De Nieuwe Taalgids. Jaargang 20
(1926)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe Nederlandse meervoudsvorm op -S.Prof. E. Öhmann uit Helsingfors heeft, in een grondig en rijk gedocumenteerd betoogGa naar voetnoot1), de moeielike vraag van de oorsprong der meervoudsvormen op -s in het Duits aan een nieuw onderzoek onderworpen en daarbij natuurlik ook de Middelnederlandse -s ter sprake gebracht. Hij komt tot het resultaat dat deze de voortzetting is van de Oudsaksiese pluralis op -os, -as; dit was reeds de mening van Van Helten, en Prof. Te Winkel en Prof. M.J. Van der Meer delen deze op- | |
[pagina 25]
| |
vatting. In 1914 had ik in dit tijdschrift (VIII, 15) een andere verklaring voorgesteld, die ik evenwel hier niet opnieuw wil toelichten. Mijn bedoeling is veeleer erop te wijzen dat enkele bezwaren tegen de Ondsaksiese oorsprong door Öhmann niet zijn ontzenuwd, zodat, hoe bereid ik ook moge zijn mij van ongelijk te laten overtuigen, zijn bewij voering daartoe niet in staat is. Dat het Middelnederlands niet de directe voortzetting is van het Oudsaksies, is de eerste steen die Öhmann uit de weg had te ruimen; op p. 25 erkent hij het: ‘in den anfangen des mndd. und mndl. schrifttums dürfen wir keine direkte fortfsetzung des altsächs. erblicken,’ en op p. 29 heet het: ‘das mndl., das ja selbstverständlich nicht eine direkte fortfsetzung des al sächs. ist’; hij moest ons dus duidelik maken waaruit hij het recht put uit een Oudsaks, tot een Mnl. vorm te besluiten. Doch op dezelfde blz. 29 en ook als wij de ‘Zusammenfassung’ lezen, zien wij tot onze verwondering dat, in stede van de steen op zijde te schuiven, hij doet of hij hem niet ziet; immers op p. 123 heet het dat het Mnl. en het Oudsaksies op hetzelfde gebied werden gesprokenGa naar voetnoot1), en op p. 29 wordt het Mnl. een streek genoemd ‘worauf früher ein s- plural bestanden hat’. Een tweede, eveneens zwaar wegend argument tegen de identificering van de Oudsaksiese met de Middelnederlandse -s, is dat de laatste binnen enge gebruiksgrenzen was besloten, terwijl de eerste bij alle a-stammen voorkwam. De heer Öhmann vermeldt dit feit op p. 29 en op p. 49. Op deze laatste plaats stelt hij ook een verklaring ervan voor, die mij echter niet duidelik is: ‘Das zurückgehen des s-plurals im mndl. dem altsächs. gegenüber erklärt sich aus dem charakter des mndl. als einer niederfränk.-niedersächs. mischsprache, indem diese bildungsweise dem niederfränk, fremd war’. Het verband tussen dit ‘karakter’ van het Mnl. en het feit dat aldaar oorspronkelik alleen de woorden op -ere een meervoud op -s hebben, ontgaat mij; naar mijn overtuiging verdient deze omstandigheid meer dan zulk een vage, weinigzeggende zin en behoort zij in het middelpunt der bewijsvoering te staan. Ik constateer ook dat de samenvatting aan het eind in tegenspraak is met het door de schrijver zelf | |
[pagina 26]
| |
vroeger (p. 29) erkende; immers daar heet dat de ‘s-plural dem mndl. von anfang an gang und gäbe’ was. Dat in onze Saksiese dialekten (het Gronings) de -s als meervoudsuitgang een veel grotere plaats inneemt dan in het Hollands, en dus in de algemene taal, zodat vormen als raams en kwekelings in Holland onbekend zijn, wordt door Öhmann terloops vermeld, zonder dat hij dit belangrijke feit in zijn betoog verwerkt. Mij dunkt dat vooral dit onderscheid de gelijkstelling van de Nederlandse met de Saksiese uitgang zeer bezwaarlik maakt; de Hollander voelt die Groningse vormen als geheel vreemd. De heer Van der Meer, die het in 1915, in Braune's Beiträge (XL, 525), vóór de Germaanse oorsprong van -s had opgenomen, zegt dan ook dat -s hem een Saksiese, -en meer een Nederfrankiese uitgang schijnt te zijn. Hoe hij daarmede de hypothese dat, ook in het Middelnederlands, -s een ‘voortzetting is van Oudsaksies (of, voegt hij er bij, Angelsaksies) -os of -as,’ in overeenstemming brengt weet ik niet. Enkele zinswendingen van zijn artikel zouden doen vermoeden dat hij aan een ontlening denkt of een navolging; zo lees ik ‘Wenn nun die zweite endung die prototype der niederländischen endung gewesen wäre’ en ‘s wurde als dialektisch betrachtet’. Vooral de laatste uitdrukking lijkt niet gelukkig. Door wie werd die s als dialekties beschouwd? Door de Hollanders zeker, maar dan moeten zij toch een reden daarvoor hebben gehad, en wat kan die anders zijn dan dat de s in raams, kwekelings, enz., niet tot hun eigenlike taal behoorde, zoals dat heden ten dage nog het geval is in deze woorden. Maar de s in ridders is door ons nooit ‘als dialekties beschouwd’ en wordt dus als Hollands gevoeld. De gevolgtrekking ligt voor de hand dat die twee uitgangen niet met elkander mogen worden vereenzelvigd. De heer Öhmann heeft moeite om te geloven dat, zó dicht bij elkaar, twee gelijke meervoudsuitgangen een verschillende oorsprong zouden hebben (p. 29), maar geeft hij niet zelf een afzonderlike verklaring voor de Hoogduitse s in kerls, en die in kavaliers (p. 110)?
Amsterdam. J.J. Salverda de Grave. |
|