De Nieuwe Taalgids. Jaargang 20
(1926)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 11]
| |
Vorm, beteekenis en functie van woorden.Een boek, dat in de laatste jaren veel besproken is en waarvan de 'waarde o.a. is gebleken uit het opmerkelijke feit, dat na twee jaren een herdruk noodig bleek, is ‘Sprachkörper und Sprachfunktion’, van Dr. Wilhelm HornGa naar voetnoot1). De eerste druk is van. 1921, de tweede van 1923. In 1923 verschenen bovendien ‘Gieszener Beiträge zur Erforschung der Sprache und Kultur Englands und Nordamerika's, Bd. I, Heft I’ over hetzelfde onderwerp van vier zijner leerlingen en hemzelf, terwijl in 1924 in de ‘Festschrift für Otto Behaghel’Ga naar voetnoot2), door Horn uitgegeven, nogmaals een aanvulling' verscheen: ‘Beobachtungen über Sprachkörper und Sprachfunktion.’ De strekking van al dit werk heeft belang voor de onderscheiding van beteekenis en functie, waarover ik in N. Taalgids XIX, 182 vgl. iets heb opgemerkt; vooral in verband daarmede schijnt mij een vergelijkende critiek op de meeningen van Horn gewettigd. Zijn bedoeling vinden we duidelijk geformuleerd in den ‘Rückblick und Ausblick’, blz. 135Ga naar voetnoot3): ‘Die Entwicklung des Sprachkörpers ist abhängig von der ihm innewohnenden Funktion. Teile der Rede, die unter sonst gleichen Bedingungen stenen, können verschieden behandelt werden, wenn sie Funktionen von verschiedener Wichtigkeit haben. Die Funktion beeinfluszt die Lautentwicklung nicht etwa im Gegensatz zu den Lautgesetzen. Vielmehr sind die Lautgesetze, die die Funktion nicht berücksichtigen, unvollständig. 1. Werden Teile eines Wortes oder einer Wortverbindung funktionslos, so können sie abgeschwächt werden oder gar schwinden. 2. Werden Teile eines Wortes oder einer Wortverbindung funktionsarm, so können sie abgeschwächt werden.’ De voornaamste stelling ‘Die Entwicklung des Sprachkörpers | |
[pagina 12]
| |
ist abhängig von der ihm innewohnenden Funktion’ was door Horn uitgewerkt, ‘unter Anknüpfung an Behaghels Vortrag auf der Marburger Philologenversammlung 1913’Ga naar voetnoot1), de bijkomstige conclusie ‘die Lautgesetze die die Funktion nicht berücksichtigen, sind unvollständig,’ leidde Horn tot een heftigen aanval op ‘die Lehre vom ausnahmslos wirkenden Lautgesetz’. ‘Ist es richtig, dasz funktionslos gewordene Teile der Rede schwinden, dann hat die Bedeutung, die Funktion, Einflusz auf die Lautentwicklung. Wie paszt dazu die Vorstellung von der “blinden Wirkung der Lautgesetze”? Das Verhältnis von Sprachkörper und Sprachfunktion berührt die innersten Fragen des Sprachlebens. Sollte es nicht möglich sein, durch Beachtung dieses Zusammenhangs alte Schwierigkeiten zu meistern, denen die Wissenschaft mit Lautgesetz und Analogie vergeblich beizukommen suchte?’ (blz. 2 en 3). Het is, gezien deze consequenties, niet verwonderlijk, dat Hoin, toen hij ging zoeken naar vroegere uitingen in dezen geest, zich in gezelschap vond van veel oudere taalgeleerden uit het midden van de vorige eeuw, ‘die nicht ernstlich mit den strengen Lautgesetzen rechneten’ (blz. 131). ‘Schon der Begründer der allegemeinen Sprachwissenschaft, Wilhelm von Humboldt, hat diese Ansicht geäuszert.’ Hij citeert uit diens ‘Gesammelte Schriften’: ‘Die Lautumformung unterliegt einem zwiefachen, sich oft gegenseitig anterstützenden, allein auch in anderen Fällen einander entgegenkämpfenden Gesetze. Das eine ist ein blosz organisches, aus den Sprachwerkzeugen und ihrem Zusammenwirken entstehend - Das andere wird durch das geistige Prinzip der Sprache gegeben, hindert die Organe, sich ihrer bloszen Neigung oder Trägheit zu überlassen, und hält sie bei Lautverbindungen fest, die ihnen an sich nicht natürlich sein würden.’ Bepaald verrast werd echter Horn door de uitvoerige uiteenzetting van het bedoelde beginsel bij Georg Curtius ‘Zur Kritik der neuesten Sprachforschung’ (1885) en vooral in diens opstel van het jaar 1870: ‘Bemerkungen über die Tragweite der Lautgesetze.’ Horn citeert van hem o.a. (zie blz. 134): ‘Die Bequemlichkeit wird sich in solchen Silben und Wörtern am meisten geltend machen, die für die Bedeutung kein groszes Gewicht haben, in solchen aber am wenigsten, die am meisten von Bedeutung erfüllt sind. Natürlich beruht solche Verschiedenheit nicht auf Überlegung, sondern ist psychologisch, | |
[pagina 13]
| |
das heiszt aus der Seele des Redenden zu erklären. Dieser wird unwillkürlich das für seinen Zweck, das heiszt für die Deutlichkeit der Rede Wichtigste mit gröszerer Sorgfalt sprechen, die kleinen Wörter und Silben, die für die Deutlichkeit in zweiter Linie stehen, aber mit einer gewissen Lässigkeit intonieren, welche die lautliche Schwächung zur Folge hat’; en (zie blz. 124) ‘Wohl niemand wird sich getrauen, durch lautlichen Übergang die Kürze (z.B. 'Ανδϱιχόζ neben 'Ανδϱώνιχόζ) erklären zu wollen, aber auch wer auf Analogiebildung riete, hätte einen schweren Stand.’ Met grooten aandrang betoogt nu Horn verder, dat zijn ontdekking een ware omwenteling zal teweegbrengen in de verklaring van taalverschijnselen en de methode van het taalonderzoek in het algemeen. In dit opzicht maakt hij den indruk van een open deur in te trappen. Men zou in gemoede willen vragen: zijn er in de laatste vijftig jaar steeds nog maar ‘Junggrammatiker’, aanhangers van de ‘klankwetten zonder uitzondering’ en van, op z'n best, de ‘Analogie’ als panacee tegen alle mogelijke euvelen? En verder: vervalt Horn niet in nog grooter fout dan de befaamde ‘Junggrammatiker’, wanneer hij groepen van de meest uiteenloopende verschijnselen tracht te vangen onder zijn eene axioma: ‘Formschwächung = Funktionsschwächung’? Het een is een gevolg van het ander: doordat Horn blijkbaar sceptischstaattegenover de resultaten van de veelzijdige taalverklaring der laatste kwarteeuw, is er in zijn eenzijdige verklaringswijze weinig dat overtuigt. Als verzameling van feiten der ‘Kürzung’ dwingt het boek van Horn grooten eerbied af; we bewonderen zijn breede en degelijke belezenheid evenzeer als zijn scherpzinnige verklaringen van velerlei gevallen in de Germaansche, Romaansche en andere talen. Een referaat ervan te geven, in den vorm van een bloemlezing, is niet wel mogelijk en ook niet noodig. Evenmin is de opsomming van mogelijke bezwaren tegen afzonderlijke etymologicën voor mijn doel van belang. Horn, in zijn ‘Vorwort’, der tweede uitgave, verklaart, tegenover zijn criticus K. Luick: ‘Mir kommt es vor allem auf die Klärung des Grundsätzlichen an, darum ist mir auch Widerspruch sehr willkommen!’
Drie soorten van gevallen kunnen we in de ruim 100 bladzijden materiaal onderscheiden: 1o woordvorming en woordontleening (blz. 3-20); 2o flexievormen (blz. 21-54); 3o pronomina, numeralia en particula (blz. 55-116). Deze deeling in drieën | |
[pagina 14]
| |
is niet van Horn; hij behandelt de gevallen sub 1o in een ‘Einleitung’, de gevallen sub. 2o en 3o als een soort ‘vormleer’. Zijn verdeeling is ietwat bevreemdend en van belang bij de beoordeeling van het ‘Grundsätzliche’. Hij zegt op blz. 21: ‘Auch für die Erkenntnis des Formenbaues sind unsere Sätze von Bedeutung. In den Formen, d.h. in den Gestaltungen in denen ein Wort erscheint je nach seiner Funktion im Sàtz, musz sich die Beziehung zwischen Funktion und Wortkörper deutlich bemerkbar machen.’ En dan volgt de groote massa van gevallen, ingedeeld naar de rededeelen, in blz. 21-116. Tusschen het grootste deel dezer ‘Formen’ en de gevallen van woordvorming en -ontleening in de ‘Einleitung’ is een groot verschil van waarde voor zijn principieel betoog, waarvan Horn zich verderop geen rekenschap geeft. Weliswaar spreekt hij in de ‘Einleitung’ niet van ‘Funktionsschwächung’ maar meestal van ‘Abschwächung der Bedeutung’, terwijl op blz. 21 en vlg. het woord Funktion weer opduikt; maar bij den aanvang van zijn ‘Einleitung’, op blz. 3, zet hij uiteen, dat hij zal spreken over ‘das Verhältnis van Sprachkörper und Sprachfunktion,’ termen van den titel van zijn boek trouwens. En nà de groote massa der voorbeelden, wanneer hij overgaat tot de formuleering van zijn theorie en het belang ervan voor de beoordeeling van klankwetten en methode der taalwetenschap in het algemeen, beroept hij zich niet weer op de gevallen der ‘Einleitung’. Zijn conclusies op blz. 135 formuleert hij met het woord ‘Funktion’, maar in de voorafgaande bespreking stelt hij die term op één lijn met ‘Bedeutung’ (men vgl. den aanhef van § 121 met het slot van § 123 o.a.). Een bewust onderscheid maakt Horn pas drie jaar later, in het opstel van ‘Behaghels Festschrift’ blz. 59: ‘Das Wort Funktion schränkt man am besten ein auf die syntaktische Beziehungsbedeutung. Von ihr ist die Begriffsbedeutung zu scheiden, die ich kurz “Bedeutung” nennen will.’ Bij deze mededeeling verwijst hij naar artikelen van E. Otto en C. Karstien. Het besef der onmisbaarheid van dit onderscheid voor de principes van zijn betoog schijnt door hun kritiek opgewekt, vooral omdat we op blz. 151 van zijn boek, in de ‘Nachträge’ van den tweeden druk, lezen: ‘Von dem Zusammenhang von Sprachkörper und Begriffsbedeutung ist schon im § 16 die Rede gewesen’ (dit is de plaats op blz. 21, slot der ‘Einleitung’, waar, gelijk ik zeide, Horn evenmin als op blz. 3 het verschillend karakter der gevallen duidelijk en streng had geformuleerd) en verder: ‘Der | |
[pagina 15]
| |
Zusammenhang besteht auch zwischen Sprachkörper und Syntaktischer Beziehungsbedeutung oder Funktion, rgl. dazu U. Otto, Archiv u.s.w.’ Het was verstandiger geweest, wanneer Horn zijn aanvankelijke miskenning van deze principieele onderscheiding niet had afgedaan met deze in de schaduw van, een ‘Nachtrag’ geloodste zinnetjes. Eigenlijk had hij bij behoud van den titel van zijn boek de gevallen der ‘Einleitung’ moeten weglaten en uit het volgend hoofdstuk der ‘Formen’ alle voorbeelden van ‘Schwächung der Wortbedeutung’. Temeer klemt dit, omdat ik er nog niet gerust op ben, dat hij thans de onderscheiding geheel heeft doordacht. Immers Ave lezen op den bedoelden blz. 59 van ‘Behaghels Festschrift’ verder: ‘In Bezug-auf den Grad der Stärke der Bedeutung oder der Funktion kann man verschiedene Stufen unterscheiden: Teile der Rede können bedeutungs- und funktionswichtig, bedeutungs- und funktionsarm, bedeutungs- und funktionslos sein.’ Wanneer hier ‘oder’ werkelijk een tegenstellend verband uitdrukt, had Horn toch ook de gevallen moeten onderscheiden die ‘bedeutungsarm’ en en tegelijk ‘funktionswichtig’ zijn, waarbij ik o.a. pronomina, modale adverbia, hulp- en koppelwerkwoorden op 't oog heb, in het boek van Horn een belangrijk deel der gevallen op blz. 55-116 en blz. 46-50, alsmede 55-72. Het zijn de woorden, die in de talen, welke overgaan naar een analytisch systeem, de uitdrukking der syntactische functies overnemen, functioneele woorden. Vooral ook in dit belangrijk deel van zijn boek blijkt Horn biet overtuigd van het verschil, dat er voor zijn principieele betoog bestaat tusschen gevallen van ‘Funktion’ en van ‘Wortbedeutung.’ Ik bepaal mij tot éen enkel voorbeeld uit de tallooze verwarringen. Op blz.76 vinden we besproken: ‘Das Adverb got. waila, ahd. wela “wohl” betrachtet man als Kasus eines Substantivs. Nachdem dieser Kasus, der “auf passende Weise, auf Wunsch” bedeutet haben soll, die Bedeutung eines Adverbs angenommen hatte, konnte die Kasusendung als funktionslos schwinden: daher die Kürzung zu as. ae. wel.’ Dit betoog is vrijwel overtuigend. Maar nu op dezelfde bladzijde: ‘In den verschieden-sten Sprachen kann man beobachten, wie die verstärkenden Adverbia zunächst eine sinnliche. Bedeutung haben, die im Lauf der Zeit verblaszt: “sehr” bedeutete ursprünglich “schmerzlich”, “very” “wahrhaft”. Der Schwächung der Bedeutung folgt manchmal eine Schwächung der Form nach: in Ober-österreich ist grôs “sehr” zu “grô” geworden.’ Wat deze laatste opmerking | |
[pagina 16]
| |
betreft, verwijst Horn naar Schiepek (Satzbau der Egerl. Mundart). We merken op dat Schiepek het geval grôs>grô in het voorbijgaan noemt naar aanleiding van heel andere gevallen, als i mou=muss. Het getal dusdanige (niet-samengestelde) adverbia met verkorten vorm is blijkbaar niet zoo groot als het woord ‘manchmal’ zou doen vermoeden. We vinden op blz. 76 nog opgemerkt, dat ‘Frz. bien seine lobende Bedeutung verliert und mehr und mehr herabsinkt zum einfachen Ausdruck der Zustimmung’; hiermede gaat dan in dialecten de verzwakking tot ‘bẽe’ gepaard. Nu is het zeer de vraag of de vorm ‘bẽ’ naar klank en accent zwakker is dan ‘bien’: ik vrees dat Horn hier de letterteekens telt. In de tweede plaats is de functioneele beteekenis van een ‘Ausdruck der Zustimmung’ buitengemeen ‘stérk’. Voor het overige beroept Horn zich op een ‘allgemeine Beobachtung’ van Meillet, uit het Slavisch, terwijl verder geen andere dan samengestelde adverbia deze ‘Kürzung’ blijken te ondergaan. De groote fout is, dat in gevallen als ‘sehr’, ‘very’, ‘grô’, ‘bẽn’, door den overgang naar de tegenwoordige adverbiale beteekenis weliswaar de ‘Wortbedeutung’ verloren gaat, maar de functioneele kracht van het woord wordt niet verzwakt, integendeel versterkt. Het krijgt een geheel nieuwe functie, nl. van index eener verhouding van graad of modaliteit. Wordt dus bij dien overgang de vorm verkort (grôs>grô), dan zou Horn hoogstens mogen beweren, dat die verzwakking het gevolg is van een verlies aan ‘eigen beteekenis’ (als de gevallen der ‘Einleitung’) en een winst aan ‘functioneele kracht’. Die winst is absoluut, want de functie der aanduiding van ‘graad’ of ‘modaliteit’ is zonder twijfel ‘sterker’ dan het ‘syntactisch’ deel der ‘beteekenis’ van adverbia als ‘schmerzlich’, ‘wahrhaft’, ‘grosz’, ‘goed’. Die winst is tevens relatief, want de graadaanduidende adverbia hebben alléen functioneele beteekenis en nauwelijks of géen ‘eigen’ beteekenis meer. Mocht men liet met deze redeneering niet eens zijn, dan nog blijft bestaan, dat Horn ook op deze bladzijde zich geen rekenschap geeft van het verschil tusschen verlies aan ‘Wortbedeutung’ (very, sehr, grôs, bien) en verlies aan ‘Funktion’ (waila). Bovendien is bij grôs>grô het element ‘s’, dat verdwijnt, niet de index der verdwijnende ‘Bedeutung’; de -a van waila daarentegen wèl de index van den casus, de verdwijnende functie. Ten slotte merk ik op, dat de redeneering, als zou de verzwakking in vorm het gevolg zijn van de verandering in beteekenis, een al te lichtvaar- | |
[pagina 17]
| |
dige toepassing is der spreuk ‘post hoc ergo propter hoc.’ Alvorens over dat veronderstelde causale verband, een gewichtig deel van he ‘grundsätzliche’ betoog, verder uit te weiden, richt ik de aandacht eerst op het andere deel van zijn boek, waar Horn heeft uiteengezet, dat samenstellingen en afleidingen, ontleende woorden en slang-uitdrukkingen worden afgekort, omdat hun beteekenis verzwakt (blz. 21): ‘1. In Wortgruppen, in denen die einzelnen Bestandteile eine Abschwächung ihrer Bedeutung erleiden, kann als Folge davon eine Abschwächung des Sprachkörpers eintreten. 2. Wo die Situation dem Sprechenden hilft, eine Mitteilung zu machen, kann er an Sprachlichen Mitteln sparen. Das gilt wie für die ganze Rede so auch für das einzelne Wort oder die einzelne Wortgruppe.’ Een deel der besproken gevallen was reeds door vroegere onderzoekers verzameld. Het belang van dit deel van het boek van Horn is dan ook vooral gelegen in de strekking. De beide conclusies, zooals ik ze hier heb geciteerd, kan men zonder veel bezwaar billijken. In het bijzonder worden zij aannemelijk doordat Horn niet zegt, dat die deelen der woorden, die hun beteekenis verliezen, of wier beteekenis wordt verzwakt, verdwijnen of worden verkort, maar dat ‘der Sprachkörper’ (het woord in z'n geheel genomen dus) de een of andere verkorting ondergaat. Dit is heel wat anders dan de vooropgestelde verklaring van blz. 2 en 3 dat ‘funktionslos gewordene Teile der Rede schwinden.’ Daarin ligt nl. in vollen omvang besloten, wat Horn dan (blz. 3) noemt: ‘das Verhältnis von Sprachkörper und Sprachfunktion.’ Dat ‘Verhältnis’ nl. blijkt in het verder deel van zijn betoog, gelijk ik reeds opmerkte, door hem beschouwd te worden als causaal. Die causaliteit zou inhouden, dat een ‘Teil der Rede’ verdwijnt of verzwakt wordt, wanneer de functie ervan teloor gaat. Deze voor de eindconclusies van Horn onmisbare interpretatie van de uitdrukking ‘funktionslos gewordene Teile der Rede schwinden’ gaat in vele opzichten verder dan de boven geciteerde twee conclusies van blz. 21 en is dan ook heel niet van toepassing op de verschillende typen van afkorting in deze ‘Einleitung’, waarvan ik als voorbeelden noem: ndl. mes (uit *matisaχsa), Feldsee (uit Feldbergsee); Auto (uit Automobil); pon (uit japon); Tag (uit guten Tag) anderzijds: guten (óok uit guten Tag). Ik herhaal: wèl blijkt hier in de meeste gevallen dat verlies van eigen beteekenis kan samengaan met verzwakking van den phonetischen vorm. We komen nu tot het laatste der drie deelen van het boek, | |
[pagina 18]
| |
die ik heb onderscheiden, nl. blz. 21-40 en 51-54, voor zoover daarin het verval der flexieuitgangen wordt besproken. Twee der gevallen, die Horn direct in den aanvang bespreekt, en die hij, blijkens herhaalde verwijzing in het latere werk, als beslissend beschouwd, mogen gelden als type, (§ 18): In het Ags. vinden we naast we bindaþ: binde wë; naast ge bindaþ: binde ge; maar naast hie bindaþ: bindaþ hie. In de derde persoon ‘hätte auch Abschwächung eintreten können, aber dieser Wortgruppen standen die Falle gegenüber, wo ein Substantiv Subjekt war.’ Het pronomen is de loutere index van de functie; waar deze index steeds aanwezig is, (1ste en 2de pers.) daar verdwijnt de flexie-uitgang, die ook de functie kenmerkte. In het Ags. verdwijnt na lange stamlettergreep de -u.-Maarmen vindt als 1 Sg. Praes. Ind. bindu helpu, niet *bind, *help. ‘Ae. bindu hat das -u nicht untergehen lassen, weil diese Endung im Verbalsystem des Uraltenglischen eine ganz bestimmte Funktion hatte: sie bezeichnete die 1 Sg. Praes. Ind. Die Funktion war stärker als das Lautgesetz.’ Deze en dergelijke bewijzenGa naar voetnoot1) op grond van flexievormen zijn overtuigend voor de bewering dat er een causaal verband kan bestaan tusschen ‘Abschwächung der Flexionsendungen’ en hun ‘Funktionsverminderung.’Ga naar voetnoot2) Maar uit deze en dergelijke gevallen blijkt nog niet de waarheid der formuleering als op blz. 118 ‘Die Abschwächung der Flexionsendungen ist eine Folge ihrer Funktionsverminderung’, of blz. 119 ‘Ein Redeteil, der keine Funktion mehr hat, geht verloren,’ of blz. 131 ‘Die Funktion beherrscht das Lautgesetz.’ In de twee andere, reeds besproken deelen van zijn boek vinden we het tegendeel van bewijs voor deze verregaande uitbreiding der conclusie. En ten slotte, de pogingen om alle andere, vroegere, en veelsoortige verklaringen van de inderdaad geheel verschillende gevallen van ‘Kürzung’ te ontzenuwen, die pogingen van | |
[pagina 19]
| |
Horn schijnen, mij niet overtuigend en zelfs onbillijk. Hierover thans.
De historische taalwetenschap heeft tot nu toe altijd met nadruk geconstateerd, dat ‘Kürzung’ bijna zonder uitzondering optreedt in zwak betoonde lettergrepen der woorden; dit blijkt zoowel bij de verklaring der flexievormen als bij die der woordvorming door samenstelling en afleiding, en het feit wordt ook door Horn bij herhaling geconstateerd. Nu zijn er zonder twijfel geleerden geweest, die beweren, dat de ‘Kürzung’ nà de accentverzwakking van de betrokken woorddeelen en dus ook tengevolge van die accentverzwakking is opgetreden. In het reeds genoemde theoretische slot van zijn boek trekt Horn in deze moeielijke kwestie als van volgt van leer: (blz. 117) ‘Diese Beobachtungen legen uns den Gedanken nahe, dasz überhaupt die Abschwächung der Flexionssilben nicht lediglich eine Folge ihrer schwachen Betonung, sondern in erster Linie eine Folge des Aufkommens der umschreibenden Formen ist. Die Funktion der alten Kasusformen wird im neueren Englischen und Französichen zum Ausdruck gebracht durch Umschreibungen und durch eine feste Wortstellung. Die landläufige Ansicht geht dahin, dasz der lautliche Zerfall der Flexionsendungen die Umschreibungen und die feste Wortstellung hervorgerufen haben. Nach dieser Ansicht hätte die blinde, mechanische Wirkung der Lautgesetze die Endsilben zerstört, und dafür hätte die Sprache sich notgedrungen einen Ersatz geschaffen. Dabei bleibt uns eines unklar: Suchte man den Ersatz erst, als die Flexion schon zerrüttet war? Dann musz einmal ein Zustand sprachlicher Anarchie vorhanden gewesen sein - - das wäre Revolution - - - Die alten Sprachforscher sehen die Sache anders an. Diez war der Meinung, der zunchmende Gebrauch präpositionaler Hilfswörter habe “die toten Buchstaben der Kasusendungen entbehrlich gemacht.” Diese alte Auffassung ist im Grunde richtig. Die Abschwächung der Flexionsendungen ist eine Folge ihrer Funktionsverminderung. Hätten die Endsilben noch eine Funktion gehabt, dann hätte kein noch so starker Akzent auf der Stammsilbe die Endungen versticken können. Die Akzentschwäche der Endungen ist eine Folge ihrer Funktions-schwäche. Die Umschreibungen waren in vielen Fällen schon da, ehe die Flexionsendungen zerrüttet waren.’ Men zal het eens zijn, dat Horn het zich bij zijn stormaanloop, door de ietwat fantastische voorstelling van de ‘landläufige | |
[pagina 20]
| |
Ansicht’ met haar ‘blinde Wirkung der Lautgesetze,’ met haar anarchisch vacuum als een nihilistisch intermezzo, wel zeer gemakkelijk maakt. En de vier nadrukkelijke slotzinnen zijn, vooral de eerste drie, niets meer dan hypothesen. Kalmer en duidelijker drukt hij zich uit (in de ‘Nachträge’ van 1923, blz. 146) in het debat met den lijfelijken tegenstander Luick: ‘Während Luick glaubt, grundsätzliche Bedenken gegen die Auffassung, dasz bedeutungssohwache Bestandteile der Rede abgeschwächt werden, hegen zu müssen, kommt er dieser Ansicht doch - vielleicht ohne sich dessen bewuszt zu sein - weit entgegen wenn er in seinem Aufsatz den Gedanken äuszert, dasz die Abschwächung der Bedeutung eine Abschwächung des Akzents zur Folge habe. Die Abschwächung der Form sucht er dann als eine Folge der Abschwächung des Akzents zu erklären, während ich der Meinung bin, dasz infolge der Abschwächung der Bedeutung der Wortkörper in seiner Gesamtheit Schwächung erleidet, also die Laute gleichzeitig mit dem Akzent (1). Übrigens glaube ich ja nicht nur an eine Schwächung der Bedeutung, vielmehr geht nach meiner Meinung der Zusammenhang von Wortkörper und Bedeutung weiter (2).’ Wat Horn in deze laatsten zin (2) bedoelt, is mij niet duidelijk; van een ‘Schwund’ der ‘Bedeutung’ is toch maar zelden sprake en principieel verschil maakt dat niet. En wat de gelijktijdigheid der verschijnselen betreft, hoe stelt Horn zich die voor, resp. bij flexieuitgangen, samengestelde woorden, en gevallen als grós>gró? In de germaansche, geflecteerde vormen bestaat toch reeds de eenzijdige accentuatie op de eerste lettergreep bij het begin van den litterairen tijd, terwijl de ‘Kürzung’ der volgende lettergrepen in veel gevallen pas later, en langzaam, haar beslag krijgt. Een andere opvallende bewering in dit verband vinden we blz. 135 ‘Man musz sich jedoch hüten vor der Auffassung, dasz der starke Akzent auf einer Silbe des Wortes oder der Wortgruppe die Hauptursache der Abschwächung der Vor- und Nachtonsilben sei. Wenn eine schwachtonige Silbe eine wichtige Funktion hat, kann sie ein noch so starker Akzent auf einer anderen Silbe nicht dem Untergang zuführen (1). Auf der anderen Seite können sogar starktonige Wortteile verloren gehen, wenn sie funktionslos geworden sind (vgl. § 12, 29).’ De bewering (1) is een herhaling van een der hypothesen van blz.117 (hierboven gecit.) De bewering die Volgt, is zakelijker door de verwijzing naar § 12 en § 29. In § 29 wordt besproken de afval van de reduplicatielettergreep in germ. praeterita ‘wo sie nicht die Aufgabe hatte, Praesens und | |
[pagina 21]
| |
Praeteritum zu unterscheiden, d.h. wo Praesens und Praeteritum denselben Stammvokal hatten.’ Maar dit causaal verband is een onderstelling; Horn zegt zelf: ‘Bethge spricht gelegentlich die Meinung aus, die Beseitigung der Reduplikation sei nur möglich gewesen, solange die Reduplikationssilbe unbetont war.’ Ter bevestiging van zijn eigen opvatting in dit twijfelachtige geval verwijst hij (in § 29) naar § 12, waarvan hij hier zegt: ‘die im § 13 (bedoeld § 12) besonders am neueren Englichen gemachten Beobachtungen zeigen uns doch, dasz auch betonte Silben schwinden können, wenn sie wertlos geworden sind.’ Die belangrijke gevallen van § 29 nu zijn de afkortingen als: phiz. = physiógnomy, (ómni)bus, (téle)phone, nhd. Auto(mobíl), exam(inátion), prep(arátion), acad(emícian), etc. Nu zegt Horn er wel bij, dat ‘die bezeichnenden schwachtonigen Anfangssilben bewahrt, dagegen die für den Wortsinn unwesentlichen aber hochbetonten Ableitungssilben eingebüszt sind’; maar in de eerste plaats zijn er ook gevallen bij met onbetoonde eindlettergrepen (ómnibus, télephone), dus dáar beschouwt Horn de laatste lettergeep zeker als ‘bezeichnend’? In de tweede plaats zijn de meeste dezer woorden, gelijk Horn voor ‘Acad’ zelf bevestigt, beperkt tot de slang-talen; bijgedachte aan schriftelijke afkorting speelt, bijv in de taal van scholieren, een groote rol.Ga naar voetnoot1) In de derde plaats voegt Horn er hier zelf aan toe: ‘in einheimischen (Wörtern) trägt nicht der unwesentliche Teil den Hochton.’ In de vierde plaats zijn dit gevallen, waar nog niet eens de ‘Bedeutung’ der woorden is ‘verzwakt’, laat staan de ‘Funktion’. Ten slotte wijs ik er op, dat Horn in zijn laatste bijdrage tot zijn theorie, nl. in ‘Behaghels Festschrift’, (waar hij, in tegenstelling met zijn boek, een groote waarde toekent aan het ‘Affekt’ als taalvormenden factor), op blz. 68 tot de volgende mededeeling komt: ‘Wenn der Akzent, sei es der musikalische oder der dynamische, charakterisieren hilft, kann an lautlichen Mitteln gespart werden. Darum werden Wörter und Wortgruppen, die eine Frage, einen Befehl ausdrücken, gekürzt - - In Affekt wird die Silbe, der an sich schon ein starker dynamischer Akzent zukommt, | |
[pagina 22]
| |
mit übermäszig starkem Druck gesprochen. Mit der Hervorhebung einer solchen Silbe ist die Vernachlässigung der überigen Silben verbunden etc. - - - Die Kraft erschöpft sich an dem starken dynamischen Akzent, mit dem das Wichtige ausgestattet wird; für alles andere bleibt nichts rnehr übrig.’ Deze uitspraak zou ons, als geheel strijdig met zijn vroegere betoog in het boek en in de ‘Nachträge’ contra Luick, inderdaad verbluffen, wanneer Horn haar niet op de volgende treffende wijze mitigeerde (blz. 81 t.a.p.): ‘Bei den Kürzungen in Interjektionen, Imperativen, Vokativen, emphatischen Pronomina und Adverbien spielt der dynamische Akzent eine Rolle. Aber er ist nicht die Ursache der Kürzung. Es ist auch nicht so, dasz überhaupt überall, wo Kürzungen eintreten, der dynamische Akzent entscheidend wäre. Es gibt viele Kürzungserscheinungen, die nicht durch starken dynamischen Akzent bedingt sind. In den Fällen, wo neben Funktionsschwäche, Situation und Gebärde, auch der Akzent seinen Einflusz ausübt, können allerdings besonders starke Kürzungen zustande kommen.’ Ondanks de voorwaardelijke toon in dit citaat meen ik te mogen concludeeren, dat Horn, in 1924, was teruggekomen van zijn bestrijding van Luick en ook van een belangrijk deel der viervoudige hypothese uit 1921.Ga naar voetnoot1)
Er zijn nog andere verklaringen van ‘Kürzungen’ van ouderen datum, die door Horn worden bestreden, maar géen zoo herhaald en principieel als die van het accent als aanleiding. Zoo bestrijdt hij o.a. blz. 125 de theorie van Schuchardt (zie thans diens ‘Brevier’ blz. 66) dat de ‘Haufigkeit des Gebrauchs’ de afkorting ten gevolge zou hebben, bijv. in Morgen voor Guten Morgen. Het doet vreemd aan, dat Horn verder niets te zeggen heeft over het befaamde geschrift van den ouden strijder, dat (in 1885) verscheen | |
[pagina 23]
| |
onder den naam: ‘Über die Lautgesetze. Gegen die Junggrammatiker’ en dat een gedegen betoog richtte tegen de leer ‘der ausnahmslosen Wirkung der Lautgesetze.’ Wij willen gaarne erkennen dat in het boek van Horn, behalve de systematische bespreking van de gevallen van ‘Kürzung’ bij ‘Schwächung der Wortbedeutung’ (vooral wat betreft de woordafleiding), bovendien nog in het propagandistisch deel behartenswaardige dingen voorkomen. Zoo bijv. de opmerking, dat bij de behandeling der ‘Auslautsgesetze’ meer rekening moet worden gehouden met de functies van de verschillende woordsoorten in den zín. Ook de herhaalde nadruk waarmee hij betoogt, dat bijv. de leer der flexie van verbum en nomen alleen volledig zal zijn, wanneer zij parallel loopt aan een beschrijving van de nieuwe omschríjvende vormen der functies van die oude flexievormnen: ‘man kann die Geschichte der Flexion nicht verfolgen, ohne in die Syntax hinüberzugreifen’. Het zijn teekenen die er op wijzen, dat de schrijver besef heeft van de noodzakelijkheid, de taalverschijnselen steeds van vele punten uit concentrisch te belichten. En daarom juist is het zoo jammer, dat hij in zijn boek, strijdende tegen het verouderde denkbeeld der ‘blinden Lautgesetze’, een nieuwen ‘Grundsatz’ heeft opgesteld, die dwars door het organisme der taal dreigt heen te boren. Het is hier niet de plaats om aan te toonen, dat de beschrijving der ‘Kürzung’ van vorm in verband met de functie, tot mislukking is gedoemd, wanneer daar tegenover niet wordt geplaatst het verschijnsel der ‘vormverzwaring’ in verhouding tot de functie. Liever wil ik eindigen met een samenvatting van algemeener strekking, ter formuleering van de bezwaren tegen Horn's eenzijdigheid: Woordbeteekenis zoowel als functie worden uitgedrukt door een samenstel van formeele middelen, waarvan de phonetische vorm (klinkers en medeklinkers in lettergrepen) er éen is; accent, melodie, tempo, schikking, zijn er viér andere. Men kan zeggen dat het samenstel van al deze formeele middelen het hoorbaar verschijnsel is, waarin zich de menschelijke gedachte en het menschelijk gevoel openbaart. De Wetenschap kan dit samenstel van formeele middelen zonder bezwaar ontleden; zij kan ook de gedachten en gevoelens, den inhoud dier vormen, ontleden en zal dan, als samenstellende elementen, kunnen onderscheiden, in de eerste plaats de woordbeteekenis en in de tweede plaats de functies, dat zijn schakeeringen van de woordbeteekenis door samenvoeging (‘syntaxis’) der woorden alsmede door inwerking van | |
[pagina 24]
| |
het gevoel, welks wisseling weer van vele innerlijke en uiterlijke factoren afhankelijk is. De etymologische (= ‘eigen’) beteekenis van het woord is geheel afhankelijk van het samenstel dier ‘vormen’ die men klanken en woordaccent noemt. De feitelijke beteekenis van het incidenteele woord wordt tevens bepaald door de functie (syntactische woordbeteekenis) en de gevoelsschakeering (‘gevoelswaarde’ van het woord). Er is dus aanleiding om te gelooven, dat er een direct verband is aan te wijzen tusschen etymologische (d.i. ‘eigen’) woordbeteekenis en woordvorm, waarbij èchter onder woordvorm niet alleen klankvorm maar ook woordaccent moet worden begrepen. Door negatie van de werking van het accent is Horn in de deelen van zijn boek, waar hij het verband tusschen ‘Kürzung’ en ‘Bedeutungsschwächung’ bespreekt, onvolledig en daardoor eenzijdig in zijn gevolgtrekkingen. Een verband tusschen functie en klankvorm van het woord bestaat ook, maar geen direct verband; alleen verband via de etymologische woordbeteekenis, via de syntactische schakeering der woordbeteekenis (gevolg van woordgroepeering en zinsacccent), en via de gevoelsschakeering. Het zal dus blijken een toevallige samenloop van vele omstandigheden te zijn, wanneer nu en dan ‘Schwächung’ of ‘Schwund’ van een klankelement (consonant of vocaal) correspondeert met ‘Schwächung’ of ‘Schwund’ der functie. G.S. Overdiep. |
|