| |
| |
| |
Boekbespreking
Nicoline van der Sijs: met hertalingen van Piet Verhoeff, Taal als mensenwerk: het ontstaan van het ABN, Den Haag, Sdu Uitgevers, 2004. 718 blz. ISBN 90 12 10587 0.
1. Het boek
Het in deze recensie besproken boek is een nieuw omvangrijk werk dat van Nicoline van der Sijs (voortaan vdS) verschijnt. Het begint met een overzicht van illustraties en kaders, een voorwoord en een dankbetuiging. Daarna volgen er tien hoofdstukken. Om een idee van de inhoud van het boek te geven laat ik hier de titels volgen: 1. De culturele, maatschappelijke en talige achtergronden van het ontstaan van de standaardtaal, 2. Het taal- en letterkundig verleden als bron van kennis en nationale trots, 3. Bijbelvertalingen als praktische voorbeelden: van brontekstgetrouw naar doelgericht, 4. Beregeling van de uitspraak: werkelijkheid versus ideaal, 5. Beregeling van de spelling: van verscheidenheid naar eenheid, 6. Nederlands in de wetenschap, 7. Woordenboeken en de standaardwoordenschat, 8. Beregeling van de grammatica: opgelegde glans, 9. De rol van literaire schrijvers, 10. Besluit: de standaardtaal als mensenwerk. Hierna volgen nog noten, een bibliografie, een lijst van belangrijke figuren en een woordregister. Verspreid door het werk staan karakteristieke ‘hertaalde’ citaten. De hoofdaandacht is steeds gericht op de ontwikkelingen in de 16e, 17e en 18e eeuw. Heel vaak geeft de auteur wanneer die besproken zijn, een korte samenvatting. Daarna deelt ze nog een en ander mee over de 19e en 20e eeuw en over de ontwikkelingen in Vlaanderen.
In deze paragraaf probeer ik nog tot een waardering van het werk te komen. In de volgende paragrafen (2 t/m 4) ga ik op één aspect van de inhoud: de
| |
| |
‘oostelijke hypothese’, dieper in. Daarna volgt een besluit. (Verwijzingen naar bladzijden zonder meer hebben altijd betrekking op het werk zelf.)
Ik heb van dit boek met bewondering kennis genomen, om de grote belezenheid die eruit spreekt en om de soepele en heldere schrijftrant. Die bewondering wordt nog versterkt door een belangrijk positief aspect van het boek, namelijk dat het discussie uitlokt en de geschiedenis van onze taal een nieuwe stimulans geeft. Ik wil dit in de volgende paragrafen laten zien aan de hand van wat ik als de ‘oostelijke hypothese’ zou willen aanduiden. Bewondering dus, maar niet zonder enige bedenkingen waardoor mijn bewondering weleens getemperd werd. Soms werd het me weleens te veel, wat niet alleen met de omvang maar ook met de structurering verband houdt. Ik werk dit verder uit.
Ik sprak van een omvangrijk werk: het beslaat 718 bladzijden. Behalve een inleiding in de ontstaansgeschiedenis van het ABN is het ook een naslagwerk geworden. Het bezwaar daarvan is dat de grote lijnen weleens op de achtergrond raken. Bij een meer beknopte en samenvattende behandeling zouden die duidelijker naar voren gekomen zijn. Genoemd bezwaar houdt ook verband met de structurering van de hoofdstukken. Neem bijvoorbeeld het hoofdstuk over de spelling (hoofdstuk 5). Ordent men (primair) naar spellingkundigen (c.q. spellingkundes), naar de spellingen zelf of, thematisch, naar spellingprincipes? VdS heeft voor een ordening vooral naar spellingkundigen en naar spellingen gekozen. De thematische aspecten - en die vormen toch de grote lijnen - raken daardoor op de achtergrond, hoewel ze zeker wel genoemd worden. Ik denk voor de spelling bijvoorbeeld aan het principe van de gelijkvormigheid. Die komt in het betreffende hoofdstuk steeds weer aan de orde, niet alleen bij de verschillende orthografen maar ook in een paragraaf voorin (blz. 232) en in de samenvatting (blz. 279). Maar ze komt toch niet duidelijk als een van de grote themata naar voren.
Ook bij de ‘macro’structuur van het boek kunnen vraagtekens geplaatst worden. Zo kan men zich voorstellen dat de hoofdstukken over uitspraak en spelling in elkaar geschoven waren. Zeker in de tijd van de Renaissance werden uitspraak en spelling niet los van elkaar gezien. Dat was het gevolg van het toenmalige letterbegrip, dat niet door de auteur expliciet besproken wordt. Dat begrip omvatte de naam van de letter (nomen), de vorm van de letter (figura) en de uitspraak ervan (potestas). Argumenten voor de spelling werden aan de uitspraak ontleend: we dienen <ae> te spellen omdat de uitspraak palataal is (blz. 234), en omgekeerd argumenten voor de uitspraak aan de spelling: we
| |
| |
dienen ei en niet aai te zeggen omdat er in de spelling <ei> geen aanwijzing gelegen is voor een aai-uitspraak (vergelijk blz. 183).
Mijn tweede opmerking bij de macrostructuur betreft het geheel van het boek. Een behandeling volgens de bekende aspecten van Einar Haugen: selectie (uitgesplitst naar macro- en microselectie), codificatie, functie-uitbreiding en acceptatie, had wellicht eveneens voor een hechtere structurering kunnen zorgen.
Tot zover mijn bedenkingen, die dus met de opbouw van het boek te maken hebben. Ik moet hier echter meteen aan toevoegen dat opbouwkwesties moeilijk zijn en dat men er snel over van mening kan verschillen. Heeft men eenmaal voor een bepaalde opzet gekozen, dan kan men daar ook moeilijk op terugkomen. Nu en dan getemperde bewondering dus, maar wél bewondering.
| |
2. De oostelijke hypothese
De oostelijke hypothese van vdS houdt in dat de oostelijke invloed (van Nedersaksisch, Nederduits en Hoogduits) op de ontwikkeling van de standaardtaal en van het Nederlands in het algemeen veel groter is geweest dan wel gedacht is, en, omgekeerd, de Zuid-Nederlandse invloed kleiner. Deze hypothese loopt als een rode draad door het hele boek heen. Het is in ieder geval een draad die op een flink aantal punten aan de oppervlakte komt. Men krijgt soms de indruk dat vdS niets ongebruikt laat om op de mogelijkheid van oostelijke invloed te wijzen. De titel van een paragraaf in hoofdstuk 2 had boven meer paragrafen kunnen staan: ‘Heil uit het oosten’.
Een vrij algemene consensus is tot dusver, sinds Jan te Winkel en zeker sinds Kloeke, geweest dat bij de vorming van de standaardtaal niet alleen de invloed van de zuidelijk getinte schrijftaal maar ook het voorbeeld van de zuidelijke immigranten een belangrijke rol gespeeld heeft. In het voetspoor van de Amerikaanse taalkundigen Jennifer Boyce Hendriks en Robert B. Howell (zie bijvoorbeeld Boyce & Howell 1996 en Boyce Hendriks 1998) relativeert vdS die rol ten gunste van de invloed van het Duits in het algemeen (Nederduits en Hoogduits) annex die van de oostelijke dialecten. Ze wijst daarbij op de grote toestroom van oostelijke immigranten in de 17e eeuw, vooral in Amsterdam, vergeleken waarmee die van de zuidelijke geringer is en ook meer tot één korte periode (1580-1599) beperkt (blz. 47-48). Aan het getal kent ze dus een belang- | |
| |
rijke invloed toe. ‘Hoe meer sprekers van een bepaald dialect, hoe groter immers de kans dat dit dialect invloed op de standaardtaal in wording heeft gehad’ (blz. 46). Overigens spreekt ze op blz. 413 over ‘vele Zuid-Nederlanders die via Duitsland naar de Noordelijke Nederlanden vluchtten’ en op blz. 420 over ‘de grote groep Zuid-Nederlandse immigranten’. Maar het getalsmatige belang van deze groep relativeert ze, bijvoorbeeld op bladzij 613, door van de 30 procent Zuid-Nederlanders onder de taalbouwers op te merken dat bijna de helft van hen in ‘een ander land’ is overleden, meestal in de Republiek, en de rest vooral in Duitsland. Ook hier blijkt hoe belangrijk voor de auteur de macht van het getal is.
We zijn met de aangehaalde bewering ver verwijderd van het Kloekiaanse idee dat bij taalverandering niet de kwantiteit maar de kwaliteit (status, prestige) de doorslag geeft. Mij lijkt het goed dit idee te handhaven, maar dan wel zo dat we prestige ruimer opvatten dan Kloeke gedaan heeft. Deze dacht alleen aan de hogere klassen maar, zeker sinds Labov, weten we dat er niet alleen openlijk (overt} maar ook verborgen (covert) prestige bestaat. Niet alle veranderingen komen van boven af in de maatschappij, sommige, misschien wel de meeste, komen van beneden (waarbij we niet per se aan de allerlaagste laag hoeven te denken). De hogere klassen kunnen in het laatste geval overstag gaan of ze blijven verzet bieden waarbij de tegenstelling tussen hoog en laag zich stabiliseert. Op de vraag wat het succes van een taalverandering bepaalt, kunnen we hier niet ingaan. Overigens moet ik toegeven dat vdS ook prestige als factor niet uitsluit. Op blz. 49 schrijft ze: ‘Niet alleen de mate van integratie bepaalt hoe groot de invloed van een bepaald dialect is, maar ook het prestige van het bewuste dialect.’ Ze wijst er vervolgens op dat het Duits eeuwenlang een hoog prestige had, het Zuid-Nederlands waarschijnlijk daarentegen slechts gedurende een korte tijd. Op het vermeende prestige van het Duits ga ik hieronder in.
| |
3. De immigranten
De vraag is of de oostelijke immigranten (inclusief de vele oostelijke werknemers in de krijgsmacht en in de VOC) zoveel openlijk dan wel verborgen prestige hebben gehad dat hun taalgebruik dat van de autochtone, hogere dan wel lagere, Nederlanders heeft beïnvloed. In het geval van openlijk prestige zouden ze via de hogere klassen de vorming van de standaardtaal kunnen hebben beïnvloed.
| |
| |
Een dergelijk scenario lijkt mij niet waarschijnlijk. Ze waren wel groot in aantal maar de 17e-eeuwse bronnen getuigen tegenover deze vreemdelingen niet van erg veel respect. Men hoeft hiervoor slechts het Woordenboek der Nederlandsche Taal (WNT) onder de lemmata deen, drent, mof of poep op te slaan. In vergelijking daarmee vinden we bij brabander en vlaming heel wat minder ongunstige toepassingen. VdS geeft trouwens zelf een voorbeeld van de Hollandse spot met die oosterlingen, namelijk, op blz. 583, van Bredero (die overigens ook - zie beneden - met het Brabants de spot dreef). Dat er ook wel mensen met een oostelijke afkomst op hoge posten terechtkwamen, doet aan het algemene beeld niets af.
Openlijk prestige kunnen we zeker wel uitsluiten maar ook verborgen prestige. Veelzeggend daarvoor zijn de lotgevallen van het wederkerend voornaamwoord zich. De oostelijke immigranten zullen dit zeker naast varianten als zik, zuk, zok gebruikt hebben. Die vormen zijn niet de vormen van de Hollandse volkstaal geworden. Zoals bekend vinden we daarin z'n eige en d'r eige. Nu is zich wel de vorm van de standaardtaal geworden maar dit zich moet als een schrijftalige ontlening aan het Hoogduits worden beschouwd. Verder suggereert vdS (in aansluiting bij Boyce Hendriks) dat er bij de diminutiva oostelijke invloed in het spel geweest kan zijn. Brabantse immigranten blijken steeds vaker gepalataliseerde varianten te gaan gebruiken naarmate ze langer in Holland verbleven. ‘De Hollandse (en Duitse) vorm had en hield dus de overhand in de grote steden, ondanks het grote aantal immigranten met een Brabants of Nedersaksisch dialect als moedertaal, en werd verheven tot standaardvorm’ (blz. 462). Het is een voorzichtige suggestie die vdS doet: ze plaatst en Duitse immers tussen haakjes. Terecht: hier moeten we bij Duits wel aan Hóógduits denken; het Nedersaksisch (zoals vdS zelf opmerkt) en ook het Nederduits hadden immers -k-vormen. Oostelijke invloed lijkt me daarom niet zo waarschijnlijk, te meer omdat de oostelijke vormen ook umlaut hadden en de tussensjwa zoals in mannetje misten. Ook voor de uitspraak wijst vdS in oostelijke richting, bijvoorbeeld voor de stemloze f in plaats van anlautende v (blz. 159). Die kwam immers ook in het Duits voor: fangen, Feld, fegen. Het Duitse voorbeeld zou een autochtoon Hollandse tendens hebben versterkt. Maar dat geldt dan niet voor de stemloze s en ch in de
anlaut (de laatste lijkt bij de verstemlozing ook voorop te lopen). Het lijkt mij erg onwaarschijnlijk dat de oostelijke immigranten en werknemers veel (blijvende) invloed op volkstaal-niveau hebben uitgeoefend.
| |
| |
Aan de andere kant hoeven we invloed van de zuidelijke immigranten voorzover ze tot de hogere klassen behoorden, niet (helemaal) uit te sluiten. Van de belangrijke rol die ze in de beginperiode van de republiek hebben gespeeld, ben ik weer onder de indruk gekomen toen ik De last van veel geluk van A.Th. van Deursen las (Van Deursen 2004, 157-159). De zuiderlingen hielden zich in eerste instantie wel van de autochtonen afzijdig maar deze splendid isolation kan hun prestige juist versterkt hebben. De tweede generatie ging trouwens al druk integreren. Omgekeerd werden ze in bepaalde beroepen en functies door de Hollanders geweerd; in relatief nieuwe beroepen als bijvoorbeeld predikant en drukker konden ze echter een belangrijke rol spelen (Van Leuvensteijn 1997, 248-250).
Van de echte Amsterdammer Roemer Visscher is een gedichtje waarin hij ‘de meyskens van de courtosye’ hekelt die ‘op Brabants haer fantasye’ stellen. Op het eind stelt hij de vraag: ‘Amsterdamsche Dochters, doet my bescheydt, Schaemt ghy u van de Hollandtsche bottigheydt?’ Hij hekelt hier weliswaar de Brabantse mode maar blijkbaar ís er ook wat te hekelen. Denk in dit verband ook aan Bredero's Spaanschen Brabander. Er komt hier eenzelfde sociale ambivalentie naar voren als zich tegenwoordig ten opzichte van het Engels manifesteert. Een zeer positieve attitude tegenover het zuiden spreekt uit een citaat van Johan de Brune (de Oude) (blz. 594): ‘Men zegt dat een mooie vrouw een Nederlands lichaam moet hebben, een Engels gezicht, een Brabantse tongval en een Hollands hart’. VdS schrijft die positieve reactie toe aan De Brune's Zeeuwse afkomst: het Zeeuws en de Zuid-Nederlandse dialecten hadden (en hebben) namelijk veel overeenkomsten. Maar ten eerste denk ik dat een Zeeuw meer verwantschap voelt met het Vlaams dan met het Brabants, en ten tweede haalt De Brune hier een algemene uitspraak aan: ‘Men zegt...’. Hier interpreteert de auteur naar mijn smaak te zeer naar haar eigen opvatting toe.
De zuidelijke immigranten kunnen dus heel goed aan het succes van de diftongen ui en ij hebben bijgedragen. VdS laat zelf ook die mogelijkheid open (blz. 182). Die diftongen waren al in Holland bezig te ontstaan, het eerst bij de lagere klassen. Ze werden dus niet uit het zuiden geïmporteerd maar de deftige zuiderlingen kunnen de aanzienlijke Hollanders over hun afkeer ervan hebben heen geholpen. Maar dan wel zo dat alleen een gematigde diftong voor hen acceptabel was. Het gaat hier wel te verstaan om het voorbeeld van de deftige zuiderlingen. De zuiderlingen van lagere sociale klasse zullen zich gemakkelijk aan hun Hollandse klassegenoten hebben aangepast. Zo wordt in
| |
| |
de Klucht van Claas Kloet van N. Biestkens van een Brabantse vrouw gezegd: ‘Sy spreeckt oock alries zo plat Amsterdams/datjese iens ginckt hooren/Je sout segghen s'isser e wonnen en e boren’ (Van Leuvensteijn 1997, 248).
Overigens moet worden toegegeven dat het in het algemeen moeilijk is standaardtaalelementen te vinden die we met zekerheid aan de zuidelijke immigranten kunnen toeschrijven. We kunnen natuurlijk, met J.W. Muller (blz. 403; zie Muller 1938), aannemen dat ze de zuidelijke schrijftaalinvloed hebben versterkt. En omgekeerd kan de zuidelijke schrijftaal het prestige van de zuiderlingen hebben vergroot. Maar dat is allemaal uiteraard moeilijk te bewijzen. VdS noemt nog wel hun invloed op bepaalde stadsdialecten, bijvoorbeeld die van Leiden (blz. 406; zie Wortel 2002). In die stad werden (volgens Winkler) twee dialecten gesproken, en een van de twee kan teruggaan op het dialect van de West-Vlaamse wevers. Maar volgens mij is dat niet meer dan een mogelijkheid. Wél kunnen de vele zuiderlingen bepaalde woorden in het Leidse stadsdialect hebben achtergelaten, bijvoorbeeld het woord zot.
| |
4. Standaardisering
Andere vragen betreffen de standaardisering, waar het in het boek uiteindelijk om te doen is. Ging het zo-even om ‘endogene’ normering, normering die tot stand komt in het spel van maatschappelijke krachten, bij deze vraag gaat het om ‘exogene’ normering, waar doelbewuste grammatici en schoolmeesters zich mee onledig houden (vdS spreekt daarom van ‘mensenwerk’). Het is ontegenzeglijk waar dat deze taalberegelaars vaak in oostelijke richting keken, bijvoorbeeld om er goede vervangingen voor Franse leenwoorden vandaan te halen. En misschien deden ze dat ook zoals vdS suggereert, wanneer ze het grammaticale systeem (onder andere van de naamvallen) vaststelden (blz. 443, 445). Ze konden dat zonder gewetensproblemen doen omdat het verschil tussen ‘Nederlands’ en ‘Duits’, twee sterk verwante talen die een continuum vormden (en voor een deel nog wel vormen), voor het taalbewustzijn nog niet (duidelijk) aanwezig was. Er was nog een duidelijke ervaring van taaleenheid (vergelijk hoofdstuk 2). Die ervaring lijkt me belangrijker dan het feit dat bijvoorbeeld de bijbelvertalers nogal wat tijd in oostelijke regionen hebben doorgebracht. Ze hoeft ook niet per se in te houden dat er aan het Duits een hoog prestige werd toegekend. Het was vooral een nuttige bron om woorden aan te ontlenen en misschien ook een bron van kennis voor het ‘ware’ grammaticale systeem. In ieder geval is er op het
| |
| |
gebied van de woordenschat, vooral waar het de inhoudswoorden betreft, maar vergelijk ook een ‘functiewoord’ als zich, veel aan het Duits ontleend. Ook Kloeke was zich daarvan bewust: vergelijk zijn artikel over de termen spreekwoord, verzoeking en roem (Kloeke 1957). Die Duitse invloed zet zich tot diep in de 20e eeuw voort en beleeft een hoogtepunt in de 19e eeuw toen Duitsland het toonaangevende land in Europa was.
Toch zou ik ook een (kleine) slag om de arm willen houden. VdS zegt wel op verschillende punten dat de grammatici zich aan het Duits spiegelden maar ze laat zelden zien dat ze zich daar expliciet over uitlieten. In ieder geval komen ook opmerkingen met een negatieve strekking voor. Een kritische tendens ten opzichte van het Duits was al in de 16e eeuw aanwezig. VdS noemt die op blz. 146 en geeft zelf concrete voorbeelden: er was felle kritiek op de Duitse woorden in de vertaling van het Nieuwe Testament van Jan Utenhove (blz. 122) en Hoogduitse of ‘oosterse’ woorden werden geweerd uit een ‘nadruk’ van de Deux-Aesbijbel (blz. 124). De grammaticus Van Heule roemt weliswaar deze en dergelijke oostelijke vertalingen maar constateert ook dat ‘de taal van de streek duidelijk van het Nederlands afwijkt’ (blz. 147). En een onbekende auteur die de psalmen vanuit het Hoogduits vertaalt, houdt zich weliswaar zo dicht mogelijk bij de oorspronkelijke taal (hoewel hij anderzijds in het Antwerps en het Brugs wil vertalen) maar geeft ook van een aantal zijns inziens Hoogduitse woorden de equivalenten in het Nederlands (blz. 124).
Bij sommige voorbeelden waarbij VdS naar het oosten wijst, zouden we ook aan de omgekeerde invloed kunnen denken. Als men in de Nederlanden nog geen duidelijk verschil met het Duits ervoer, dan kan dat omgekeerd ook vanuit Duitsland het geval geweest zijn. VdS noemt zelf één voorbeeld (blz. 306), namelijk Philipp von Zesen, die voor zijn nieuwvorming (Abstand, Bücherei, Gesichtskreis) het Nederlands als voorbeeld nam. Maar het blijft niet tot Von Zesen beperkt: zie bijvoorbeeld De Smet 1984. In literair opzicht ging de cultuurstroom in ieder geval van west naar oost. Een voorbeeld is de invloed die Daniël Heinsius via Martin Opitz op de Duitse barokliteratuur uitoefende (blz. 571).
Overigens zit er aan het gebruik van termen als Nederlands, Duits, Nederduits, Duitse invloed een anachronistisch tintje. De suggestie gaat ervan uit dat er sprake is van duidelijk onderscheiden talen maar zoals boven al aangegeven, was (c.q. is) er sprake van een continuum. Het duurt nog een hele tijd voordat er twee duidelijk onderscheiden standaardtalen tegenover elkaar
| |
| |
staan en door de opkomst van de Pruissische staat Duitsland echt een ander land is geworden. Duidelijk anachronistisch wordt het gebruik van de betreffende termen als we vóór de 16e eeuw terechtkomen. Zo wijst vdS bij het niet apocoperen van de slot-sjwa in de noordoostelijke dialecten (blz. 427) en bij het Limburgse lidwoord der op de mogelijkheid van Duitse invloed (blz. 438). Liever zou ik hier zeggen dat er, binnen het Westgermaanse dialectcontinuum, van oostelijke invloed sprake geweest kan zijn (hoewel de betreffende isoglossen ook de grenzen van westelijke invloed zouden kunnen weerspiegelen).
Zuidelijke invloed bij de standaardisering wordt door vdS niet ontkend maar ook nu relativeert ze die, met meer recht dan zo-even, ten gunste van de oostelijke invloed. Ze relativeert die ook, met nog meer recht, ten gunste van de autochtoon Hollandse invloed. Er is zeker sprake van een zuidelijke en een oostelijke ‘inslag’ maar de ‘schering’ is zonder twijfel Hollands. Evenals de oostelijke moet ook de zuidelijke invloed vooral via de schrijftaal gewerkt hebben. Misschien bedoelt ook vdS dat wanneer ze de zuidelijke invloed ‘deels al eeuwenoud’ noemt (blz. 195). De mogelijkheid bestaat overigens dat er ook een vroege zuidelijke invloed op de gespróken taal van Holland is geweest. Zo kan het Hollandse kustwoord elder ‘uier’ uit het Vlaams gekomen zijn (en misschien uiteindelijk uit het Engels) (zie bijvoorbeeld Heeroma 1965, 38).
Dat de schrijftaaltraditie een belangrijke rol gespeeld heeft bij het ontstaan en de latere ontwikkeling van de standaardtaal, staat wel vast. Het is die invloed (inclusief die van de spelling) die in het latere werk van Kloeke steeds meer ter sprake komt. Vergelijk bijvoorbeeld zijn Gezag en Norm (Kloeke 1951). Dat het zuidelijke element in die traditie niet onderschat mag worden, blijkt al bij een vluchtig en globaal (en dus voorlopig) onderzoek van de kaarten in de klankatlas van Amand Berteloot (Berteloot 1983). Van de 137 kaarten waarop een woordvorm van de huidige standaardtaal te zien is, zijn er 47 die òf niet of nauwelijks een contrast laten zien òf een algemeen verspreide variatie vertonen. Een voorbeeld van het eerste is de kaart van negen, tegen, vele: slechts zelden is een geronde klinker genoteerd. De verklaring is, in het geval van negen, dat er al van oudsher geen verschil bestond, of, in het geval van tegen en vele, dat al vroeg een bepaalde schrijfvorm de overhand heeft gekregen. In de hedendaagse dialecten is veel de vorm van het Vlaams terwijl teuge evenals deuze praktisch alleen in het Hollands voorkomt. Dit wijst op een vroege overwinning van de zuidelijke vormen. Een voorbeeld van verspreide variatie is de kaart betreffende heeft/heft. De vorm voor de schuine streep heeft het gewonnen. De
| |
| |
kaart laat het niet zien maar Kloeke (1956, 18) maakt duidelijk dat deze vorm van zuidelijke oorsprong moet zijn.
Er blijven dan nog 90 kaarten over die een min of meer duidelijk contrast laten zien. Op deze kaarten is een concentratie van de huidige standaardvorm in een of meer van de volgende gebieden te zien: West-Vlaanderen, Oost-Vlaanderen, Brabant, Holland, Utrecht. Onder die kaarten zijn er 41 die een concentratie in een noordelijk gebied (meestal Holland) plus een of meer zuidelijke gebieden laten zien. Zo komt gelden voor in Holland, Utrecht en Vlaanderen; alleen Brabant heeft gilden. Daarnaast is op 35 kaarten een zuidelijke verspreiding te zien, bijv. bij met (Vlaanderen, Brabant) tegenover mit (Holland, Utrecht). Slechts 8 kaarten laten een typisch noordelijke verspreiding zien, bijv. bij is (Holland, Utrecht) tegenover es (Vlaanderen, Brabant). Dan zijn er nog 3 met een zuidelijk-oostelijke verspreiding (bij schuldig tegenover schoudig en scoldich langs de kust) en 3 met een oostelijke (bij Brabants-Utrechts stuk tegenover westelijk stik).
Zoals blijkt gaan noord en zuid heel vaak samen: er is dus al vroeg sprake van een superregionale taal (blz. 554, ook 626, 627) maar waar dat niet het geval is, gaan zuidelijke vorm en standaardvorm in de meeste gevallen gelijk op. Verder kan ook wanneer noord en zuid samengaan, bij nadere analyse zuidelijke oorsprong worden aangetoond. Niet verbazingwekkend: de grote cultuurcentra lagen in de Middelnederlandse periode immers in het zuiden. Overigens mogen we, aan de andere kant, de Hollandse invloed niet onderschatten. Het onderzoek van Amand Berteloot heeft dat aangetoond. Zo hebben de voltooide deelwoorden van het type gekomen, in plaats van het oude prefixloze comen, zich vanuit Holland verbreid (blz. 504). Zie hiervoor Berteloot 2004 en ook kaart 137 in de atlas van Marijke Mooijaart (Mooijaart 1992). Het is mogelijk dat althans een deel van de Hollandse invloed zich via Jacob van Maerlant heeft doen gelden (blz. 555). Jacob van Maerlant was immers weliswaar een Vlaming maar heeft een tijd lang in het noorden gewerkt.
Overigens kunnen we behalve kwantitatief ook kwalitatief te werk gaan. Zo valt het op dat oostelijke umlautsvormen als gestede, geet, gedregen, greve, genu(e)md, bru(e)der, behuef, gu(e)d uit de standaardtaal geweerd zijn evenals typische kustvormen als of ‘af, brigge/bregge, pit, stik. Verder zijn (ook vdS wijst daarop: blz. 554-555) al te regionaal bepaalde spellingen niet toegelaten, bijvoorbeeld de Oost-Vlaamse <au>-spelling in aude, hauden, vrauwe en een vorm als meins (Gent, Brugge) voor ‘mens’.
| |
| |
| |
5. Besluit
Op blz. 46 maakt vdS de opmerking dat een compleet overzicht van de herkomst van de elementen in de standaardtaal nergens gegeven wordt. Zijzelf beperkt zich vooral tot het blijvende aandeel dat de verschillende dialecten en het ‘Duits’ in de vorming van die taal hebben gehad. Hier doemen de contouren van een uitgebreid onderzoeksprogramma op: een onderzoek naar de bronnen van de standaardtaal, gedifferentieerd naar taalonderdeel (uitspraak, morfologie enzovoort), naar stijlniveau (spreektaal, schrijftaal enzovoort), naar taal of dialect, naar periode. Bij de differentiatie naar periode zal waarschijnlijk blijken dat het zuidelijke element geleidelijk aan is teruggedrongen, in de 17e, 18e eeuw door het belangrijker worden van de Hollandse dialecten, mogelijk in de 19e eeuw door de sterke Duitse invloed, in de 20e eeuw door de Kollewijniaanse schrijftaalhervorming en later vanaf de jaren '60 door de informaliseringsbeweging en de invloed van het Engels.
Mede door het boek van vdS is er weer genoeg werk aan de winkel. Maar om dit werk goed te doen is een grondige kennis van de historische taalkunde nodig. Dat ook vdS daarop (op blz. 616) wijst en in verband daarmee ervoor pleit deze taalkunde als universitair vak in stand te houden, is me, zoals de lezers zullen begrijpen, uit het hart gegrepen.
| |
Bibliografie
Berteloot, Amand |
|
1983, |
Klankatlas van het dertiende-eeuwse Middelnederlands, I.. Tekst, II. Platen. Gent, Leonard Willems-Halettfonds. |
|
Berteloot, Amand |
|
2004, |
Nogmaals de prefixloze voltooide deelwoorden in het Middelnederlands’. In: Johan de Caluwe, Georges de Schutter, Magda Devos, Jacques van Keymeulen (red.), Taeldeman, man van de taal, schatbewaarder van de taal. Gent, Vakgroep Nederlandse Taalkunde-Academia Press, 67-86. |
|
Boyce Hendriks, Jennifer |
|
1998, |
Immigration and linguistic change: a socio-historical linguistic study of the effect of German and southern Dutch immigration on the development of the northern Dutch vernacular in 16th/17th century Holland. Ongepubliceerde dissertatie aan de University of Wisconsin, Madison. |
| |
| |
Boyce, Jennifer & Robert Howell |
|
1996, |
Rewriting the History of Dutch: On the Use of Social History to Explain Linguistic Change. In: William Z. Shetter & Inge van der Cruysse (eds.), Contemporary Explorations in the Culture of the Low Countries. Lanham, MD, University Press of America, 25-38. |
|
Deursen, A.Th Van |
|
2004, |
De last van veel geluk. De geschiedenis van Nederland, 1555-1702. Amsterdam, Uitgeverij Bert Bakker. |
|
Heeroma, K. |
|
1965, |
Het verleden van het Zuidhollands. In: Jo Daan en K. Heeroma, Zuidhollands. Amsterdam, N.V Noord-Hollandsche Uitgevers Maatschappij, 32-43. |
|
Kloeke, G.G. |
|
1951, |
Gezag en Norm bij het gebruik van verzorgd Nederlands. Amsterdam, Meulenhoff. |
|
Kloeke, G.G. |
|
1956, |
Een oud sjibboleth: de gewestelijke uitspraak van ‘heeft’. In: Verhandelingen Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, Afdeling Letterkunde. Nieuwe Reeks 63, 1-64. |
|
Kloeke, G.G. |
|
1957, |
De culturele achtergrond van de termen spreekwoord, verzoeking en roem. In: Tijdschrift voor Nederlandse taal- en letterkunde 75, 81-118. |
|
Leuvensteijn, J.A. Van |
|
1997, |
Vroegnieuwnederlands (circa 1550-1650). In: M.C. van den Toorn, W.J.J. Pijnenburg, J.A. van Leuvensteijn en J.M. van der Horst (red)., Geschiedenis van de Nederlandse taal. Amsterdam University Press, 227-272. |
|
Mooijaart, Maartje Agatha |
|
1992, |
Atlas van Vroegmiddelnederlandse taalvarianten. Utrecht, LEd. |
|
Muller, J.W. |
|
1938, |
Spreektaal en schrijftaal in het Nederlandsch. In: Verspreide opstellen, 1938, 1-54. Oorspronkelijk in: Taal en Letteren 1, 1891, 196-232, 285-286. |
|
Smet, Gilbert A.L. De |
|
1984, |
Niederländisch/Deutsch. In: Werner Besch, Oskar Reichmann & Stefan Sonderegger (red.), Sprachgeschichte. Ein Handbuch zur Geschichte der deutschen Sprache und ihrer Erforschung. Berlin & New York, Walter de Gruyter, 1984, 923-930, 937. |
| |
| |
Wortel, Dick |
|
2002, |
Leids. Den Haag, Sdu Uitgevers. |
Cor van Bree
| |
J.C. Groothuis: Proeve eener Nederbetuwsche Spraakkunst. Voor uitgave gereed gemaakt door Folkert Schuurman en van een inleiding voorzien door J.B. Berns. Kesteren, Arend Datema Instituut, 2002 (Osenvorenreeks 70). 143 blzz.; ISBN 90-806357-5-8
In hetzelfde jaar waarin het Project Gelderse Woordenboeken van start ging, waarbij ook aan een Woordenboek van het Rivierengebied gewerkt wordt, verscheen de Proeve eener Nederbetuwsche Spraakkunst van J.C. Groothuis. Dat boek bevat naast de eigenlijke Spraakkunst ook een Woordenlijst. Deze Woordenlijst is al eerder gepubliceerd, namelijk in Onze Volkstaal 2 (1885). De lijst is dus meer dan een eeuw oud, en alleen om die reden hoeft men niet bang te zijn dat de huidige optekening in het Rivierengebied een doublure oplevert. Het zal eerder interessant zijn om te zien welke van de door Groothuis opgetekende woorden thans nog in gebruik zijn, of herinnerd worden, dan wel een lijst aan te leggen van ‘wat (nog) niet in Groothuis staat.’
De Woordenlijst is met zijn 56 bladzijden in omvang gerekend ongeveer net zo groot als de eigenlijke Spraakkunst. Waarom het boek uitsluitend de titel van de Spraakkunst draagt, is niet helemaal duidelijk. Misschien ligt het feit dat de woordenlijst al wel eerder is verschenen, en de Spraakkunst niet, ten grondslag aan de titelkeuze die als pars pro toto de hele Nederbetuwse lading moet dekken: grammatica en woordenlijst. Bibliografisch is dat niet handig, en ik betwijfel of het voor de verkoop handig is. Het ‘groter publiek’ waarvan de Verantwoording spreekt, zal misschien eerder aangesproken worden door de lijst met dialectwoorden dan door de grammatica, die nogal wat kennis van grammaticale termen vooronderstelt. Wat pessimistisch stelt de Verantwoording dat het boekwerk wel geen bestseller zal worden. Maar de omzetcijfers van bijvoorbeeld het Stad-Utrechtse of Bunschoten-Spakenburgse woordenboek (elk alweer aan herdrukken toe), laten zien dat dat juist voor een verklarende woordenlijst wel mee kan vallen.
Ten slotte bevat de uitgave nog twee Bijlagen: ‘De tooveres van Oosterhout’, eerder verschenen in de Geldersche Volksalmanak 36 (1870), een in het Ne- | |
| |
derlands gesteld historisch verhaaltje met dialogen in het dialect en een volkskundige achtergrond, en ‘Spook en spek, en een paar andere alliteraties in het Nederbetuwsch’, een taalkundig opstel dat verscheen in Noord & Zuid 7 (1884). Alle werken van Groothuis die in de bibliografie van Meertens en Wander onder Neder-Betuwe genoemd worden, zijn daarmee in één band samengebracht. Wel vroeg ik me af of het manuscript dat op dezelfde bladzijde (217) van die Bibliografie te vinden is, maar dan (als enige) onder Maurik, nl. Uittreksel uit eene alphabetisch gestelde proeve van Mauriksch taaleigen, ook niet aan Groothuis toegeschreven moet worden. Het werk dateert van ca. 1882, en toen was Groothuis alweer twaalf jaar woonachtig te Maurik, en voor zover na valt te gaan de enige dialectpublicist ter plaatse.
De Proeve eener Nederbetuwsche Spraakkunst zelf is dus niet eerder gepubliceerd; in 1885 stuurde Groothuis de kopij naar Onze Volkstaal, maar toen in 1890 dit tijdschrift wegens gebrek aan middelen ophield te bestaan, was de Spraakkunst nog altijd niet verschenen. Daarop verhuisde het handschrift naar de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, en pas 117 jaar nadat Groothuis zijn manuscript had opgestuurd, werd het gepubliceerd, dankzij P. Paardekooper, die het manuscript in de bibliotheek van de Maatschappij ontdekte en daarop het initiatief tot de uitgave nam. J. Berns assisteerde hem daarbij en voorzag de uitgave van een inleiding, en F. Schuurman (voorzitter van de Historische Kring Kesteren e.o.) verzorgde de uitgave en zag er nauwkeurig op toe dat deze het historische origineel getrouw zou volgen (de afwijkingen worden consciëntieus vermeld in de Verantwoording).
De uitgave van de Spraakkunst, meer dan een eeuw na de aanbieding van de kopij en vele jaren na het overlijden van de auteur (de biografie in de algemene Inleiding vermeldt geen jaar van overlijden, maar dat moet na 1 oktober 1910 geweest zijn), kan beschouwd worden als een daad van rechtvaardigheid jegens de schrijver. J.C. Groothuis was schoolhoofd te Maurik (Mauwerik in het plaatselijke dialect), en was een dialectliefhebber zoals er in die tijd zovele waren: 's avonds noteerde hij ijverig het dialect dat hij overdag bij zijn leerlingen werd geacht te bestrijden. De uitgave na meer dan een eeuw van op de plank liggen is evenwel ook meer dan een verlate eer aan de auteur. In het Woord Vooraf stellen Paardekooper en Berns dat de Spraakkunst niet alleen de oudste - enigszins uitvoerige - dialectspraakkunst is uit ons taalgebied, maar dat het ook intrinsieke kwaliteiten bezit die een uitgave in onze tijd billijken.
| |
| |
Inderdaad raakt men bij lezing onder de indruk van Groothuis' inzichten, zeker wanneer men bedenkt dat hier niet een professionele taalkundige aan het woord is. Een enkele keer rijst er toch twijfel aan die juistheid van de inzichten. De auteur heeft zeer sterk de neiging om allerlei woorden door middel van klankveranderingen met elkaar in verband te brengen, ook wanneer die klankveranderingen niet of nauwelijks door andere voorbeelden ondersteund worden. Zo ziet hij krabbechjes als een ontwikkeling uit ribbechjes, met een a die voor de i in de plaats komt (p. 27) en een voorgevoegde k (p. 35). Misschien speelt mee dat Groothuis leefde in de tijd van de Junggrammatiker, waarin het geloof aan klankwetten onbegrensd was. Maar krabbetjes als een dialectale ontwikkeling uit ribbetjes kan men afwijzen met het argument dat krabbetjes geen dialectwoord is. Wel komt het in onze tijd steeds minder voor (het is nog steeds niet helemaal uitgestorven), maar dat geldt ook voor ribbetjes. De hedendaagse slager en restaurantuitbater adverteert met spareribs, en dat is wat anders dan de carbonades die Groothuis in de woordenlijst als betekenis van krabbetjes geeft. De gelijkstelling van krabbetjes en spareribs, zoals de Van Dale doet, behoeft trouwens enige kanttekening: van verschillende zijden is mij verzekerd dat krabbetjes niet gemarineerd worden, terwijl dat voor spareribs, bekend als barbecuevlees, doorgaans wel geldt.
Maar niet alleen voor historische excursies biedt Groothuis mogelijkheden. Ook geografisch is er interessant vergelijkingsmateriaal. In de Woordenlijst komen we heel wat woorden tegen die ook uit het Zuid-Utrechts bekend zijn. De rivier, die hier nog net (Neder-)Rijn heet, vormt geen dialectgrens. Met andere Utrechtse dialecten zijn er eveneens overeenkomsten. Het scheldwoord zeepneus, dat we in het dialect van de stad Utrecht tegenkomen, bestaat in Maurik ook, maar met een andere betekenis. In Utrecht is het een ‘sul’ of een ‘lijzig persoon’, hier is het een ‘nuffig meisje’ (neisje spelt deze uitgave abusievelijk). De oorsprong in de naam Zebedeüs, die Groothuis overigens niet noemt, doet vermoeden dat de Utrechtse betekenis de meest-oorspronkelijke is.
Verrassingen zijn er ook. In een negentiende-eeuwse woordenlijst verwacht men niet gauw een woord als spêêtbus, waarvan dan als betekenis opgegeven wordt: ‘spuitbus’. Bij nadere inspectie blijkt het hier te gaan om iets soortgelijks als de woorden seinpaal en hagelslag die ons uit de bijbelvertaling van het Nederlands Bijbelgenootschap (1951) bekend zijn: oude woorden die een geheel nieuwe, meer technische betekenis hebben gekregen, terwijl de oorspronkelijke betekenis helemaal verloren is gegaan. De spuitbus van Groothuis is een stuk kinderspeelgoed
| |
| |
van vlierhout, ik vermoed om proppen of pitten mee te schieten, en dus in zekere zin de voorloper van de thans populaire pvc-buis.
De beperkte omvang van de Woordenlijst geeft al aan dat niet alle Maurikse woorden beschreven zijn. Dat is voor dit dialect, dat ook weer niet zo heel sterk van het Nederlands afwijkt, ook niet nodig. Op het gevaar af dat het dialect ‘vreemder’ overkomt dan het werkelijk is, heeft Groothuis zich hoofdzakelijk beperkt tot de woorden die in het Nederlands niet voorkomen, of die een heel andere betekenis hebben. Daarnaast zijn er toch nog heel wat woorden opgenomen die uitsluitend in fonologische zin van hun Nederlandse tegenhangers afwijken, waarbij natuurlijk wel heel wat doublures met de Spraakkunst te constateren zijn.
Ondanks, en gedeeltelijk ook dankzij de betrekkelijke ouderdom van Groothuis' werk, is het plezierig dat het nu in een gemakkelijk te bereiken vorm tot ons komt. In de inleiding wordt gesteld dat er weinig dialecten in Nederland zullen zijn die zo'n uitgebreide historische documentatie hebben als dat van Maurik. In de Verantwoording wordt dat geparafraseerd als ‘dat het Nederbetuws dialect tot een van de best gedocumenteerde dialecten behoort’. Maar wie zich van die documentatie op de hoogte wilde stellen, moest tot voor kort wel naar een wetenschappelijke bibliotheek, in de hoop dat daar nog die 19de-eeuwse tijdschriften te vinden zijn, en in het geval van de Spraakkunst zelfs specifiek naar de universiteitsbibliotheek te Leiden. Dat is een gang die veel Maurikers toch niet gauw zullen maken.
De (her)uitgave van Groothuis' werk duidt op een hernieuwde belangstelling voor het Nederbetuwse dialect, en zal die belangstelling nog meer aanwakkeren. De documentatie van het Nederbetuws is met recht historisch genoemd; de 19de-eeuwse publicaties maken pijnlijk duidelijk dat de dialectologische belangstelling gedurende de 20ste eeuw vrijwel helemaal is verschoven naar wat in onze discipline zo mooi heet ‘de landrand’. Maar ook in het centrum van ons land is de belangstelling voor het dialect terug. Dat bewijst niet alleen de verschijning van het hier besproken boek, maar ook het door de Provincie Gelderland geïnitieerde woordenboekproject, dat ik helemaal aan het begin noemde. Ongetwijfeld kan dit project oogsten van de belangstelling die Groothuis postuum gezaaid heeft.
H. Scholtmeijer
| |
| |
| |
Margit Rem. De taal van de klerken uit de Hollandse grafelijke kanselarij (1300-1340). Naar een lokaliseringsprocedure voor het veertiende-eeuws Middelnederlands. Amsterdam: Stichting Neerlandistiek VU (ISBN 90-72365-73-9) / Münster: Nodus Publikationen (ISBN 3-89323-447-0) 2003, 323 blz.
In het Corpus Gysseling staat voor elke tekst een plaats van herkomst genoteerd. Soms staat er een vraagteken bij de plaatsnaam, maar voor de meerderheid van de teksten is dat niet het geval. De doorsneegebruiker zal er niet lang bij stilstaan op wat voor beslissingen deze plaatsbepalingen zijn gebaseerd, de samensteller van het corpus vertrouwen en gewoon aan het werk gaan. Wie het proefschrift van Margit Rem heeft gelezen zal zijn onschuld verliezen en voortaan elk corpus met gezonde argwaan hanteren. Rem behandelt grondig en duidelijk de keuzes waarvoor een samensteller van een corpus staat, welke methoden gebruikt kunnen worden bij de lokalisering van een tekst en, vooral, welke voetangels en klemmen er liggen.
In tegenstelling tot de hoeveelheid teksten die bewaard zijn uit de dertiende eeuw, waarop het Corpus Gysseling is gericht, is de veertiende eeuw een spreekwoordelijke goudmijn - maar een mijn, volgens Rem, waarin wij nog niet zijn begonnen systematisch te delven. Van den Toorn et al. (1997: 22) spreken bijvoorbeeld over de ‘invloedrijke’ graven van Holland en de ‘verhollandsing’ van de taal van de klerken die ze eind dertiende, begin veertiende eeuw hadden veroorzaakt. Anderen spreken juist over ‘verbrabantsing’ of ‘vervlaamsing’, maar terecht wijst Rem erop dat niemand dit stelselmatig heeft onderzocht.
Rem richt zich, in een eerste stap, op de periode 1300-1340. Deze afbakening sluit aan op belangrijke dertiende-eeuwse studies (vgl. Berteloot 1984 en Mooijaart 1992) en is verder vooral ingegeven door praktische overwegingen. De centrale vraag, besproken in hoofdstuk 1, is hoe in deze periode de taal van de klerken uit de Hollandse grafelijke kanselarij gekarakteriseerd moet worden. Meer specifiek wil Rem onderzoeken of het mogelijk is: 1. de dialectale herkomst van de klerken of scribenten te achterhalen, d.w.z. hun taalgebruik (niet hun geboorteplaats) te ‘lokaliseren’ (dit woord is dus enigszins misleidend); 2. de taal binnen de kanselarij te kunnen bestempelen als ‘Hollands-gekleurd’; 3. de ontwikkeling van een eenheidstaal binnen de kanselarij te kunnen bevestigen; en 4. als er wél bewijs van een kanselarijtaal te vinden was, de ontwikkeling van een bovenregionale taal te kunnen beschrijven. Voordat deze vragen
| |
| |
beantwoord kunnen worden, moet er niet alleen een corpus grafelijke teksten tot stand gebracht worden, maar dient er ook een corpus te zijn waarmee dit grafelijke corpus vergeleken kan worden en een procedure die zo'n vergelijking daadwerkelijk mogelijk maakt.
Rem maakt gebruik van het Corpus veertiende-eeuws Middelnederlands, opgebouwd aan de Vrije Universiteit onder leiding van M.J. Mulder en P.Th. van Reenen. Voor Rems onderzoek fungeerde dit corpus, dat ze bespreekt in hoofdstuk 2, als een soort ‘dialectaal referentiekader’ waarmee ze de taal van de klerken uit de kanselarij van de graven van Holland kan vergelijken. Alle oorkonden opgenomen in het corpus zijn origineel. Afschriften zijn expres vermeden om de kans op dialectvermenging te verkleinen. De oorkonden moeten gedateerd en lokaliseerbaar zijn, maar niet op basis van linguïstische gegevens (zoals soms is gebeurd in het Corpus Gysseling) om eventueel cirkelredeneringen te vermijden als ze voor dialectonderzoek gebruikt worden. Verder dienen de oorkonder (de persoon of instantie die de oorkonde uitvaardigt) en de destinaris (de persoon of instantie voor wie de oorkonde bedoeld is) uit dezelfde plaats te komen, representeren ze een ‘lage instantie’, en moet de oorkonde plaatselijke zaken betreffen. Verondersteld wordt dat deze laatste voorwaarden de kans vergroten dat werkelijk het plaatselijke taalgebruik wordt weerspiegeld.
Hier valt wel wat tegen in te brengen. Zo kan de scribent ingehuurd zijn door een ‘lage instantie’ maar zelf behoren tot een ‘hoge instantie’, of geboren zijn in en het dialect spreken van een andere plaats, of zich bij het schrijven toch richten op voorbeelden van ‘hogere instanties’. Niettemin verdedigt Rem haar keuze goed en lijkt het gebruik van deze methode beter dan de zogenaamde ‘klassieke’ methode van lokalisering (ook gebruikt voor het Corpus Gysseling). In deze methode probeert men een scribent door middel van zijn handschrift te identificeren. Dit is mogelijk als een vergelijking van de kenmerken van dit handschrift kan worden gemaakt in verschillende teksten met een zelfde oorkonder of destinaris. Ook aan deze methode zitten weer allerlei haken en ogen, maar het in dit verband beslissende nadeel is dat er minstens twee oorkonden aan één hand moeten zijn toegeschreven om de hand te kunnen lokaliseren. Hapaxen, stukken die geschreven zijn door één hand en maar één keer voorkomen, kunnen door deze methode per definitie niet gelokaliseerd worden. Omdat hapaxen veel voorkomen in oorkonden die aan de boven genoemde eisen
| |
| |
voldoen, zouden veel teksten buiten beschouwing moeten blijven als de klassieke methode in dit corpus was gebezigd.
Alleen al omdat de graaf nu juist geen ‘lage instantie’ is, is de methode die gebruikt wordt voor het corpus van veertiende-eeuwse teksten niet geschikt om een corpus samen te stellen van grafelijke teksten. In hoofdstuk 3 bespreekt Rem haar speurtocht naar bruikbare teksten van grafelijke klerken. Vanzelfsprekend moeten ook deze teksten origineel en gedateerd zijn. Omdat er niet zomaar vanuit kan worden gegaan dat de informatie die in de oorkonde zelf staat (bijvoorbeeld: de graaf is oorkonder, de plaatsaanduiding is Den Haag) ook impliceert dat de oorkonde door een scribent van de graaf is geschreven, maakt ze voor dit corpus wél gebruik van de klassieke lokalisatiemethode. Er worden acht ‘handen’ geïdentificeerd van klerken die voor de grafelijke kanselarij hebben gewerkt. Voor elke klerk zijn tenminste zes oorkonden opgenomen in het corpus. De acht handen worden gepresenteerd in hoofdstuk 4. Er zijn reproducties van de originele teksten van de acht scribenten opgenomen, zodat voor wie beschikt over voldoende paleografische kennis en vaardigheden verdere controle van Rems bevindingen direct mogelijk is.
Nu komt het erop aan het taalgebruik van de scribenten te vergelijken met het als dialectaal referentiekader gebruikte corpus van veertiende-eeuwse teksten. Om deze vergelijking mogelijk te maken, wordt gebruik gemaakt van een verfijning van de methode Dees, waarbij de copromotor Evert Wattel voor de wiskundige ondersteuning en implementatie heeft gezorgd. Hoofdstuk 5, geschreven door Rem, Wattel en Van Reenen, behandelt uitvoerig de werking van deze methode en vergelijkt deze met die welke gehanteerd zijn in andere studies. In hoofdlijnen komt het erop neer dat dialectkenmerken in de documenten van het corpus veertiende-eeuws Middelnederlands steeds zijn verdeeld in twee klassen of ‘opposities’. Een voorbeeld van zo'n oppositie is de prepositie achter met de twee varianten (Rem gebruikt de term ‘locators’) achter en after. Voor alle plaatsen die voorkomen in het corpus veertiende-eeuws Middelnederlands kan worden vastgesteld wat per oppositie de verhouding is tussen beide varianten. Vastgesteld moet wel worden hoe je opposities telt (totaal per oorkonde of totaal per plaats, of een combinatie daarvan, zoals Rem et al. voorstellen). Ook dient besloten te worden hoe je omgaat met een oppositie waarvoor je in een plaats geen informatie aantreft, hoe je een variant waardeert die geldt als zeer onthullend, en hoe zwaar je verwante opposities meeweegt. De beschrijving van de implementatie in het wiskundige model is (noodza- | |
| |
kelijkerwijs) niet altijd even toegankelijk, maar de gemaakte keuzes zijn wel duidelijk en lijken redelijk.
Het totaal aan opposities maakt een karakterisering mogelijk van het taalgebruik van de 345 plaatsen uit het veertiende-eeuwse corpus. Voor de acht scribenten vertegenwoordigd in het grafelijke corpus kan met behulp van dezelfde opposities ook zo'n karakterisering worden vastgesteld. Zo kan uiteindelijk bepaald worden op welk dialect de taal van de scribenten het meeste lijkt. De klassieke methode wordt dus gebruikt om te bepalen of een oorkonde geschreven is door een grafelijke scribent, terwijl de taalkundige lokaliseringsmethode gebruikt wordt om te bepalen waar de grafelijke scribent qua dialect gelokaliseerd moet worden.
De dialectkenmerken waarop de teksten zijn onderzocht, worden gepresenteerd in hoofdstuk 6. Om vooral praktische redenen beperkt Rem zich tot fonologische en morfologische variatie. Uiteraard kan deze niet in extenso aan de orde komen. Er worden (letterlijk) 101 opposities geselecteerd. Tezamen dienen deze een goede spreiding te geven van te onderzoeken verschijnselen en moeten ze een goede geografische spreiding hebben. De geselecteerde verschijnselen zijn ook redelijk frequent en zouden ook diachroon redelijk constant moeten zijn (althans voor wat betreft de te onderzoeken periode). Per oppositie wordt informatie gegeven en worden kaarten gepresenteerd zodat zichtbaar wordt wat de geografische spreiding is van de varianten.
Voordat Rem de lokaliseringsprocedure in hoofdstuk 7 gebruikt om het taalgebruik van de scribenten te karakteriseren, stelt ze deze eerst op de proef. In één experiment haalt ze bijvoorbeeld de helft van alle oorkonden uit het corpus voor een bepaalde stad, bijvoorbeeld, Utrecht. Als ze deze gegevens probeert te lokaliseren, krijgt ze de grootste overeenkomst met de taalvarianten (gebaseerd op de andere helft van de gegevens) uit Utrecht. In een extremer experiment worden alle oorkonden van een bepaalde stad uit het corpus gehaald. Die gegevens blijken volgens de lokaliseringsprocedure het meest te lijken op die uit de naaste omgeving van de stad waartoe ze behoren.
Na deze geruststellende resultaten komt het onderzoek van het grafelijke corpus aan de orde. Per hand wordt gedetailleerde informatie gegeven, inclusief een kaart die zichtbaar moet maken welk dialectprofiel past bij de oppositieverhoudingen die gevonden zijn bij de scribent. Hoewel dit profiel bij alle scribenten westelijk is, gebruikt geen van hen een precies te omschrijven lokaal dialect. De scribenten maken allemaal gebruik van taalvarianten uit ver- | |
| |
schillende streken of dialecten en soms zijn de varianten kenmerkend voor ver uiteenliggende gebieden. Er is dus bijvoorbeeld geen aanwijzing, aldus Rem, dat de scribenten Ingweoonse varianten zouden mijden (vgl. het hierboven aangehaalde citaat van Van den Toorn et al. 1992). Dat het per scribent ook geen ratjetoe is, wordt ondersteund door een van de experimenten van Rem. Ze meldt dat een willekeurige helft van de teksten van een scribent met de lokaliseringsprocedure ‘lokaliseert’ op de andere helft.
Dat er geen duidelijk dialectprofiel kan worden gegeven per scribent, zou erop kunnen wijzen dat er een soort kanselarijtaal ontstaat. Inderdaad meent Rem dat daarvoor verschillende aanwijzingen zijn. De meest markante toets die Rem heeft uitgevoerd is alle handen behalve één in de database invoeren en deze dan lokaliseren. Het resultaat: de handen lokaliseren vooral op elkaar. Worden alle gegevens van alle scribenten gezamenlijk vergeleken met de database dan is de overeenkomst met Dordrecht het grootst. Met een korte slotbeschouwing (hoofdstuk 8) wordt het boek afgerond.
Hoewel de uiteindelijke resultaten voor de acht grafelijke scribenten en de grafelijke kanselarij niet zo spectaculair lijken, is dit een belangrijke studie. In de eerste plaats vanwege de reflectie over de te hanteren methode. Hoofdstuk 3, bijvoorbeeld, bevat een heldere discussie over de bruikbaarheid van geschreven teksten voor taalkundig onderzoek. Hier leren we (of worden we eraan herinnerd) dat er eigenlijk weinig bekend is over de complexe relatie tussen concept (minuut), oorkonde en register. Welk soort tekst representeert een authentiekere taallaag? De gevonden dialectale uitschieters in de grafelijke oorkonden kunnen wijzen op invloed van een leermeester, op de oorspronkelijke afkomst van de scribent, op accommodatie, et cetera, maar strikt genomen is ook niet uit te sluiten dat door deze uitschieters af en toe een andere taallaag van een concept doorklinkt, zodat de oorkonden in feite niet het taalgebruik van de grafelijke scribenten weerspiegelen. Wat meer aandacht voor de vraag of en hoe we deze mogelijkheden kunnen uitsluiten, dan wel welk onderzoek daarvoor vereist is, had niet misstaan.
Ook de beschouwingen over de diverse lokaliseringsmethoden, de voordelen en de nadelen die ze hebben, de afwegingen en keuzes die gemaakt moeten worden zijn helder en waardevol en doorgaans goed onderbouwd. Het is bijvoorbeeld overtuigend dat in het ene geval (voor het grafelijke corpus) wel wordt gekozen voor de ‘klassieke’ methode en in het geval van het corpus veer- | |
| |
tiende-eeuws Middelnederlands niet. Mogelijke haken en ogen worden meestal zelf door Rem (in hoofdstuk 5 met Wattel en Van Reenen) gesignaleerd.
Dat geldt niet voor een mogelijk nadeel van de discrepantie tussen beide gehanteerde corpora. Zoals uiteengezet, is bij het veertiende-eeuwse corpus niet alleen spreiding over het hele taalgebied nagestreefd, maar is (om begrijpelijke redenen) ook steeds zoveel mogelijk gekozen voor oorkonden die gaan over kleinschalige zaken voor zo eenvoudig mogelijke mensen. Dat geldt niet voor het grafelijke corpus. De graaf is per definitie een ‘hoge instantie’. De consequentie hiervan is dat we bij de relatie tussen beide corpora niet alleen te maken hebben met de variabele ‘plaats van afkomst’ maar ook met een sociale variabele. Anders gezegd, de verschillen die Rem meet tussen (onderdelen van) het grafelijke corpus en het corpus veertiende-eeuws Middelnederlands en die zij noteert als verschillen van plaats zouden ook (ten dele) veroorzaakt kunnen worden door een verschil dat te maken heeft met het belang van het onderwerp en de betrokkenen.
Wat Rems gegevens nu precies zeggen over het ontstaan van een kanselarijtaal en of er nu wel of niet iets bovenregionaals gaande is, blijft ook daarom vooralsnog in nevelen hangen. Overigens komt het ons voor dat juist bij dit punt, dat wil zeggen de vragen hierboven genummerd als 3 en 4, haar betoog ook om andere redenen wat zwak is. Wij missen een relatie met de (moderne) sociolinguïstiek. Het ontstaan van (groeps-) talen zal in de middeleeuwen niet wezenlijk anders verlopen zijn dan nu zodat kennis over en meetmethoden voor deze processen ook wederzijds bruikbaar zouden moeten zijn. En ook als Rem van mening is dat deze niet bruikbaar zijn, dan had dit een serieuze discussie verdiend. (Zo zou men bijvoorbeeld kunnen verdedigen dat de schriftcultuur van de veertiende eeuw te zeer de achterliggende taalsystematiek verduistert, zodat een vergelijking met talige processen van nu niet mogelijk is - een standpunt dat dan weer wel consequenties heeft voor andere fundamentele assumpties van Rems onderneming).
Dat doet verder niets af aan wat misschien wel de grootste verdienste is van deze studie. Rem zet een belangrijke stap in de systematische studie van het veertiende-eeuwse Middelnederlands en het taalgebruik van de grafelijke kanselarij. Ietwat boosaardig worden meer impressionistische beschrijvingen soms wel afgedaan als ‘sprookjes’. Welnu, de kwalificatie ‘sprookjesboek’ kan onmogelijk gelden voor dit proefschrift. Al blijft er voor een systematische studie nog wel wat te wensen over. Zo zijn tamelijk belangrijke uitspraken van Rem
| |
| |
voor de lezer niet altijd (eenvoudig) controleerbaar. Als zij bijvoorbeeld zegt dat de handen van de scribenten vooral op elkaar lokaliseren, zou meer precieze evidentie wenselijk zijn. Ook andere uitkomsten van de lokaliseringmethode kan de lezer niet (altijd) goed zelf evalueren. De gegeven percentages die de overeenkomst met een plaats uitdrukken, zeggen in isolatie niet zoveel.
Daarmee is uiteraard niet gezegd dat de uitkomsten niet te vertrouwen zouden zijn. Integendeel, eigenlijk blijken verschillende meetmethodes resultaten op te leveren die in dezelfde richting wijzen. Eerlijkheidshalve moet daaraan worden toegevoegd dat dat ook geldt voor meer impressionistische beschrijvingen. Dat kan ook leiden tot een milde waarschuwing, want het gevaar is niet denkbeeldig dat we in weerwil van het adagium meten is weten, niet meten wat we willen weten. Anders gezegd, de metingen moeten overtuigend gestuurd worden door en ten dienste staan van relevante taalkundige vragen. Ten aanzien van onderzoeksvragen 3 en 4 schiet Rem ons inziens hier tekort.
Onze conclusie is niettemin dat Rem een indrukwekkend proefschrift heeft geschreven, dat bovendien, anders dan bij moderne dissertaties gewoon is, ook indrukwekkend is uitgegeven. In zijn uitvoering lijkt het wél op een sprookjesboek. Het doet daarom hier en daar wel een beetje pijn dat het zich in de redactie weer niet onderscheidt van een gewoon proefschrift (met de onvermijdelijke tekstverwerkingsfoutjes, een onjuiste kaart en een ontbrekende paragraaf 6.3.2.2).
Dit boek is nuttig en toegankelijk voor vakgenoten en studenten die gebruik (willen) maken van primaire gegevens - hetzij transcripties of reproducties van originelen. Maar het is Rems grootste prestatie dat ze is begonnen aan een systematische studie van de taal van de klerken uit de Hollandse kanselarij en dat ze een methode heeft ontwikkeld om teksten te kunnen karakteriseren die andere taalhistorici van dienst kan zijn. En, zoals gezegd, de doorsneegebruiker van het Corpus Gysseling, en menige andere bron, zal na de lectuur van dit proefschrift nog meer op zijn tellen letten.
| |
| |
| |
Bibliografie
Berteloot, A. |
|
1984, |
Bijdrage tot een klantatlas van het dertiende-eeuwse Middelnederlands. 2dln. Tekst + platen. Gent, 1984. |
|
Mooijaart, M.A. |
|
1992, |
Atlas van vroegmiddelnederlandse taalvarianten. Utrecht. (Dissertatie RUL). |
|
Van den Toorn, M.C.; W.J.J. Pijnenburg; J.A. van Leuvensteijn; J.M. van der Horst (redactie). |
|
1997, |
Geschiedenis van de Nederlandse taal. Amsterdam. |
Jennifer Boyce Hendriks
Fred Weerman
| |
Nicoline van der Sijs: Hondsdraf. Waar komen onze woorden vandaan? Den Haag: SDU Uitgevers, 2004. 149 bladzijden. ISBN: 90.12.10087.9.
Hondsdraf is een leuk en leerzaam boekje, waarin de geïnteresseerde leek aan de hand van talrijke voorbeelden uit de alledaagse woordenschat aardig wat kan opsteken over etymologie in het algemeen en die van het Nederlands in het bijzonder. Het is de bundeling van een reeks (bewerkte) artikelen en stukjes die eerder in het tijdschrift Onze Taal en op de Onze Taal Taalkalender 2002 verschenen. Dit is nog goed te zien aan de lengte van de hoofdstukken die bijna allemaal keurig zo'n 5 bladzijden beslaan. Het voordeel hiervan is natuurlijk dat de (Onze Taal-)lezer alle informatie nu in één boekje bij de hand heeft. Een nadeel is echter dat er in de verschillende hoofdstukken nog wel eens iets wordt geschreven wat vlak daarvoor in min of meer dezelfde bewoordingen ook al is gezegd en dat bepaalde onderwerpen nu over verschillende hoofdstukken worden uitgesmeerd, terwijl ze in één wat groter hoofdstuk beter en overzichtelijker behandeld hadden kunnen worden.
Het boek is vlot geschreven en de tekst is helder geformuleerd. Behalve het Voorwoord (blz. 7-8), het overzicht van de belangrijkste gebruikte bronnen (blz. 135-137) en een register met alle woorden die in het boek van een etymologische verklaring voorzien zijn (blz. 139-149), bevat Hondsdraf twee grote delen, Ety-
| |
| |
mologie (blz. 9-99, onderverdeeld in negentien hoofdstukken) en Volksetymologie (blz. 101-134, onderverdeeld in drie hoofdstukken).
In hoofdstuk 1 wordt uiteengezet dat etymologie meer is dan alleen het koppelen van een modern Nederlands woord aan een (liefst zoveel mogelijk afwijkende) betekenis van een woord in een andere taal. Aan de hand van een aantal voorbeelden maakt de auteur duidelijk dat het juist de hele weg die een woord binnen de taal aflegt en de betekenisontwikkelingen waarmee dat gepaard kan gaan, etymologie zo leuk en interessant maken. Pas als je het geheel overziet en de tussenliggende stappen kunt begrijpen, zie je immers hoe het mechanisme werkt. Vervolgens legt ze uit hoe de wetenschappelijke etymologie ontstaan is (hoofdstuk 2), hoe het werkt met klanken en klankwetten (hoofdstuk 3) en hoe de taalfamilie van het Nederlands eruitziet (hoofdstuk 4 en 5).
In de volgende hoofdstukken staat de Nederlandse woordenschat centraal. Een aantal van deze hoofdstukken behandelt de manier waarop woorden in het Nederlands gevormd worden. Hierbij komen samenstellingen (hoofdstuk 6), verbale substantieven (hoofdstuk 7), afleidingen (hoofdstuk 8), klanknabootsingen (hoofdstuk 10) en verkortingen (hoofdstuk 11) aan de orde. Het hoofdstuk over het Bargoens (hoofdstuk 9) vormt hiertussen eigenlijk een vreemde onderbreking. Het gaat weliswaar ook over woordvorming, maar dan wel een bijzondere vorm, die wat verderop in het boekje meer op zijn plaats was geweest.
Vervolgens worden er enkele hoofdstukken gewijd aan verschillende taalkundige verschijnselen die bij het zoeken naar de etymologie van een bepaald woord van belang zijn. Zo komen d-syncope (la < lade, veer < veder), d-epenthese (polder < polre, kelder < kelre) en de overgang van d naar j (ooievaar < odevare, poeier < poeder) ter sprake (hoofdstuk 12). Steeds wordt hier duidelijk uitgelegd wat het betreffende verschijnsel inhoudt en wordt dit ook aan de hand van een diverse voorbeelden helder geïllustreerd. Metanalyse, het foutief afgrenzen van woorden (adder < nadder, spijt < despijt), komt in hoofdstuk 13 aan de orde. Het is onduidelijk waarom de in de volgende twee hoofdstukken behandelde woorden waarin sprake is van niet-herkende meervouden en lidwoorden niet ook aan dit hoofdstuk zijn toegevoegd. Dan waren immers alle vormen van metanalyse overzichtelijk bij elkaar komen te staan.
Het hoofdstuk over leenwoorden (hoofdstuk 16) gaat uitsluitend over het woord doerak. Het is jammer dat de auteur hier niet de gelegenheid heeft aangegrepen om dit slechts anderhalve bladzijde lange hoofdstuk uit te brei- | |
| |
den met een wat langer verhaal over leenwoorden in het algemeen. De lezer komt er nu wat dit deel van de etymologie betreft wel wat bekaaid vanaf, hoe interessant de etymologie van doerak overigens ook is. De hoofdstukken over leenvertalingen (hoofdstuk 18) en pseudo-ontleningen (hoofdstuk 19) zou je direct achter dat over leenwoorden verwachten. Het is onduidelijk waarom hier een (overigens interessant en informatief) hoofdstuk over de vorming van wetenschappelijke plantennamen is tussengevoegd.
De hoofdstukken 20, 21 en 22 gaan over volksetymologie. Hierin wordt uitgelegd wat volksetymologie nu eigenlijk precies is en welke vier groepen je erin kunt onderscheiden, namelijk woorden waarvan de vorm onder invloed van een ander woord is veranderd (bijv. scheurbuik), woorden waarvan de betekenis onder invloed van een ander woord is veranderd (bijv. reiziger), woorden waarvan zowel de vorm als de betekenis onder invloed van een ander woord zijn veranderd (bijv. gladakker) en woorden waarvan de vorm en de betekenis niet veranderd zijn, maar waarvan de herkomst aan een ander woord wordt toegeschreven dan etymologisch gezien het geval is (bijv. mondig).
Vervolgens wordt getoond hoe woorden (en woordgroepen) door volksetymologie kunnen veranderen, al hebben veel van de voorbeelden, zoals de auteur zelf ook toegeeft, een duidelijk incidenteel karakter. Toch zijn er verschillende gevallen waarbij dit aanvankelijk incidentele karakter zich wel degelijk heeft weten te ontwikkelen tot een algemeen gebruikte vorm (bijv. polshoogte, zondvloed, heilig boontje). Het aardige is bovendien dat je ziet hoe het principe werkt en hoe volksetymologische herinterpretaties (kunnen) ontstaan.
Het laatste hoofdstuk bevat een ‘volksetymologisch alfabet’ (van appelkoos tot zondvloed). Hierin worden een kleine zeventig door volksetymologie ontstane woorden besproken en van een verklaring voorzien. De inhoud van deze verklaringen is op zich prima, dat ik bij het lezen van een flink aantal ervan eerst door een soort vraag- en antwoordspelletje met de auteur heen moet, vind ik echter minder geslaagd. Veel van de besproken woorden beginnen namelijk met een formulering als: ‘Komt de cayennepeper uit Cayenne? Nee,...’, ‘Is doodgemoedereerd afgeleid van gemoed? Nee,...’, ‘Is gekrakeel “ruzie” een klanknabootsend woord? Nee,...’. Dat is misschien leuk als je ze zo nu en dan op de scheurkalender tegenkomt, maar als je ze in een boekje achter elkaar aan het lezen bent, gaat het je op een gegeven moment toch tegenstaan en dat leidt af van de feitelijke informatie.
| |
| |
Hondsdraf voldoet aan het vooraf gestelde doel: het is een leuk en leerzaam boekje over de etymologie van de Nederlandse woordenschat voor de geïnteresseerde leek. Hoewel op de indeling en ordening van de hoofdstukken wel wat aan te merken is en de formulering op sommige plaatsen ook wel wat aangepast had mogen worden, is de tekst over het algemeen helder en duidelijk verwoord en wordt alles toegelicht aan de hand van een ruime hoeveelheid interessante voorbeelden. Het is zeker een boekje dat een bijdrage kan leveren in het aanwakkeren en instandhouden van de algemene belangstelling voor (het onderzoek naar) de etymologie van de Nederlandse woordenschat.
Tanneke Schoonheim
|
|