| |
| |
| |
Boekbesprekingen
Dr. Frans Debrabandere, West-Vlaams etymologisch woordenboek. De herkomst van de West-Vlaamse woorden. Uitgeverij L.J. Veen, Amsterdam/Antwerpen (Het Taalfonds). 2de druk 2002. ISBN 90-204-0726-0
De auteur van het omvangrijke Kortrijks Woordenboek (1999), van het nog lijviger Woordenboek van de familienamen in België en Noord-Frankrijk (grondig herzien en vermeerderd in 2003), een van de drie hoofdredacteurs van het Etymologisch woordenboek van het Nederlands (waarvan deel 1, A-E, in december 2003 verschenen is), en sinds decennia schrijver van talloze lexicologische, etymologische, naamkundige en andere bijdragen in diverse vak- én populariserende taal- en heemkundige tijdschriften - bedoeld is de in Brugge wonende en werkende Kortrijkzaan (zo noemt hij zichzelf liever dan Kortrijkenaar) Frans Debrabandere (verder FD) is op het bijzonder toe te juichen idee gekomen, van (vele) woorden uit zijn eigen West-Vlaamse provincie een etymologisch woordenboek te bezorgen.
In zijn Woord vooraf (p. 7) verklaart hij hoe dat plan is gerijpt en wat de uiteindelijke concrete aanleiding is geweest voor het maken van dit werk: in het in 1996 verschenen Etymologisch Dialectwoordenboek van de befaamde Nijmeegse dialectoloog A.A. Weijnen (thans ook in een herziene tweede druk [2003] beschikbaar) komen blijkbaar maar heel weinig West-Vlaamse woorden voor. Deze lacune nu wou FD aanvullen, waarbij uiteraard als eerste vraag die naar de definitie van ‘West-Vlaams woord’ rees; daarover geeft het eerste stukje van de Inleiding (onder het kopje ‘Beperkingen van het woordenboek’, p. 9) enig uitsluitsel. Allereerst worden woorden uit Frans-Vlaanderen (‘historisch het echte West-Vlaanderen’) opgenomen, waarvoor gesteund wordt op sporadische aanduidingen van De Bo (waarnaar verwezen wordt met de afkorting DB), op voorbeelden uit Gezelles Loquela, op door C. Moeyaert gepubliceerde woorden
| |
| |
en op het WVD; men herkent ze hier aan het direct na het lemma bijgevoegde label FV. Zo ook lokaliseren weer andere labels de woorden als plaatselijk (Brugs, Dadizeels, Izegems, Iepers, Kortrijks, Meens, Oostends, Poperings, Roeselaars, Veurns) of als regionaal (NO, NW, ZO, ZW). De lokale labels slaan in de eerste plaats op acht bestaande idiotica, die in de Inleiding (p. 12) zelf niet worden opgegeven, maar wel terug te vinden zijn, en wel een vijftal in de (algemene, alfabetische) afkortingenlijst (voor D = Dadizele: Vanden Bulcke, I = Izegem: Balcaen, KW = Kortrijks Woordenboek: Debrabandere, O = Oostende: Desnerck, R = Roeselare: Clinckemaille), maar alle uiteraard in de zeven pagina's beslaande bibliografie (hier vindt men nog Detaevernier voor M = Menen, Vallaeys voor P = Poperinge, Verstraete voor B = Brugge). Voor Ip = Ieper en V = Veurne (- Ambacht) zal dan wel uit andere bronnen zijn geput zoals die door de Inleiding p. 12 worden genoemd: De Bo, Gezelle, De Flou, het WVD, die ook gegevens uit bovenstaande idiotica konden bevestigen of aanvullen; alleen de bron Goethals-Vercruysse vindt de lezer in het voorwerk nergens nader verklaard. (Jacob Goethals, Kortrijk 1759-1838, is de auteur van tientallen boekdelen met kronieken over zijn stad en zijn provincie). Gedetailleerde woordgeografische verbreiding, laat staan kaarten biedt dit woordenboek niet en acht het, terecht, ook zijn taak niet; daarvoor wordt naar het ‘onmisbare’ (p. 12) WVD verwezen. Op gezag van dit grootschalige woordenboek en van alle andere bronnen wordt in de eerste plaats ‘het bestaan van de woorden bewezen’ (p. 11v.). Hiermee zet FD een aloude lexicografische traditie in de Nederlanden voort: reeds de (door hemzelf uitgegeven en ook hier - zie verder - ampel geciteerde) beroemde Kiliaan karakteriseerde in zijn Etymologicum uit 1599 zijn regionale woorden met dito labels, zoals ‘Vlinder/Vlinder-boom,
fland. Sambucus’ - een gegeven dat hier p. 433a s.v. vlinder ‘vlier’ nu net ontbreekt.
Vanzelfsprekend kon in dit woordenboek, het mag nog een goeie 430 bladzijden in 2 kolommen tellen, niet elk woord worden toegelicht. De Inleiding (p. 9) zegt hieromtrent dat in principe volgende (soorten) lemmata uitgesloten werden: woorden met (ongeveer) dezelfde betekenis als in de standaardtaal (bijv. bakken, koken); woorden met minimale fono- of morfologische verschillen (bijv. zikkel ‘sikkel’); al te doorzichtige woorden, vaak samenstellingen en afleidingen (bijv. babbelesse, -ette), hoewel ze vaak toch bij het stamwoord gewoon vermeld worden. Bij de tweede kategorie vraag ik me af waarom bijv. niet is opgenomen pit ‘put’, dat de typisch Ingveoonse ontronding van umlauts -u tot i vertoont (zoals de rubriek ‘Taalkundige termen’ p. 15, mét vermelding van dit pit, toelicht),
| |
| |
maar wel rik ‘rug’ (p. 320b) dat lexicaal noch semantisch een probleem stelt. Dit laatste krijgt in de goede etymologisch-lexicografische traditie (waarover verder meer) alle mogelijke oude en nieuwe Germaanse equivalenten mee, tot de Indogermaanse wortel en oerbetekenis toe, om op het einde enkel (zoals eveneens expliciet in de termenrubriek gezegd) als ontronde Ingveoonse vorm te worden gekarakteriseerd; maar misschien wil ook de minder of niet taalkundig geschoolde lezer graag te weten komen waar de -k vandaan komt. Die is te verklaren uit de (vermelde!) mnl. vormen rugghe/rigghe/rucke met gegemineerde, occlusieve -g- (én vroege apocope van de auslautende -e-, net zoals in putte/pitte > pit). De toch niet onbelangrijke term ‘geminatie’ ontbreekt evenwel (net als een aantal andere, zie verder) in het voorwerk, hoewel hij in het woordenboek wel gebezigd wordt (bijv. s.v. fotse, een intensivum; voor laatstgenoemde term zegt het voorwerk wel dat zo'n woordvorm door ‘reduplicatie of verdubbeling’ kan ontstaan zijn, zoals ‘bukken [stemloos] tgo. buigen). Hier is een en ander niet duidelijk genoeg op elkaar afgestemd.
De woorden dus, die FD hier behandelt, zijn de echt idiotische, d.i. endogene, typische, dialecteigen elementen, ook al zijn er een (niet gering!) aantal die ook buiten de provincie gangbaar zijn, met name in (de) dialecten van Oost-Vlaanderen en zelfs Brabant (in dialectologische zin). Ook daarnaar wordt geregeld verwezen, al zijn de vermelde gegevens niet altijd volledig of exhaustief; omdat driemaal nu eenmaal scheepsrecht is, drie voorbeelden slechts: vijzeveze (DB) ken ik in mijn Gentse moedertaal ook (Lievevrouw Coopman vermeldt viezevaas ‘grillen’ en -vazer ‘die beuzelarijen verricht’); totjespap ‘aardappelpap’ (K, B, O) is in 't Gents toatjespap (met -oa- = AN -aa-), wijte(lde)waai ‘onbezonnen man’ is Gents wie(tle)waai. Verwonderlijk is dan ook, dat een sjibbolet als Wvl. we(je) ‘weet je’ (wegens te doorzichtig?) ontbreekt net als het volgens De Bo overal veel gebruikte werkwoord buuschen ‘kloppen, bonzen; lawaai maken’, waarnaar FD enkel verwijst s. vv. rabuuschen, ruuschebuusche en verbuuschen. Natuurlijk neemt hij wel pupegale (thans naar de Westhoek teruggedrongen) op - volgens Hugo Ryckeboer behorende tot de West-Vlaamse ‘toptien’ (zie de literatuuropgave in FD, p. 305a), maar één ding is alvast duidelijk: het gaat hier niet om wat de uitgever bij de eerste druk op de achterkant van de stofwikkel liet drukken: ‘Het eerste uitgebreide woordenboek van het West-Vlaamse dialect’; dat heeft FD er bij de tweede druk terecht laten afhalen. Sommige woorden komen er gewoon niet in voor, omdat FD er naar eigen zeggen (p. 9) geen zinnige verklaring voor kon vinden, maar
ik kan me voorstellen dat al met al West-Vlaamse
| |
| |
dialectsprekers hier toch nog menig ondoorzichtig woord uit hun streek, stad of dorp zullen missen. En omgekeerd zullen ze wellicht opkijken van een of ander woord (niet zelden een ‘De Bo-woord’!) dat hier dan wél opduikt: ik denk aan tulpane (DB) ‘tulp’, dat weliswaar mooi etymologisch verklaard wordt, maar naar mijn weten vandaag de dag ongebruikelijk is: in ‘zuiver’ dialect luidt het nu toch, met ontlening uit het Frans, tulipe (zoals in Kortrijk, zie FDs woordenboek; evenzo in 't Gents), waarbij zich ondertussen wel tulpe als jongere ontlening uit het AN zal hebben gevoegd, getuige Vallaeys' opgave tùùlpe/tuuliepe voor Poperinge. Tot slot wordt een enkele keer op zijn minst de indruk gewekt dat de woordvorm niet eens West-Vlaams is: zo bij bronsaar ‘(WVD: Schorisse)’ en (s.v. sensioen) de variant sinsoen (in Vollezele, toch een dorp in het zuidwesten van het Brabantse Pajottenland).
Tot zover de macrostructuur (het lemmabestand) van het boek; bekijken we vervolgens de microstructuur (de interne opbouw van de lemma's). Na het aangeboden lemma zelf met waar nodig klemtoonindicatie, fono- en/of morfologische varianten, geografische bronvermelding (waarover hierboven al genoeg is gezegd), woordsoortaanduiding (voor substantieven, niet onbelangrijk in het Wvl., mét het genus) en betekenisopgave in het AN komt dan de eigenlijke etymologische bespreking. Zoals hierboven reeds m.b.t. rik ‘rug’ gezegd, volgt FD hier zo mogelijk het stramien van de etymologische woordenboeken der standaardtalen: meestal worden de equivalenten in alle mogelijke oudere taalfasen van de Germaanse zustertalen vermeld (diachronie), vervolgens die in de hedendaagse fase en/of in bepaalde dialectische verschijningsvormen hiervan (Duits, Engels, Scandinavische talen, ook Nederduits). Daarop volgt in zeer vele gevallen nog een compact, vele talen erbij betrekkend ‘etymologisch apparaat’, zoals in de desbetreffende woordenboeken gebruikelijk, tot meestal de idg. wortel toe en met de nodige toelichting over de semantische ontwikkeling. Bij de talrijke leenwoorden - vooral uit het Frans, bepaaldelijk het Picardisch - worden de niet-Germaanse, speciaal Romaanse verwantschapsrelaties uit de doeken gedaan. De vraag, of dit werkelijk zo gedetailleerd hoeft en of niet beter vaker werd gezegd zoals bij sporrewaan: ‘voor sperwer zie de etymologische woordenboeken’, hangt ten nauwste samen met de cruciale vraag waarop in de Inleiding geen antwoord wordt gegeven: nl. die naar het doelpubliek. De geschoolde taalkundige zal veel overbodig vinden (neem nou zwak), de (vooral West-Vlaamse) leek of liefhebber dan weer zal er vermoedelijk maar in beperkte mate een boodschap aan hebben: hem/haar interesseren ongetwijfeld meer de (hier gelukkig vrij gul gestrooide) opmerkingen
| |
| |
van eerder taalexterne of culturele aard zoals bij fortunatius' beurze, godeware (hoewel hier de dorpsnaam Godewaersvelde in Frans-Vlaanderen ontbreekt), patacon, pilo, porsionkelen (maar waarom precies heet die plek ‘deeltje’?), mammelokker, rabot, krezen (de drie laatste met knipoog naar Gent), perpioen (wanneer was Gezelle in Parijs?), uulsifrot, verzeeuwd en vele andere. Jammer dat bij gere (p. 122) niet vermeld staat dat dit, als heraldische term en symbool dan, het oudste wapen van het Graafschap Vlaanderen siert en nog steeds in het linkerveld van dat van de provincie West-Vlaanderen voorkomt (dit veld is ‘gegeerd’, d.i. ‘bedekt met geren of driehoeken die in het midden samenkomen’). Soms lijkt FD genoemde ‘lekenlezers’ speciaal te willen tegemoetkomen: zo noemt hij bij togen 2 ‘trekken’ zeer expliciet ook de ablautende preteritale vormen mnl. toogh, Duits zog, die de ingewijden wel bekend zijn. Op die manier krijgt het boek een ietwat hybridisch karakter, omdat het nu eenmaal de linguïstische kool en de amateuristische geit wenst te sparen. Verder valt te hopen dat diezelfde liefhebber genoeg Latijn alsook Mnl. verstaat om de (kortere of langere) citaten hieruit goed of volledig te kunnen verstaan. Dat Latijn komt steevast voor waar FD Kiliaan citeert, bijv. bij scharre, waar diens vroegnnl. schaers afscheeren met deszelfs verklaring ‘ad vivam usque cutem abradere novacula: strictim attondere, novacula funditus pilorum germina succidere, levigare cutem, novacula resecare, cute tenus abradere’ wordt geadstrueerd; got it? Slechts een enkele keer worden Kiliaans interpretamenten ook vertaald, zo bij bold,
bunsel en stiebel 1. Ook het (renaissancistische) Frans van de Gentse drukker en taalgeleerde Joas Lambrecht (Naembouck, 1562) zal wel niet iedereen zo vertrouwd in de oren klinken. Maar dat deze beiden überhaupt aangehaald worden is zonder meer positief, net als de ‘incontournab(e)le’, helemaal voorop staande vormen uit het Oud- en Middelnederlands, waarbij voor de eerste (in feite anachronistische) term soms ‘Oudnederfrankisch’, zelfs ook gewoon ‘Frankisch’ gebruikt wordt (met of zonder de reconstructie-asterisk), enigszins verwarrend eigenlijk; wellicht is FD hier afhankelijk van de door hem geraadpleegde etymologische lexica. Overigens ontbreken een aantal verwijzingen naar in de Wachtendonckse Psalmen overgeleverde onfrk. woorden als *trêthilo (s.v. drendel), (gi)druovan (s.v. droef), heigero (s.v. heger), leidan (s.v. leen 3), bîsa (s.v. marsche bijze), ruokan (s.v. mijn roks), (be)stuppon (sv. stoppe), drumba (s.v. trombol), sêr subst. ‘dolor’ (s.v. zere 2); in Wvl. waleput beantwoordt het eerste lid aan onfrk. wâl (niet: wal) = mnl. wael. En in het verwante Oudsaksisch kwamen reeds soster (s.v. zester) en vergômelôson ‘veronachtzamen’ voor; daarvan lijkt me Wvl. vergauwelozen
| |
| |
eerder een volksetymologische vervorming vanwege een niet meer existent gome ‘zorg’, gomen ‘zorg dragen’.
Tegemoetgekomen wordt de leek ook in de voorwerkrubriek Taalkundige termen (p. 13-17), die toch liefst enige aanvulling behoeft met agglutinatie, antoniem, augmentatief, causatief, hiaatdelging, (Hoogduitse) klankverschuiving, stembandocclusief, suffixsubstitutie, volksetymologie. En weet deze lezer voldoende wat Kymbrisch, Sicambrisch (bij Kiliaan), Kleinrussisch en Rouchi (slechts een deel van het Picardisch?) voor talen zijn? Heeft die door dat het in de afkortingenlijst ontbrekende Sic. (s.v. strijne) Siciliaans betekent en dat Gall. bij Kiliaan voor Frans staat? Zelfs enkele tekens hadden voor alle zekerheid een verklaring kunnen velen: <, >, het runeteken voor thorn, het teken x (beter ware X ) voor Oergerm. h, Nl. ch, het pure handboekteken mhd. ë (zie s.v. mastelle).
En toch vinden we hier in menig opzicht een FD op zijn best: hij laat de gebruiker, vakgenoot of niet, delen in zijn bijzonder rijke algemene én bijzondere kennis; hij verwijst de geïnteresseerde in niet weinig gevallen naar verdere literatuur in de vorm van artikelen of kleinere bijdragen (niet zelden van de auteur zelf), die de algemene bibliografie mooi aanvullen. Alleen, vaak staat niet bij alle betrokken lemma's de beoogde verwijzing te lezen: zo is er wel een bij logie, looize maar niet bij lorzeke en lovie; als de lezer de moeite niet neemt op de (wél aanwezige!) kruisverwijzingen acht te slaan, ontgaat hem de literatuuropgave. Voorts weet de lezer bij vele verwijzingen (binnenin de etymologische behandeling) naar andere Wvl. woord(vorm) en niet direct, of die laatste al dan niet ook in het woordenboek zijn opgenomen; dat is bijv. voor het reeds genoemde buuschen (s.v. verbuuschen e.a.) niet het geval; een verwijspijltje naar een behandeld lemma was toch wel heel handig geweest. Positief is ook dat FD de aanwezigheid van appellatieven in familienamen niet vergeet. Waarom evenwel ontbreekt in 's hemelsnaam zijn eigen familienamenwoordenboek in de bibliografie? En was het niet goed geweest, expliciet te zeggen dat linotte/lanotte, raveel en briel niets te maken hebben met de namen Van de Lanotte, Raveel en Van den Briele? Misschien wat ontgoochelend voor de naar zekerheid snakkende leek (blijkbaar een in linguisticis onuitroeibare attitude: wat is het nu eigenlijk?) maar ten principale heerlijk voor de kenner is de hier vaak aan te treffen ‘overlegetymologie’ (een mooi voorbeeld is rokelen): een zorgvuldig afwegen en toetsen - of aftoetsen, zoals men tegenwoordig met een nog niet gelemmatiseerd woord zegt - van
diverse mogelijkheden, waarop dan een verdict kàn maar niet per se hoeft te volgen. En een enkele keer corrigeert FD zichzelf (zie s.v. naar)!
| |
| |
Nog een laatste opmerking, die de hier gebezigde spelling betreft: terecht weigert FD voor Mnl. î en [y:] de grafeemcombinaties ie en ui te gebruiken omdat die een diftong zouden kunnen suggereren. Daarom blijft <ui> beperkt tot die gevallen waar ook in het Wvl. een diftong te horen is (bijv. in duizen) maar schrijft FD huus ‘huis’ met -uu-, ‘ook al is die kort’ (p. 10) in gesloten lettergreep; voor het meervoud staat er dan huzen, in open syllabe dus. Dat lost echter niet alle gevallen op: in het bovengenoemde (ver)buuschen staat -uu- toch ook in een open lettergreep; consequent ware verbuschen geweest. Kern van het probleem is uiteraard dat <u> in het Wvl. ook een open [œ] (equivalent met AB [^]) moet verbeelden: bijv. in bus ‘bos’ (s.v. berstebezie), maar over deze fonologische bijzonderheden zegt de Inleiding niets. Voorbeeldig daarentegen is de nooit ontbrekende opgave van het scherp- dan wel zachtlange karakter van e(e) waar dit van belang is (zie bijv. s.v. kwene).
Een woordenboek bestaat per slot van rekening uit aparte lemma's; ik laat daarom een kleine selectie van detailopmerkingen hierop volgen:
batje: kan dit met de koopmansterm ouder Italiaans rabatto, Frans rabat ‘prijsvermindering’ samenhangen? Vgl. Duits Rabatt. |
endeldeure: vgl. ook endeldarm. |
fasse: vas is toch ook mnl. (o.a. Veldeke) en reeds onfrk. (Leidse Willeram). |
frank ‘vrij’: het wapen werd misschien wel eerder naar de Franken vernoemd dan omgekeerd; zie D.P. Blok, De Franken in Nederland, Bussum 19742, p. 12v. (vgl. ook de voorzichtige uitlating in de jongste druk van het EW). |
fretten: met expressieve f-. |
fullen: vollen is een leenwoord volgens EW s.v. vollen. |
hil: EW wijst evenwel op mogelijk *Xelni- (met -e-). |
kabotse en kaboesser: zie echter Dauzat: vroege contaminatie met caput. |
keppe: lijkt me uit (mnl.) kempe te zijn geassimileerd; dit woord betekende zowel ‘kampioen’ als ‘bijzit’, vandaar mnl. kempekint ‘bastaard’; in het bij FD genoemde synonieme keveskint (bij kevesch ‘onecht’, kevese ‘overspel’) zie ik een andere vorming. |
of: is het door De Bo vermelde of ‘als’ (temporeel voegwoord) niet ontstaan uit een conditioneel (vgl. diens zin ge moet hem altijd wel ontvangen of hij komt) en dus de voortzetting van onfrk. (‘si’) en mnl. of ‘indien’? Vgl. ohd. oba/ibu, Eng. if. Zie ook F.A. Stoett 1923, § 315 opm. II: ‘Een enkele maal komt het voegw. of voor als tijdbepalende conjunctie (= als)’. |
| |
| |
pastekop: gereïnterpreteerd als ‘geperste kop’ (zo bij enkele slagers aangeboden!) Vgl. hoofdvlakke (dit laatste ook typisch Gents!) |
perre: vgl. Duits einen Purzelbaum schlagen. |
poete: pute is ook hedendaags Frans. |
rammedijze: in huidig Gents hebben ramenas(t?) en radijs toch wel dezelfde betekenis als in het AN. |
reeuw: er ontbreekt een betekenisopgave bij Got. hraiwadubô (‘tortel’, eig. ‘lijken-/dodenduif’). |
ribedebi: normaal toch in het Gents met de bet. ‘weg, foetsjie’. |
rispeteren: Frans rouspéter (met -é-). |
romen: betekent dit ww. niet ‘naar Rome gaan’? |
schebbig: de primaire betekenis van Duits schäbig is ‘armzalig’. |
seule: vgl. ook Duits Seidel ‘bierpul’ < (eveneens) situla. |
smokkelen 2: vgl. nog besmuikt. |
snaperen: vgl. nog versnapering(en). |
speelvoyage: het element -lijk in huwelijk betekent eveneens ‘spel’. |
swansen: komt bijv. in het Gents eigenlijk niet voor; ik ken het vooral als expansief Brabants woord. |
swenst: komt Gents ts(e)wijles (ikzelf ken toch vooral sewijle, zonder t- en zonder -s) niet uit somwijlen? Dat zegt ook Lievevrouw-Coopman. |
tedjus: een verkorting uit (nom) de Dieu, vgl. tefète < de fait? |
wamme: vgl. ook het veel gegeten Beiers-Oostenrijkse gerecht Wammerl ‘Bauchfleisch vom Kalb’. |
wegaarde: vgl. ook eega(de) ‘echtgenoot, -genote’. |
weienare, weiman: vgl. Duits Weidmann. |
wintelewaai: gelet op de varianten met wijte-/wijtel- (en vgl. wijten, wijtie) lijkt me het eerste lid niet (althans niet primair) met wentelen samen te hangen, maar is -zoals in zo menig Wvl. woord - misschien een -n- epenthesis (zie voorwerk p. 14) aan te nemen; vgl. vlinder ‘vlie(de)r’ en vlindermuize ‘vleermuis’, waar het infix eveneens in de eerste lettergreep is aan te treffen. |
Mijn uiteindelijke appreciatie mag luiden dat dit woordenboek als (resultaat van een) navolgenswaardig initiatief heel, heel welkom is: etymologie blijft kenners als niet-kenners terecht boeien; voor het redigeren van een West-Vlaams woordenboekexemplaar was FD zonder de minste twijfel een van de, zoniet dé aangewezen man(nen); zijn lange en door niemand betwiste staat van dienst op
| |
| |
taalkundig vlak stond daar meer dan borg voor. Alleen, het hele concept loopt een beetje mank, enerzijds omdat hier a.h.w. twee woordenboeken in elkaar vervlochten zijn: een voor de linguïst, een voor de dialectminnende streekgenoot, anderzijds omdat aan de keuze van de behandelde lemma's ondanks alles iets willekeurigs blijft hangen. Maar met een beetje ‘onderscheiding der geesten’ kan eenieder er weliswaar niet alle gezochte woorden maar dan toch zijn gading in vinden en er veel bij opsteken.
| |
Bibliografie
Bo, L.-L. De |
|
1892, |
J. Samijn (ed.): Westvlaamsch Idioticon bewerkt door L.-L. de Bo [heruitgave van 1873]. |
|
Dauzat, A. |
|
1993, |
A. Dauzat, J. Dubois, H. Mitterand: Dictionnaire étymologique de la langue française. Paris. |
|
Debrabandere, f. |
|
1999, |
Kortrijks woordenboek. Brugge-Kortrijk. |
|
Debrabandere, f. |
|
2003, |
Woordenboek van de familienamen in België en Noord-Frankrijk. Amsterdam/Antwerpen (Grondig herziene en vermeerderde uitgave). |
|
EW = |
|
2004, |
J. de Vries/F. de Tollenaere: Etymologisch woordenboek. Utrecht (23de druk). |
|
EWN = |
|
2003, |
M. Philippa met F. Debrabandere en A. Quak: Etymologisch woordenboek van het Nederlands. Amsterdam [deel 1: A-E]. |
|
Kilianus, c. |
|
1599, |
Etymologicum Teutonicae linguae (...) Studio & Opera Cornelii Kiliani Dufflœi. [Met een inleiding heruitgegeven door F. Debrabandere. Handzame 1972]. |
|
Lievevrouw-Coopman, L. |
|
1950-1951, |
Gents woordenboek. Gent. |
|
Stoett, F.A. |
|
1923, |
Middelnederlandsche Spraakkunst. Syntaxis. 's-Gravenhage (3de herziene druk). |
| |
| |
Vallaeys, A. |
|
1997, |
Woordenboek van het Poperings. Poperinge. |
|
Weijnen, A.A. |
|
2003, |
Etymologisch dialectwoordenboek. Den Haag (2de verbeterde en vermeerderde druk). |
|
WVD = |
|
|
1979 e.v., |
Woordenboek van de Vlaamse dialecten. |
|
|