diepere beteekenis van het geschilpunt velen nog geheel ontging, zoodat de geheele redewisseling aan de leden, evenals aan de toehoorders, onbelangrijk, onbeduidend, ja lachwekkend voorkwam.Ga naar voetnoot1)
Dat echter, naast het literaire gebruik in de bijbelsche taal van den kanselstijl, ook dat van du als uiting van verachting in de 16de eeuw, althans in de literatuur, nog niet overal geheel was uitgestorven kan, behalve uit Kiliaan's getuigenis (ao. 1574),Ga naar voetnoot2) ook b.v. blijken uit een pamflet, getiteld ‘De clachten van Santan over Clementem Puteanum aen den Roomschen Paus .... Met eenen Brief aen den selven Vader van de Jesu-wijters’ (ao. 1598),Ga naar voetnoot3) een stuk, waarin de schrijver, kwansuis een Katholiek, Puteanus eerbiedig met U.A. en ghij toespreekt, maar zijn ‘wederpreker’ (den woordvoerder der ketters) verachtelijk met dij, en zelfs met du, kennelijk hoonend, bejegent. En dit behoeft zeker niet alleen op literaire traditie te berusten, maar kan zeer wel nog aan de toenmalige levende volkstaal ontleend zijn; evenals thans nog doe, dou of du in verschillende oostelijke en ook zuidelijke streken van ons taalgebied, hetzij ter uitdrukking van minachting, | |
[pagina 95]
| |
vóór een scheldwoord, hetzij omgekeerd als een vriendelijkgemeenzarae aanspreekvorm gebruikt wordt.Ga naar voetnoot1)
Vor der Hake besluit zijn opstel over ‘De ondergang van het vnw. du’ met de woorden: ‘Het eind van 't bijbelse du is 't eind van 't hele du’; en rekent dan verder ‘wat deze of gene psalmberijmer, deze of gene auteur van geestelijk dicht of proza, deze of gene schrijver van een schoolboek ... in de 16de eeuw en later nog doet tot behoud van 't enkelvoudspronomen ... tot die liefhebberijen op taalgebied, ... die voor de onderzoeker geene andere waarde hebben dan die van: liefhebberijen’. Deze verwaarloozing schijnt mij te eenzijdig de waarde der literaire schrijftaal te miskennen. Ook zulke pogingen tot behoud of herop wekking tut den doode van een verdwenen of verdwijnenden aanspreekvorm, niet door één, maar door vele, door een heel geslacht van schrijvers, is toch m.i. wel een beschouwing en beschrijving waard, ook al acht men zulk een pogen van den aanvang af tot mislukking gedoemd, of zelfs in beginsel verkeerd, ja misdadig. Ik wil althans trachten uit de hier en daar verspreide gegevens omtrent het gebruik, dat eenige onzer voornaamste schrijvers in de eerste helft der 17de eeuw nog van du gemaakt hebben een overzicht samen te stellen en zoo de laatste stuiptrekkingen van het woord in onze literaire schrijftaal te beschrijven. Wij zagen reeds dat in 1618, tijdens de Dordtsche Synode, dij en dijn nog geenszins uit het gebed van den kansel verdwenen waren. Terzelfder tijd waren deze beide vormen ook in de literatuur nog vrij algemeen bekend; te hunnen aanzien mag men eigenlijk ook niet, gelijk wèl met du 't geval is geweest, spreken van eene poging om ze te doen herleven: immers zij zijn, altoos in de geschreven en gesproken schrijftaal, steeds blijven ‘leven’. Daarbij valt eigenlijk drie- of zelfs vierdorlei gebruik van (du en) dij, dijn te onderscheiden. I. Een kerkelijk gebruik van dij en dijn, in bijbelsche taal, bij het aanspreken of aanroepen van God in het gebed. II. Een ruimer gebruik van dij en dijn in dichterlijken of plechtstatigen stijl, bij het aanspreken van vorsten, edelen, of anderszins verheven, werkelijke of abstracte personen: godheden, allegorieën, helden, geliefden enz. Meer en meer komt | |
[pagina 96]
| |
bovendien hierbij het rijm, de behoefte aan een goed rijmwoord in 't spel. En altijd worden de woorden, zonder eenig onderscheid, naast (gij), u en uw gebezigd. III. Daarnaast staat echter soms nog, uit een heel anderen taalkring afkomstig, in verband met het hier en daar waarschijnlijk in de volkstaal nog voortlevend gebruik in minachtenden zin, voornamelijk de vocatief du, gevolgd door een schimpend znw. of bnw. IV. En eindelijk de vorm doe of dou, veelal (doch niet alleen) als voc, in de karakteriseerende ‘Oostersche’ of ‘Overlandsche’ taal, den ‘plompen Drenten, Twenten, Knoeten, Moffen, Poepen’ (d.i. Rijnlanders?, Westfalingen, Oostfriezen, maar ook wel degelijk den bewoners onzer noordoostelijke provinciën) door Hollandsche zeven- en achttiendeeuwsche kluchten en pamfletten in den mond gelegd. Hier wordt het woord of althans ds vorm dus reeds als vreemd, onnederlandsch gevoeld. Ik ga hier nu het gebruik van enkele schrijvers uit de eerste helft der 17de eeuw na, zooals dat uit monographieën, grammatica's, woordenboeken en hier en daar verspreide aanteekeningen van anderen en mij zelf valt op te maken; zonder eenige aanspraak derhalve op volledigheid of volstrektheid, al zou een langduriger onderzoek misschien niet heel veel meer of anders voor den dag brengen.
Ik begin met de Amsterdammers. Vooreerst Coster. Deze schijnt bijna alleen het hierboven, sub IV vermelde gebruik (doe?) te kennen. In Teeuwis de Boer heeft de Overlandsche Ioncker Barent van Grevelinckhuysen telkens du (soms dou), dij en dijn in den mond; tot zijn knecht of de meid Bely: du bist 1487, 1505, segstu 293, hatstu 309, hatstou 313; du als voc, alleenstaand of vóór een schimpnaam: 294, 299, 305, 308, 315, 1451, 1454; dy dat.-acc. 314, 390, maar vaker in dezelfde functies dyn (verg. holl. mijn = mij) 298, 302, 303, 384, 387, 494, 1458; dyn poss. 297, 383, 385, 390, 474, 1468, 1469. Doch daarnaast tot dezelfde ondergeschikten ook, op zijn Sassisch: encl. en procl. -i of -y of -ij nom. 305, 309, 315, 388, 480, 481, 494, 1457, 1458, 1469, 1487; of wel, op zijn Hollandsch, encl. en procl. je nom. 314, 404, 470, 475, 1506 (en, hierbij (?) ji 384, 386); of eindelijk, op zijn Brabantsen, encl. -dy nom. 383! Tot zijn vrouw zegt hij yi encl. 405, naast dyn acc. 406, poss. 439. Eenparigheid van taal is hier ver te zoeken! - In Isabella spreekt de dokter naast het gewone ‘potjeslatijn’ ook een mondvol Overlandsch: dou | |
[pagina 97]
| |
kerel 960, dou meeren ryer 963, dou hasekop 1611 (ed. 1627; ed. 1644: du, maar ed. 1619: den), dyn dat. 1612. - Ook Tysken van der Schilden, denkelijk niet als Hollander gedachtGa naar voetnoot1), zegt een enkele maal (1217): du knoprock. - Zie verder ook de geheel in 't Overlandsch vervatte klucht van Meyster Berendt (206-13). Bij Hooft, die in zijne Waernemingen (achter L. Ten Kate's Aenleiding 1 gedrukt) LXVI nog de volledige verbuiging van du (= gij) opgeeft, komt althans dy, volgens het Uitlegk. Wdb. van het Instituut, ‘dikwijls voor’; het geeft echter slechts één plaats op, Ned. Hist. 723, waar de (te Breda geboren) bevelhebber van Steenwijk, Kornput, een slager aldaar ‘dy, booswicht’ noemt; vermoedelijk dus tot IV te rekenen. Uit zijne gedichten (ed. Stoett) heb ik een twaalftal plaatsen aamengelezen, alle onder II te rangschikken: Lofsang aen Pallas I, 49 (‘Lof dij godinne rain enz.’); Brief van Menelaus aen Helena 354; Ach. en Pol. 1171 (A. tot P., hier ‘goddin’ genoemd, in 't rijm); Gran. 244, 1096 (Dorilea en Granida tot Daifilo), 1328, 1390 (in lyrische partijen), alle vier in 't rijm; G.v. Velsen 481 (H.v. Woerden tob Floris V, in gramschap, doch naast gij en uw); War. 49 (Giericheydt tot het ‘schoone gelt’, in middenrijm); Baeto 557 (in een gebed tot de godin des vuurs), 1107 (in een brief van Medea aan Penta). Alle in verheven stijl, en zeven van de twaalf maal in 't rijm; en alle in de latere uitgaven (1636), voor zoover daarin voorkomende, behouden. Alleen de plaats uit G.v.V. herinnert nog eenigszins aan het ‘stemmings-du’ van den hartstocht uit de middeleeuwen.Ga naar voetnoot2) Bredero gebruikt du nog enkele malen, als voc, vóór een scheldwoord (III): III 287: ‘O du Toversche Kol’, of in de aanspraak tot zichzelf: III 532-3: raestu, klampstu, derfstu, wilstu, maar ook du bist (:), 550: maeckstu, boutstu, waenstu; hoe weinig leven er echter in du zat blijkt uit het gebruik als smadelijke voc. vóór meervoudige woorden, a.h.w. een bloot tusschenwerpsel (I 55: ‘Her, her, du Moorders her! her, her du valsche Gasten!’). -dij dat.-acc. I 65,121(:), 141(:), 351; III 54(:), 466(:) (helden en heldinnen of gelieven uit Roddrick, Griane, Lucelle of liederen, tot elkander sprekende). - Evenzoo dijn, poss.; zie bij | |
[pagina 98]
| |
Nauta, Taalk. Aant. § 90 een dertigtal plaatsen, alle uit de romantische spelen of de minne- en bruiloftsliederenGa naar voetnoot1), in den hoogdravenden stijl van pathetische aanspraken tot goden, vorsten, prinsessen, vereerde of geliefde vrouwen, of tot bruidegom of bruid; III 507, 509-10, tot zichzelf; 64, 541, 563, tot meervoudige personenGa naar voetnoot2); III 532: dijn selven = u selven, hier als overal naast gij, u(w) en -dij. - Daarnaast een heel ander doe I 110 (doe Dayvels dier), II 220: doe dogest en ook sich voor dich: kennelijk ter kenschetsing van Oostersche of Overlandsche spraak.Ga naar voetnoot3) Een dergelijke smadelijke bejegening, als van een vreemdeling, is blijkbaar ook bedoeld, wanneer (III 334) Apollo Cupido met douw Hoeren-soon aanspreekt. Ook Rodenburgh bezigt, nog in 1638 en 1639, een paar maal dijn: Vrou Jacoba 101 (Jacoba in 't gebed), Jal. Stud. 1, Ecce Homo 21(:), en ééns, heel vreemd, naar 't schijnt geringschattend of hooghartig, du na gij (‘Wat oordeeldt ghy doch, du van d' Heer van Borslens staet?’ Vrou Jacoba 77, gezegd door een graaf tot een ‘kamerling’). - Ook bij Starter vond ik dy een paar maal, in minneliederen: (ed. V. Vloten) 59, 100 (beide:). - En bij Krul, Pamp. Wer. (ed. 1644), 155 (tot God). Uit Vondel heeft Van Helten, Vondel's Taal § 109 een paar dozijn plaatsen opgeteekend voor du, dij en dijn; du alleen in de oudere periode vóór 1625: Guld. Winck. XXVIII 7, LXXII 20 (beide voc, door of tot een tiran gezegd), XXXIX 9 (verachtelijk tot een schat), Hier. Verw. 864 (minachtend tot eene vrouw). Dij ook nog wel eens in de jongere periode; dus niet alleen in eerstgenoemd werk, Pascha, War. d. Dieren, Amst. Hec. enz., maar ook zelfs nog vijfmaal in Elektra (ao. 1638), dan in de opdracht der Maeghden (ao. 1639) aan Agrippine, waar Vondel het blijkbaar een sieraad vond, passende bij den ‘hoogdravenden treurspeltoon’ van het antieke drama en den statigen stijl eener opdracht aan zijne ‘geboortstad’Ga naar voetnoot4), en nog | |
[pagina 99]
| |
ééns, in 1662, in de Batav. Gebr. 1442, denkelijk wel met de bedoeling ‘er de kracht der dreigende taal ... mede te verhoogen’ (V. Lennep IX 706).Ga naar voetnoot1) Niet onopgemerkt blijve trouwens dat 3 van de 5 plaatsen uit Elektra in 't rijm staan! Dijn is door V.H. alleen uit de o.p. opgeteekend, maar zal wellicht ook later nog wel hier of daar voorkomen. Ook bij V. worden de woorden meestal gebruikt in de aanspraak tot God, vorsten, helden en heldinnen; maar daarnaast staan enkele gevallen van een gebruik in veraohtelijken of in medelijdenden zin: Henr. de Gr. 200, Pascha 933, 1286, Guld. Winck. CXIV 14, War. d.D.I proza, XCVII proza, CVI 15; CXIII 9 is nog een voorbeeld van het oude gebruik in het moraliseerend epimythium der fabelenGa naar voetnoot2) (of op dit gebruik in laatstgenoemd werk V. 's Fransch voorbeeld van invloed geweest is?Ga naar voetnoot3). Cats gebruikt du, dij en dijn nog enkele malen, in het gebed tot God of Jezus; maar op twee plaatsen, in het Ned. Wdb. uit de ed. 1657 vau het Houwelick aangehaald, is het in de latere edd. (althans die van 1726) veranderd in gij en uw (I 373 b, 374 a), terwijl 't op eene andere (I 35) is gebleven. Verder verachtelijk, b.v. I 183 b, 585b: beide uit de oudere ed. behouden. Eindelijk 't dijn tegenover 't mijn (I 498 e): het eenige thans nog levende, spreekwoordelijk gebruik. Van Huygens is het bekend dat hij althans aanvankelijk, als goed, streng Calvinist, zeker wel desbewust, Marnix' voetspoor drukkende, in het gebed tot God regelmatig dij, dijn, en ook du gebruikt heeft. Zoo in de Bid-daghs-bede (ed. 1672, I 1-8). Maar in Des Heeren Twee Gebods-tafelen uitgebreydt (I 14-26), waarin God dus tot den mensch spreekt, komen alleen gij en u(w) voor. In de in D' uytlandige Herder inge-laschte berijming van Ps. 79 alleen du, dij, dijn. En in de overige (jongere?) stichtelijke gedichten, die het 1ste Boek: ‘Bibel-stof en Gods-dienst’ vullen (I 43-72), is het, zooveel ik zie, veelal | |
[pagina 100]
| |
Dijn, ook wel eens Dij (steeds aldus, met hoofdletter; maar nooit meer Du, steeds glhij en u(w) (niet met hoofdletter). Blijkbaar waren Dij en Dijn voor Huygens a.h.w. heilige woorden geworden, ook door den druk, evenals b.v. HEERE in den Staten-bijbel, te onderscheiden van gij en u(w), zelfs wanneer deze laatste toch ook op God betrekking hadden. Evenzoo b.v. in hot slotcouplet van Voor-hout (I 112); voorts I 82 (ook slacst du), 84 (Costelick Mal), 452 (ook sulstu, Aen de vrye Nederlanden, ao 1621), 192-7 (Dagh-werck, ao 1638), 522 (ao 1658); later, naar 't schijnt, niet meer met hoofdletter. Maar, bedrieg ik mij niet, uitsluitend in toepassing op God, dus anders dan Hooft, Vondel e.a.: kenmerkend voor den strengen Calvinist? In het Wed. Wdb. zijn verder nog eenige andere voorbeelden van het gebruik in de 16de en 17de eeuw uit andere dan de bovengenoemde auteurs te vinden: van du uit Gnapheus, D. Heinsius en V.d. Goes; van dij uit Suffridus Sixtinus' G.v. Velsen, Camp-huyzen, Revius, Westerbaen, De Decker; van dijn uit V.d. Putte, V.d. ÏToot, uit de door P. Eredericq uitgegeven zestiendeeuwscke pamfletten en uit den Zeeuschen Nachtegael. Ook elders zal zeker nog een en ander schuilen. Enkele oude teksten zijn, afzonderlijk of in verzamelingen, nog lang in hun ouden vorm herdrukt. Zoo vond ik in een laten herdruk van 't Groot Hoorns, Enkhuyzer, Alkmaarder en Purmerender Liede-boek, volgens Scheurleer's Nederlandsche Liedeboeken 186a omstreeks 1769 gedrukt, nog een berijmde ‘Gratias Ofte Dankzegginge’ (I 70-1), waarin nog steeds als vanouds dijner en dij, maar daarnaast gij (o.a. met den zuiver Hoogduitschen werkwoordvorm hast: gast!) voorkomen.Ga naar voetnoot1) Maar dit waren toen natuurlijk nog veel meer dan in de 17de eeuw antiquiteiten. En wanneer wij twaalf jaren na dit laatste voorbeeld in Wolff en Deken's Sara Burgerhart 409 lezen: ‘Dou lompen. Kaerel!’, heeft dit met het onmiddellijk voorafgaande, niets te maken; dit dou kenschetst den spreker (den ‘Heer E.’, belager van Saartjes onschuld!) alleen als een onbeschoften ‘kaerel’ (een Overlandschen landjonker?). Want zeker mag men aannemen dat het gebruik ook van dij en dijn in het gebed op den kansel, dat in 1618 nog gewoon was, na de uitgave in 1637 en de verspreiding van den Statenbijbel (die echter, naar men weet, aanvankelijk op veel tegenstand | |
[pagina 101]
| |
gestuit is), zijn grootsten steun verloren liad, uit zijn laatsten, kerkelijken schuilhoek verjaagd was, en derhalve na de eerste helft der 17de eeuw snel achteruitgegaan en spoedig verdwenen is. Het is dan ook zeker geen toeval dat slechts zéér enkele der tot dusverre gevonden citaten van na 1650 dagteekenen.Ga naar voetnoot1) Deze laatste rest van het aloude voornaamwoord, dit kerkelijk gebruik is thans natuurlijk geheel en al vergeten. En zoo pleegt of placht men, volgons Driemaandel. Bladen VI 117, in Groningen om de onbeschaafdheid der hannekemaaiers uit te drukken, te zeggen: ‘Dai komt oet 't land, waor ze teeg'n ons laiv'n (H)eer zègg'n van dou’ (naar de om de 14 dagen voor deze menschen gehouden Luthersche preeken).Ga naar voetnoot2)
De pogingen, bij het herleven van taal en letteren in Zuid-Nederland in de eerste helft der 19de eeuw door romantische dichters en letterkundigen als Vleeschouwer, Conscience, Prudens van Duyse, Van Beers, Heremans, vooral Dautzenberg, en later nog door Pol de Mont hernieuwd, om het in enkele zuidoostelijke dialecten nog voortbestaande du ook in dicht en ondicht - en wellicht ook in de spreektaal? - weer tot eere en nieuw leven te brengen, en de tegenstand van Snellaert, Van Kerck-hoven e.a. tegen dit drijven: dit alles ligt buiten mijn bestek; een overzicht dezer ‘liefhebberijen’ geeft Meert, a.w. 78-90.Ga naar voetnoot3) Natuurlijk zijn die pogingen vergeefsch gebleven: wat in de literatuur - van de spreektaal is hier zelfs geen sprake - nóg wel eens mogelijk is gebleken ten aanzien van enkele, door veelgelezen schrijvers opgerakelde en druk gebruikte woorden, archaïsmen of purismen, is stellig onmogelijk, waar het iets geldt van zoo algemeen, dagelijksch gebruik, maar ook van | |
[pagina 102]
| |
zoo teederen, teeren aard als de aanspreekvorm. Daar heerscht ook in de schrijftaal alleen het algemeen gebruik, geenszins onveranderlijk, integendeel in den loop des tijds telkens wisselend, afhankelijk van allerlei maatschappelijke invloeden, ‘cultureele stroomingen’, en ook van den grilligsten factor, de ‘mode’, maar niet van de romantische wenschen van ‘taal- en letterkundige’ dichters en geleerden.Ga naar voetnoot1)
‘De ondergang van het voornaamwoord du’ is telkens weer betreurd; begrijpelijk en te recht, zoowel om den klank als om de gevoelswaarde van het woord. Het is ons eerste en zwaarste verlies op dit gebied; ware het blijven leven, wij zouden nu misschien niet bij spreken en schrijven in verlegenheid zitten, zoowel in onze algemeene beschaafde spreektaal als in de schrijftaal. Minder algemeen zal wellicht dit verlies als betreurenswaard beschouwd worden, waar 't alleen geldt het prijsgeven van het hier besproken du in de kanseltaal. Velen zullen 't jammer vinden dat du, dij, dijn niet, gelijk eng. thou, thee, thine, althans voor de hoogere, plechtige of dichterlijke schrijftaal behouden zijn gebleven; zij zullen den laatsten strijd daarover in de Dordtsche Synode gevoerd, geenszins lachwekkend vinden, maar alleen den uitslag er van, het over du gestreken doodvonnis, betreuren, dat een voortleven althans in de poëzie en in het gebed op den kansel, als in 't Engelsch, onmogelijk gemaakt heeft. Anderen echter zullen het verlies van zulk een uitsluitend dichterlijk of plechtig du, zulk een ‘taaloudheid’, allerminst bejammeren, integendeel goedkeuren, en betwisten dat du voor de zeventiend-eeuwers - laat staan voor ons - nog ‘het teedere, het heilige intieme du’ was gebleven, dat Dr. A. Kuyper er nog in hoorde en voelde of wilde hooren en voelen.Ga naar voetnoot2) En weer anderen zullen zich over het verlies niet warm maken, nu dit bijbelsche en dichterlijk verheven du het veld heeft moeten ruimen voor . . . . gij, dat voor ons, Noordnederlanders boven de rivieren, evenzeer een vreemd boekenwoord is. (Wordt vervolgd). J.W. Muller. | |
[pagina 103]
| |
Naschrift.Het bovenstaande was reeds geschreven en bij de Redactie ingezonden, toen ik kennis kreeg van het opstel van Dr. Kloeke (hierboven, 1-10): een heuglijk sament: effen, zonder botsing of verdringing, immers een aanvatten van hetzelfde onderwerp van verschillende zijden en op verschillende wijzen, die elkaar op gelukkige wijze aanvullen. Een paar opmerkingen slechts, naar aanleiding van K.'s betoog. Uit hetgeen Te Winkel, Gesch. d. Ned. taal 121, § 39, zegt over Vondel's gebruik en Marnix' en Spieghel's getuigenissen mogen wij m.i. niet afleiden - en leidt T.W. zelf ook niet af; integendeel zegt hij zelf: ‘toen echter leefde de 2de p. sing niet meer’ - dat zij du nog uit de levende volkstaal kenden; althans niet voor Spieghel en Vondel. Wat Marnix betreft, behalve in de oostelijke gewesten zijn du en dy, volgens hem, ‘ja oock selve noch in vele plaetsen van Hollandt ende Zee-landt gebruyckelijck’: een getuigenis dat stellig aandacht verdient. Wanneer wij echter zien hoe hij - gelijk ik meen hierboven (blz. 85-90) te hebben aangetoond - geneigd is de feiten lichtelijk te verwringen ter wille van zijne godgeleerde en taalkundige beginselen, voor hem de cenige richtsnoeren, dan behooren wij zijne mededeelingen met zekere voorzichtigheid te aanvaarden. Hem voor te stellen als een ‘revolution-nair . . ., in zooverre dat hij zich niet aan de aristocratische traditie der Zuid-Nederlandsche steden gebonden achtte’ (Kloeke, blz. 3), dus als een democratisch en voorstander der plattelands-volkstaal, gaat m.i. niet aan. De Calvinist in hem moge soms democratisch gezind zijn geweest, als Humanist zal hij, althans op 't stuk der spraakkunst, allicht eer aristocratische denkbeelden gehad hebben en niet ongaarne, puristisch en archaïstisch, het oude du, vooral naar 't voorbeeld der vroegere schrijvers, in de schrijftaal hersteld hebben; vooral wanneer, zooals hier, een allesbeheerschend godgeleerd of godsdienstig beginsel dit eischte. Waarom zou hij anders, zoo 't hem om de volkstaal te doen was, in zijn Biëncorf, waar deze Brus-selache edelman van Savooischen huize zeker getoond heeft de (Brabantsche) volkstaal verwonderlijk goed te kennen, aan du zoo'n kleine plaats hebben gegund? Dat voor 't overige du in de 16de, en zelfs in de 17de eeu'w | |
[pagina 104]
| |
op 't platteland van Zeeland en (Noord-?)Holland nog veler-wegen leefde, acht ook ik wel mogelijk, en niet in strijd met mijne gegevens uit de literaire schrijftaal (zie boven, blz. 83, 84, 88, 92, en verg. Roemer Visscher's bekend getuigenis omtrent Waterland, Sinnep. 158); al wil ik wel bekennen soms ietwat ‘schichtig’ te worden bij K.'s boude verzekeringen dienaangaande. Zoo zou ik op zijne vraag: ‘En waar haalt Cats het dan vandaan?’ (blz. 4) niet met vertrouwen durven antwoorden: ‘uit de Zeeuwsche volkstaal’. Van Heule's aldaar aangehaalde stellige verzekering dat Cats du ‘doorgaens’ in zijn Selfstrijt en ‘tot eenige plaetsen.’ in zijn Houwelick ‘ingevoert’ (NB.) heeft, gaf mij aanleiding om beide werken, in de oudste edities, onderscheidenlijk van 1620 en 1625 (die Van Heule in 1633 onder de oogen zal hebben gehad), een paar maal door te zien - geheel doorlezen ware wat veel gevergd -, op zoek naar du's en dij's, En ik vond . . . overal gij en u(w), behalve in Selfstrijt éénmaal (blz. 63) dyn (Joseph tot Sephyra), en een paar maal du, dij en dijn (95-6, 106, beide malen in het gebed tot God); alle in de latere edd. van Alle de Wercken (1658 en 1726), evenals elders, gemoderniseerd tot gij en u(w). Al zal ook in het grootere Houwelick wellicht nog enkele malen, hier en daar, dijn, dij, en ook du te vinden zijn, ik durf gerust verzekeren, dat Van Heule's bewering omtrent Cats' gebruik onjuist is. Dit maakt op mij geen anderen indruk dan dat zijner Hol-landsche tijdgenooten: du, en ook dij en dijn zijn voor hem literaire ‘rariteiten’, woorden uit de oudere schrijftaal, geschikt voor plechtige gelegenheden; van een invloed der Zeeuwsche volkstaal blijkt bij hem niets. En Van Heule's bewering is een zwakke grond voor K.'s meening: ‘men . . . kende het volkswoord (ik spatiëer) du vrij zeker nog wel’ (blz. 4). Dat ik ten slotte van harte instem met K.'s uiteenzetting (blz. 5-10) der Hollandsche, inzonderheid Amsterdamsche ‘taalexpansie’ naar het Oosten en het Zuiden, die ook den invloed der zuidelijke, deftiger geachte Brabantsche taal tegenwerkte en vaak te niet deed, behoef ik, na hetgeen ik daar-over vroeger en later geschreven heb, wel niet te verzekeren.
O., Febr. 1926. J.W.M. |
|