De Nieuwe Taalgids. Jaargang 20
(1926)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 27]
| |
Potgieter en Busken Huet.Met bekwame spoed heeft Prof. Verwey ons door de uitgave der Brieven van Busken Huet aan Potgieter (3 Delen, Tjeenk Willink en Zn., Haarlem 1925) verplicht. Een welkome aanvulling van die van Potgieter aan Busken Huet, welke ons door de zoon van deze zijn geschonken (3 Delen, aldaar 1901-2)Ga naar voetnoot1). B.H. heeft dit voorzien, toen hij in zijn brief aan P's zuster van 17 Julie 1875 (III, 223) schreef: ‘Zoo gij mijne brieven aan hem niet vernietigd hebt, of hij zelf ze niet vernietigd heeft, bewaar ze dan s.v.p. voor mij, want in de zijne is veel, wat alleen verstaanbaar wordt, wanneer men ze nu eens als vragen, dan als antwoorden beschouwt.’ Of hij echter ook de andere konklusie, die ieder onbevooroordeeld lezer er uit zal trekken, voorzien heeft? Voor zijn eigenliefde is dit niet te hopen. Eindelik na drieëntwintig jaar wachtens kunnen we de brieven nu zo lezen. Intussen is het niet altijd gemakkelikGa naar voetnoot2), vooral wanneer de | |
[pagina 28]
| |
korrespondentie naar en van Indië wordt gevoerdGa naar voetnoot1), maar de indruk van ieder, die het zo beproeft, moet wel zijn: een grote bewondering voor Potgieter, die niet ophoudt zijn vriend aan te sporen en het hem door zijn brieven en het zenden van allerlei nieuwe boeken en tijdschriften mogelik maakt op zo'n verre afstand (4000 mijlen, zegt B.H. meermalen) het geestelik leven van Europa mee te leven. En dit ondanks alle minder aangename bejegeningen van de zijde van B.H., die niet alleen P. van de Gids losscheurde, maar bij zijn vertrek naar Indië hem zo weinig in vertrouwen nam, dat P. geheel onbekend was met de opdracht, door B.H. aanvaard van de konservatieve minister Hasselman om verslag te geven over de middelen om de drukpersvrijheid in Indië te beperken, een opdracht, waarvoor B.H. vrije overtocht had bedongenGa naar voetnoot2). Over deze kwestie, door P. 't eerst aangeroerd in een brief van 14 Dec. 1869 (II, 319) raken de vrienden niet uitgepraat, maar hoe verschilt de toon door P. in zijn brieven aangenomen van die van B.H.!Ga naar voetnoot3) B.H. tracht telkens de zaak te verklaren, evenals in zijn brief van 20 Okt. 1869 aan zijn zwager Dr. J.G. van. DeventerGa naar voetnoot4) en aan Prof. ScholtenGa naar voetnoot5), waar hij zich over de geldkwestie openhartiger uitlaat. Misschien zouden we ook meer weten omtrent deze zaak, als we 't antwoord wisten op de vraag van B.H. in zijn brief van | |
[pagina 29]
| |
4 Febr. 1868 (II, 4): ‘ik heb u thans eene andere vraag te doen; namelijk of en in hoe ver ik bij de financiële schikkingen, die ik dezer dagen zal moeten maken, hetzij op uwe hulp, hetzij op uwe voorspraak rekenen kan.’ Want ook in deze brieven evenals in die door zijn vrouw en zijn zoon uitgegevenGa naar voetnoot1) komen voortdurend toespelingen voor op de minder gunstige finantiële omstandigheden; zelfs, al dweept hij niet met de inrichting van ons Hoger onderwijs, zou een professoraat als het Groningse, hem als broodwinning, niet het minst met het oog op de jaarlijkse vakantie begeerlik voorkomenGa naar voetnoot2). Hiertegenover staat ook een grote bereidwilligheid om andere auteurs finantiëel te steunen, b.v. Douwes DekkerGa naar voetnoot3) en Ds. BermanGa naar voetnoot4); hiermede hangt ook samen B.H.'s plan om een vereniging van letterkundigen op te richten.Ga naar voetnoot5) Welk een edel mens toont P. zich ook in deze korrespondentie! Steeds ziet hij zich zelf voorbij; hij wil blijven geloven aan zijn vriend, van wie hij voor onze letterkunde zo veel verwacht. Vandaar P.'s herhaaldelik geuite vrees, dat in de journalist de letterkundige verloren zal gaan.Ga naar voetnoot6) G. Busken Huet heeft bij de uitgave der brieven van P. sommige gedeelten weggelaten of de namen door X. of een voorletter aangeduid, om het al te persoonlike; gelukkig heeft de uitgever der brieven van B.H. hem niet op deze weg gevolgd, zodat we nu ook deze uitlatingen in de eerste brieven tenminste gedeeltelik kunnen aanvullen. Alleen de weggelaten (of verloren?) brieven van P. zijn hierdoor nog niet onder ons bereik gekomen.Ga naar voetnoot7) Waar zijn deze gebleven na 't overlijden van G.B.H.? Prof. Verwey schijnt sommige er van wel te hebben gezien (zie b.v. II, 44, waar in een noot de brief van 22 Okt. '68, door G.B.H. achtergehouden, afgedrukt is); is er niet meer en is uit deze ook niet wat te leren? En de brieven van Mevr. Huet, waarop telkens | |
[pagina 30]
| |
gezinspeeld wordt, worden deze ook uitgegeven?Ga naar voetnoot1) Vragen, die we zo gaarne in bevestigende zin zouden zien beantwoord, want al zijn we blij met deze, voldaan kunnen we ons niet noemen, daar we liefst alles zouden weten omtrent twee zulke belangrijke personen in onze letterkunde en hun onderlinge verhouding. Misschien zouden we van P.'s zuster, die gewoonlik met Mevr. Huet korrespondeerdeGa naar voetnoot2), ook inlichtingen kunnen krijgen omtrent de reden, waarom de letterkundige nalatenschap van haar broer door haar deels aan ons onthouden werd tot 1925, deels toevertrouwd aan de zorgen van Joh. C. Zimmerman, over wie P. na zijn terugtreden uit de Gidsredactie zich niet altijd even gunstig uitlaatGa naar voetnoot3) en wiens werk door B.H. heftig wordt veroordeeldGa naar voetnoot4). Onopgelost is ook de vraag, wat er eigenlik gebeurd is tussen de brieven van P. van 23 Mrt. en 11 Augs. 70 (III, 30, 33). Is het P. eindelik te machtig geworden te antwoorden op brieven van B.H. als van 19 April '70? (II, 242: ‘Van uw brief van 8 Mrt. en van Van Vloten's brief aan mij in den Levensbode - te zamen ontvangen - heb ik dus nog slechts vluchtig inzage kunnen nemen. Van Vloten had de moeite kunnen sparen mij te antwoorden.... Wat U betreft, - gij schijnt steeds van oordeel te zijn, dat de korrespondentie van een vriend bestemd is om onaangenaamheden te zeggen en uit te lokken. Of het denkbeeld juist is, laat ik in het midden, doch origineel is het zeker.’Ga naar voetnoot5) | |
[pagina 31]
| |
Toch meent B.H. dat hij op P.'s ‘harde beschuldigingen’ geen enkele maal vinnig geantwoord heeftGa naar voetnoot1). Op deze en een paar andere brieven van B.H. vinden we geen antwoord van P. in de uitgegeven brieven; zijn eerstvolgende van 11 Augs. 70 (III, 33) begint met een verontschuldiging over zijn onduidelik schrift, waarmee de Chinese zetters moeite hadden en bevat tevens een bijdrage voor B.H.'s blad, in de Brieven van P. III, 356, als Aanhangsel afgedrukt. Ook dit werd door B.H. weer weinig welwillend ontvangen: br. van 12 Oktober '70 (II. 248): ‘Gij kunt het niet euvel duiden, dat ik over dat onderwerp zoo uitvoerig ben. Plaats ik uwe anti-kritieken niet, ik wil ten minste toonen, dat ik uwe bedoeling waardeer. Hetzelfde geldt van uwe aanmerkingen op sommige mijner kleine novellen, of hoe gij ze noemen wilt. De scherpe lijn, die gij trekt tusschen het eene dier stukjes, waarbij ik aan Bosboom en Verhulst gedacht heb, en de andere is ongemotiveerd. Al die stukjes zijn zamengesteld met behulp van dezelfde souvenirs. Adeline is een Haarlemsche type, die ik alleen kwanswijs naar Zaandam verplaatst heb. Gabrielle was geheel voltooid, toen ik enkel en alleen pour faire une fin er die toespeling op freule Verschuer heb bijgevoegd. Dat gij den neus ophaalt voor het Medaljon is tot uwe dienst; maar houd mij ten goede, dat ik meer waarde hecht aan het oordeel van den Bataviaschen tokohouder, die mij vroeg “of er eene schilderij of een gravure bestond, waarbij ik dat verhaaltje geschreven had?” Hoe heel anders weer P. in zijn brief van 15 Dec. (III, 37): “Ik geloof gaarne, dat mijne bijdrage volkomen ongeschikt was voor Uwe courant, - waar ik ooit voor hebbe gedeugd, zeker niet voor journalist. Hoe kon ik zoo onnoozel zijn, te verwachten dat een Redacteur, die dagelijks over allen en alles zijn gevoelen zegt, ook zou vergunnen, dat men het in zijn blad eens over hem deed! Ik weet nu beter, maar wat ik mij niet kan voorstellen, is, dat men door dergelijke betrekking zoozeer wordt omgeschapen, dat Gij mijn oordeel voor dat van den eersten den besten tokohouder laat achterstaan.” De eerstvolgende brief van B.H. is van 20 Febr. Wat is daar tussen gebeurd? Geven de brieven van Mevr. Huet misschien antwoord? Onbegrijpelik is het ook, dat Groenewegen de levensbeschrijving | |
[pagina 32]
| |
van P. gaf, terwijl B.H. zeker daarvoor de aangewezen persoon was geweest. B.H. heeft zich nu moeten beperken tot de Persoonlijlte Herinneringen, waarin hij veel vraagtekens moest laten staan. Vlotte het misschien niet tussen B.H. en P.'s zuster? Heeft deze onbescheidenheden gevreesd zoals B.H. zich veroorloofde door particuliere brieven van P. in zijn krant af te drukken, waardoor haar broer in grotere moeilikheden kwam dan P. in zijn brieven laat uitkomenGa naar voetnoot1). Zie b.v. Br. van P. III, 303: “Gij hebt het in voce Claus Groth wat bont gemaakt, met mijn brief mir nichts dir nichts te doen drukken. Ik zag al een bezoek van Prof. Van Genus over de karnemelk, al eene uitdaging van Cosman met Van Duyl en Boissevain tot secondes te gemoet, maar - geen van beide zijn gekomen. Transeat cum ceteris” en III, 321: Wat ik U bidden mag, laat er Q.N.Ga naar voetnoot*) niet weder als bij Betsy Perk inloopen, door van vertrouwelijke uitboezemingen in Uw Kunst- en Letterbode gebruik te maken. En petit Comité is zoo iets geoorloofd, maar niet voor het publiek. En toch ik kan niet aan U schrijven als ik voorzigtig zijn moet.’ Dit blijkt ook uit de volgende brieven, maar dan komt vooraf een waarschuwing zoals bij de levensbeschrijving van de nieuwe redakteur van het Bataviaasch Handelsblad, Van Assen; br. van 18 Junie 74 (III, 348): ‘wat ik over hem hoorde, wil ik U gaarne mededeelen, mits Ge er maar in geen kronijk, of welken vorm Gij kiezen mogt, in Uw blad gebruik van maakt.’ B.H. heeft dit blijkbaar later ook ingezien; in een brief van 17 Julie '75 aan P.'s zuster zegt hij (III, 223): ‘Ik bezit een groot aantal brieven van hem, waaronder zeer vertrouwelijke, maar zoo vertrouwelijk (in het oordeelen over menschen en dingen, bedoel ik), dat er voorshands geen gebruik van mag worden gemaakt.’Ga naar voetnoot2) Ook doet hij moeite om zijn eigen brieven terug te. krijgen, | |
[pagina 33]
| |
br. van 5 Mei '75 (III, 218): ‘Uit een brief van Mevrouw Bosboom aan den jongen Bakhuizen maak ik op, dat Uw broeder geene beschikking gemaakt heelt omtrent zijne nagelaten papieren, brieven, enz. Onder de laatsten zullen zich, verbeeld ik mij, nog al eenige van mij bevinden; en daar die brieven voor U geene waarde zullen hebben, verzoek ik U, ze bij gelegenheid in een verzegeld paket aan den Heer Noordendorp te willen zenden, die ze dan wel voor mij zal bewaren of ze mij doen toekomen. Van Uw broeder bezit ik eene massa brieven uit de laatste zes à zeven jaren; en welligt kan ik daarvan, en van mijne antwoorden aan hem, naderhand gebruik maken tot zamenstelling van eene bijdrage niet zoo zeer tot zijne levensgeschiedenis als tot de kennis van zijne denkwijze’. Deze jonge Bakhuizen, de oudste zoon van B.v.d. Brink woonde een tijd bij B.H. aan huis tot grote vreugde van P.; ook dit geeft echter weer aanleiding tot een minder prettige korrespondentie,Ga naar voetnoot1) maar hier wordt B.H. aangetast in de liefde voor zijn gezin, die we reeds leerden kennen uit de vroeger door zijn vrouw en zijn zoon uitgegeven brievenGa naar voetnoot2) en die ook hier op zo menige plaats blijkt.Ga naar voetnoot3) De verering van P. voor Mevr. Huet en de liefde voor hun zoon, die op zo vele bladzijden hier blijken, hebben B.H. de mooiste gedeelten van zijn Persoonlijke Herinneringen doen schrijven; misschien heeft hij daardoor zich wel ‘zijn’ Potgieter gevormd, zoals hij 3 Sept. '77 aan Mevr. Bosboom schrijft (Brieven II, 31): Is het niet aardig? Verleden week ontving ik van mijn broeder te Paramaribo een brief, waarin hij met andere woorden juist hetzelfde oordeel over mijne karakterschets van Potgieter uitspreekt, als door U gedaan wordt. Ook hij, die bij Potgieter vaak aan huis kwam, heeft blijkbaar den indruk ontvangen, dat ik Potgieter uitsluitend van zijne beminnelijke zijde heb leeren kennen; zoodat mijn ‘Potgieter’ zooals U het uitdrukt, werkelijk geheel en al ‘mijn’ Potgieter is. Al het water van den Atlantischen Oceaan, die den Haag van Paramaribo scheidt, kan het feit niet wegspoelen dat ik geen anderen Potgieter gekend heb, dan den door mij geschilderde. Maar nu van twee zoo ver uiteen gelegen punten van den aardbodem diezelfde opmerking tot mij komt, behoort die zamentreffing mij tot nadenken te stemmen. | |
[pagina 34]
| |
In letterkundig opzicht heeft B.H. ontzaglik veel aan P. tedanken gehadGa naar voetnoot1) Het begint al in de 5e brief (9 Okt. 1860) I, 6: ‘Tevens ben ik besloten, overeenkomstig uw goeden raad, de indeeling in vakken geheel en al te laten varen en mij toe te leggen. op het zamenstellen van groepen,’ en verder blijkt telkens, dat P. boeken heeft gezondenGa naar voetnoot2) of antwoord heeft gegeven op vragen van B.H.Ga naar voetnoot3) P's uitgegeven kritieken werken volgens B.H. zelfs belemmerend op zijn eigen werk: br. van 6 Julie '63 (I, 27): ‘Waarom ik over Staring een niet meer dan middelmatig stukje schreef?Ga naar voetnoot*) Omdat uwe eigen aankondiging van voor 25 jarenGa naar voetnoot4) mij onder het schrijven voortdurend in den weg heeft gestaan. Wilde ik u niet naschrijven, dan moest ik zijpaden bewandelen; en de verpligting daartoe heeft mij in mijne bewegingen belemmerd. Nu hoop ik maar dat de onbevredigde lezer wijsselijk gebruik maken zal van. mijne verwijzing naar de jaargangen van '37 en '38.’ Ook is P. voortdurend in de weer om B.H. die niet alles alleen kan doen, te helpen aan stof voor zijn bladGa naar voetnoot5). B.H. vraagt er zelfs herhaaldelik omGa naar voetnoot6), maar niet altijd is hij even dankbaar voor de hulpGa naar voetnoot7). Voortdurend ook van B.H. verzoeken. om de korrespondentie ondanks de trage beantwoording niet te stakenGa naar voetnoot8). Ook met de kritiek van P. doet B.H. zijn voordeelGa naar voetnoot9); als ze onafhankelik van elkaar tot dezelfde konklusie zijn gekomen, verheugt hij zichGa naar voetnoot10). Gewoonlik vindt B.H.P's kritiek te zachtGa naar voetnoot11); br. v. 4 Jan. '64 (I. 34): ‘Doch in ernst: hoe komen de menschen, | |
[pagina 35]
| |
er toch aan dat gij een onwelwillend beoordeelaar zijt, en is uwe kritiek niet de humaniteit in persoon? U lezende dacht ik tevens aan mijzelven, en het trof mij dat mijne eigen manier, in onderscheiding van de uwe, zoo in het geheel niet 17de-eeuwsch-nederlandsch is. Gij zijt veel guller, veel hartelijker dan ik. Mij komt - ik wil het wel weten - de. lof der gladheid toe; doch moet ik dezen roem niet deelen met eene glibberige vischsoort?’ Ook br. v. Dec. '67 (I, 240): ‘Van den Gids heb ik alleen nog maar het stukje van Gorter gelezen. Het is zeer beleefd vanU, daarmede ingenomen te zijn. Mij schijnt het toe, dat een tijdschrift, waarin volle drie-en-twintig jaren na het “Rijksmuseum te Amsterdam” zulk eene tentoonstelling-bespiegeling vergelijkenderwijs (en dat doet zij) een goed figuur maakt, moest ophouden te verschijnenGa naar voetnoot1),’ een gevolg van de verschillende natuurGa naar voetnoot2) der schrijvers door B.H. met treffende juistheid beschreven in de brief van 26 Okt. '69 (II, 180): ‘En zoo schijnt het voor mij weggelegd te zijn, aan beide zijden der linie de menschen boos te maken. Mijne vrouw beweert, dat dit komt, omdat ik van de menschen niet houd; iets dat ik, indien het waar is, als een ongeluk beschouw. En voor een groot gedeelte is het waar. Datgene wat mij interesseert (de keerzijde van algemeen aangenomen meeningen te bestuderen, die keerzijde in het licht te stellen, en aan den vorm, waarin ik dat doe, de meest mogelijke zorg te besteden), is eene liefhebberij, welke de meeste menschen koel moet laten en mij in verdenking van onhartelijkheid moet brengen. Doch ik troost mij met de gedachte, dat men ook op die wijze althans éénig nut kan stichten.’ Dit verschil komt ook duidelik uit bij de beoordeling van B.H.'s eigen werk; al in de korrespondentie over Een Avond aan het Hof, br. van Potgieter van 9-12-'64 (I. 85): ‘Onze Koningin heeft velerlei kunst, heeft de émaux van Christine de Suède en van Larochefoucauld; waarom plaagt zij zichzelve niet met de eerste, ons met den laatsten? In ieder harer vertrekken is buiten een buste van Eugénie, een portret van 't jong gestorven Mauritsje - viel er geen mot du coeur aan te brengen?’ Nog meer in de Lidewyde geschiedenis: P. schrijft 1 April '68 (I, 219): ‘In | |
[pagina 36]
| |
goeden ernst. Gij vreest geen o ogenblik dat Lidewyde onopgemerkt voorbij zal gaan, maar geloof mij dat ik het opregt meen, als ik U in bedenking geef, of Ge met Uw Riardi niet Uwe vijanden nieuwe wapenen tegen U in handen speelt? Er zou niets boosaardigs zijn in eene kritiek die beweerde: De auteur heeft blijkbaar pret gehad in de enormiteiten en de cruditeiten van den Dokter. Anders had hij Stephenson het woord ter wederlegging gegund, en zich André niet op een afwezige doen beroepen, enz, enz. Maar bovendien als kunstenaar, beproef, bid ik U, dit blad wat om te werken, en dus tenminste billijk te zijn. Het is nu of Ge, heengaande, er genoegen in vindt ons nog even in het gezigt te slaan. Dat kan Uw doel niet zijn - en is ook geen kunst.’ In de volgende brieven telkens berichten over beoordelingen van het boek, door B.H. zeker tengevolge van de drukte vóór zijn vertrek naar Indië niet beantwoord, maar van daar schrijft hij 26 Sept. (II. 28): ‘Doch genoeg over Lidewyde. Dat boek is in vele opzichten middelmatig; en ofschoon mijne recensenten over het algemeen niet uitblinken door scherpzinnigheid, hebben toch zelfs de domsten onder hen in dit opzigt gelijk, dat zij mijn verhaal uit éénen mond eene teleurstelling noemen. Ik zal mijzelven dan ook niet voldaan hebben, zoo lang ik er niet in geslaagd zal zijn, iets anders en beters te leveren. En wie weet, of ik daartoe in mijn verblijf in Indië geene aanleiding vind? Ik ken de menschen hier nog slechts van de buitenzijde, en hunne binnenzijde (zegt men) is niet veel bijzonders. Doch zij hebben niettemin eene binnenzijde, en daar de minsten hier van hun hart een moordkuil maken, is men nog al dikwijls in de gelegenheid sommige waarnemingen te bewerkstelligen. Vóór ik het evenwel zoo ver breng, moet ik in de eerste plaats geheel en al ontgroend zijn.’ Opmerkelik is in dit verband de korrespondentie met Mevr. Bosboom over Montépin's Koning der Eeuw, door B.H. vertaald, in Hollandse couranten een openbare ergenis genoemd (Brieven II, 141), wat door B.H. (ald. II. 147) toegegeven wordt: ‘Ik zie wel, dat ik omtrent den K.d.E. amende honorable zal moeten doen. Mij boeide het boek door de buitengewone kunstvaardigheid der zamenstelling. Het overbrengen in het hollandsch prikkelt mijn vaardigheid. De fransche zeden, daarenboven, nemen meer en meer een amerikaansch karakter aan, dat Montépin mij toeschijnt goed weergegeven te hebben. Doch het | |
[pagina 37]
| |
is waar, dat er in den roman te weinig poëzie voorkomt. N'en parlons plus.’ Wederkerig heeft P. ook verplichtingen aan B.H.; over de uitgave van P's Proza vinden we de eerste mededelingen in een brief van 6 Julie '63 (I, 26): ‘Bij mij in den gang staat een kistje van U, met boeken erin van U, mij toegezonden door Kruseman, die voor veertien dagen van kuis is. Het doen van eene keuze uit dien rijken voorraad is voorwaar niet gemakkelijk. Doch ik ben voornemens om aan K. te raden zich bij de samenstelling van het eerste deeltje te bepalen tot eene bloemlezing uit die stukken waarin het karakteristieke hand aan hand gaat met (hier zult gij mij uitlachen!) het populaire. Het publiek moet van u leeren; moet van u genieten; moet zijn voordeel met u doen. Doch hoe zullen zij gelooven, indien zij niet lezen? Er moet dus gezorgd worden voor een smakelijk eerste boekje. Aan den anderen kant evenwel mag de schare niet verwend worden, en zij mogen u niet aanzien voor een hunner. Daarom moet er ook reeds aanstonds in dat proefnummer of eerste deeltje het een en ander voorkomen, waarvan de lezing inspanning vordert, en in elk geval moet men ti daaruit voorloopig geheel kunnen leeren kennen. Dit is mijn ideaal. Wanneer K. van zijn uitstapje terug komt, hoop ik in staat te zullen zijn om hem een schema voor te leggen, waarover de eindbeslissing dan aan u zelven verblijve.’ Ook het denkbeeld om de ‘Poëzy’ van P. uit te geven is uitgegaan van B.H. en 't eerste deel is door hem gekorrigeerd; br. v. 15 Jan. '72 (III, 38): ‘En is het waarlijk waar, dat het 2de deel uwer “Poëzy” gaat verschijnen? Hoe spijt het mij, dat ik daarvan niet evenals van het eerste, de proeven korrigeren mag! En hoe bewonder ik u, dat gij jaar in, jaar uit, met A.C. Kruseman overweg kunt! Met dat al zal ik mij met hem verzoend gevoelen, als hij behalve uw “Proza” en uwe “Poëzy”, ook een bundel “Kritieken” van u uitgeeft.’ Evenals P.B.H. voortdurend onderwerpen aanwijstGa naar voetnoot1), wekt B.H. zijn vriend op tot werkzaamheidGa naar voetnoot2), zelfs endosseert hij de hem aan de hand gedane onderwerpen soms aan den Heer | |
[pagina 38]
| |
E.J.P. te AmsterdamGa naar voetnoot1): na de scheiding van de Gids wil hij zelfs samen een tijdschrift oprichtenGa naar voetnoot2). Evenals P. met de pen in de handGa naar voetnoot3) de proeven van B.H. leest, is dit omgekeerd het gevaGa naar voetnoot4), maar na de opmerking in de brief van 21 Julie 1872 (III, 95): ‘Uw Landjonker vind ik een regt poëtisch beeldje, maar sommige versregels schijnen mij toe, Uw denkbeeld slechts half uit te drukken. Later noem ik man .en peerd’, wat op verzoek van P. (br. v. 3 Okt. '72: III, 233) nader wordt aangevuld in een brief van 16 Nov. '72 (III, 133) worden de zendingen van proefbladen gestaakt, hoewel B.H. er telkens om vraagtGa naar voetnoot5). Merkwaardig is, dat B.H. niet heeft begrepen, dat P's landjonker een fiktie is; br. van 18 Febr. '75 (III, 210): ‘Sedert ik de Toelichting betreffende den Landjonker gelezen heb, ben ik die verzen (voor zoo ver ik ze reeds kende, want waarom weet ik niet, maar door het staken van de toezending der afgedrukte bladen, hebt gij het geheim van al de beste en fraaiste voor U zelven gehouden) uit een geheel ander oogpunt gaan beschouwen. Thans zie ik er een dichterlijkVoorjaarsboek in, deels beschamend door het edelaardig jongelings-karakter dat er in optreedt, deels verkwikkend door de liefelijke herinneringen die het wekt. Van Uw en zijn aandeel in de zamenstelling dier verzen maak ik mij nog geene duidelijke voorstelling: maar in elk geval hebt gij met de uitgave een kostelijk werk verrigt.’ Deze brief heeft P. niet meer gelezen. (P. overleed 3 Febr.). Zie ook een brief van 4 Junie '77 aan Mevr. Bosboom (II, 19): ‘Ik geloof niet aan eene mystifikatie in dezen van Potgieter's zijde; evenmin als ten aanzien van den Landjonker. Al in 1842 zweefde P. het denkbeeld voor den geest, verzen van zichzelven op rekening te stellen van een jonggestorven vriendje zijner jeugd; en van hetgeen hij toen deels gaf, deels achterhield, heeft hij in 1874 voor zijn aanteekeningen gebruik gemaakt. Maar de Landjonker heeft in de werkelijkheid even goed bestaan, als de jonge man van Soetendael.’ | |
[pagina 39]
| |
Ook bij 't jonge Nederland, waarvan B.H. geen hoog idee heeftGa naar voetnoot1), is P. bemiddelaar; hij zendt werk van Honigh en Terwey, wie P. ƒ 10 per kolom mag aanbieden voor oorspronkelik werk (br. v. 29 Mei '73: III, 174), maar die later voor vertalingen ƒ 5 per kolom ontvangen (br. v. 30 Okt. '73: III, 182 en 31 Jan '74: III 190). Zou dit voor P. ook weer niet moeilikheden gegeven hebben en zou daarop slaan zijn uitlating in de brief van 8 Jan '74 (III, 330)? Zelfs doet hij op verzoek van B.H. moeite om voor de Weense tentoonstelling een korrespondent voor het Algemeen Dagblad van Nederlandsch-Indië te vinden, maar ook dit loopt helaas weer verkeerd, daar de eindelik gevonden Mr. S. Brugmans zijn werk halverwege in de steek laat. (Br. van B.H. van 14 Sept. 1873: III, 177 en 11 Dec. '73: III, 184). Al deze teleurstellingen bederven de goede verstandhouding, maar ook in 't litteraire lopen de meningen meer en meer uiteen: heel sterk blijkt dit verschil van inzicht uit de beoordelingen van Akbar vanVan Limburg Brouwer en Middlemarch van G. Eliot: 26 Dec. '72 (III, 246) vraagt P.: ‘Hebt gij Middlemarch gelezen? Ik geloof niet, dat George Eliot trots al haar talent er in slagen zal van Dorothea eene heilige Theresa te maken, ik geloof dat het een misgreep is dit in onze maatschappij te beproeven,. maar die voorrede ter zijde gelegd, wat is het dan een heerlijk boek van dissolving views eener dorpswereld. Het slot van het vijfde boek doet mij vreezen voor een eind als dat van zoovele Engelsche romans, de eindelij ke erkenning van den wettigen erfgenaam in Ladislaw - doch ik houd haar die banaliteit ten goede om de fraaije fijngevoelde tegenstelling tusschen Dorothea en Celia, tusschen beider huwelijksleven, dat van de eerste, in zijne ziekelijlcheid zoo uitvoerig geschetst, dat van de laatste, in zijne gezondheid slechts door de geboorte van een jongske aangeduid - om de waarheid van de verscheiden liefde van Fred en Mary en van Lydgate en Rosamund. Ik zou er de rijkste aderen eener mijn van studie voor Uw nieuw blad in willen begroeten, wanneer het niet tot mijne manie be- | |
[pagina 40]
| |
hoorde telkens mis te tasten in wat ik geloof dat U belang zal inboezemen’. 26 Febr. 1873 (III, 163) antwoordt B.H.: ‘Middlemarch!’ Spoediger dan ik had durven hopen, zijn de 5 eerste afleveringen van Asher's Collection mij ter hand gekomen. Eene aardige vrouw, - Jufvr. Van der Plaats, nichtje van Mevr. Bosboom door de Toussaints - zond ze mij ter lezing, en in den laten avond van den tweeden dag had ik de 5e afl. uit. Aan dat verslinden kunt gij zien, dat het boek een diepen indruk op mij gemaakt heeft. Doch met dat doorvliegen kom ik er niet af, en vóór ik in staat ben, mijne meening onder woorden te brengen, moet ik alles nog eens rekapituleren. Verbeeld u, dat ik den derden dag Akbar moest lezen; - moest, want een vriend leende het mij uit zijn leesgezelschap, voor één dag! Dat boek van Limburg Brouwer is even kinderachtig en oppervlakkig, als Middlemarch diepzinnig en bestudeerd is. Mede-oprigter van den Gids, uwe progenituur doet u geene eer aan! Doch wat zeg ik? Méér dan gij, heeft de schrijver van het Leesgezelschap van Diepenbeek zich te beklagen, dat zelfs zoo vele jaren na zijnen dood, zijn zoon den moed had, in een verwant vak, iets zoo geesteloos te leveren. 10 April 1873 (III, 278) schrijft P.: ‘Wat moet ik middelmatigheden als ten Brink en Hofdijk niet ten goede houden, wanneer Gij, verblind door partij - wat weet ik, vul het zelf aan, - dus Akbar met een paar pennestreken afscheept. Het boek, beweert Gij, is beneden het Leesgezelschap van Diepenbeek. Inderdaad? Ik heb het nooit mooi gevonden, mij boezemde het would be aardige slechts weerzin in. Intusschen, ik was maar leek. Doch legde het een gunstig getuigenis van den Dominé in U af, dat Gij U in die vaak beproefde, vaak valsch gebleken thesis, dat orthodoxie en sensualisme één zijn, zoo zeer verlustigdet? Schiept Gij in Esperanza behagen? verveelden U die proponenten niet? Dertig jaren later schrijft de zoon een werk, evenzeer tendenz-schrift als dat des vaders, maar hoe veel ruimer is de gezigtskring geworden, hoeveel billijker de waardeering, “kinderachtig” - “oppervlakkig” - ik buig mij voor de studie dier stelsels, welke uit Uwe beoordeeling zal blijken. Ik gun U, ondanks al de schoonheden van detail, Middlemarch mits Ge mij Romola laat behouden. Gaarne zie ik Uw cursus tegemoet, al geloof ik niet, dat Gij de figuur van Dorothea zult kunnen redden, noch goedmaken, dat | |
[pagina 41]
| |
wij in Bulstrode's kwelduivel verzocht worden het gebied der Sensation novels in te gaan’. 3 Juni 73 (III, 173) komt B.H. daarop terug: Uwe verwijten naar aanleiding van mijn oordeel over “Akbar” hebben mij niet doen blozen of ontroeren. Niet ik ben partijdig in mijne meening-omtrent L.B., maar gij. Uit oude vriendschap tracht gij een boek mooi te vinden, dat naauwlijks uwe aandacht waardig is. Mijn oordeel daarentegen is dat van den geheel onpartijdigen vreemdeling. Werkelijk was L.B. een vreemdeling voor mij, als ik voor hem. Ternaauwernood kan ik mij herinneren, hem eene enkelemaal ontmoet te hebben. Van verbittering te zijnen aanzien kan mijnerzijds geene spraak zijn. Voor zoover ik weet, heeft hij mij nooit iets in den weg gelegd, en zijne denkbeelden waren niet oorspronkelijk genoeg om er aanstoot aan te nemen, afgescheiden van zijn persoon. Over het algemeen wil het mij ook nu nog niet helder worden, wat Gij met mijne verbittering bedoelt. Toen ik de brieven over den Bijbel had geschreven, heette het, dat ik de gemoederen, verbitterde; toen ik recensies schreef in den Gids, werden de brieven over den Bijbel als een model van zachtmoedigheid, aangehaald; thans, nu ik mijne eigen rigting kritiseer, wijst gij met welgevallen op mijne tedere recensies in den Gids, die o zoo veel nut stichtten! Uit die ondervinding leid ik af, - bemoedigende gedachte voor de toekomst! - dat eenmaal op de jaren van mijn verblijf in Indië zal gewezen worden, als het tijdperk van den hoogsten bloei mijner zachtzinnigheid. Wel mocht P. met de woorden van Byron tot B.H. zeggen: With all your faults I love you still! (Br. v. 3 Okt. '72; III, 231).
Rotterdam. G. Engels. |
|