Taal en Tongval. Jaargang 55
(2003)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 63]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Jeroen van Craenenbroeck & Marjo van Koppen
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1. InleidingIn veel talen wordt de congruentierelatie tussen het onderwerp van een zin en het finiete werkwoord uitgedrukt door de persoons- en/of getalskenmerken (vanaf nu φ-kenmerken genoemd) van het onderwerp weer te geven op dit werkwoord in de vorm van een flectie-uitgang. Dit gebeurt bijvoorbeeld in het Nederlands: in (1a) drukt de uitgang op het werkwoord uit dat het onderwerp van de zin meervoudig is, en in (1b) congrueert de t-uitgang met het onderwerp in de derde persoon enkelvoud. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Er zijn ook talen waar de morfologische realisatie van de φ-kenmerken op het werkwoord afhankelijk is van de mate van lokaliteit tussen het onderwerp en het finiete werkwoord. Dit is bijvoorbeeld het geval in het Standaardarabisch.Ga naar voetnoot1 In (2a) bevindt het lijdend voorwerp zich tussen het onderwerp en het werkwoord. Hierdoor zijn onderwerp en werkwoord niet lokaal ten opzichte van elkaar en is de uitgang op het werkwoord defectief: het werkwoord congrueert wel in geslacht, maar niet in getal met het onderwerp. In (2b) daarentegen staat het onderwerp ter linkerzijde van het werkwoord, zijn ze wel lokaal ten opzichte van elkaar, en drukt de flectie op het werkwoord zowel geslacht als getal uit.
Als in een taal een dergelijk patroon voorkomt, wordt in de taalkundige literatuur gesproken van arme versus rijke congruentie (cf. Bobaljik 2001; Chomsky 2001 a,b; Guasti & Rizzi 1999; McCloskey 2001; Van Craenenbroeck & Van Koppen 2002c). In (2a) is de congruentie op het werkwoord arm, aangezien er minder φ-kenmerken van het onderwerp gerealiseerd zijn dan op het werkwoord in (2b), waar de congruentie rijk is. De relatie tussen rijke en arme congruentie enerzijds en de mate van lokaliteit tussen de congruerende elementen anderzijds kan als volgt worden uitgedrukt. (3) Rijke/arme congruentie en lokaliteit De rijke/arme congruentie in het Arabische voorbeeld correleert zoals gezegd met de lokaliteit tussen het onderwerp en het werkwoord: in (2b) staan het werkwoord en het onderwerp op pre-theoretische, intuïtieve wijze ‘dicht’ bij elkaar, terwijl ze in (2a) ‘ver’ van elkaar vandaan staan. De vraag is nu hoe we het begrip lokaliteit moeten definiëren. In dit artikel gaan we uit van een structurele definitie. We volgen hierin de generatief-taalkundige | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
literatuur, die het begrip lokaliteit definieert in termen van X'-structuur: een hoofd H is lokaal met een maximale projectie XP als deze zich bevindt in de specificeerderpositie van H (cf. Chomsky 2001b), in zijn complementspositie (cf. Bobaljik 1995; Bobaljik & Thráinsson 1998) of in de specificeerderpositie van het complement van H (cf. Bobaljik 2001; Polinsky & Potsdam 2001). Dit wordt expliciet gemaakt in (4). In deze structuur zijn alle omcirkelde maximale projecties lokaal ten opzichte van het hoofd X. (4) In dit artikel willen we laten zien dat een dergelijk patroon van arme versus rijke congruentie ook opduikt in een aantal constructies die worden aangetroffen in de dialecten van het Nederlands. We zullen beargumenteren dat op het eerste gezicht ongerelateerde verschijnselen een gelijkaardig patroon tentoonspreiden en derhalve een gelijkaardige analyse vereisen. We bespreken eerst voegwoordvervoeging in de Nederlandse dialecten en het Fries. Vervolgens richten we in paragraaf drie onze aandacht op congruentierelaties van werkwoorden. Eerst tonen we aan dat het fenomeen van ‘dubbele vervoeging’, dat in de oostelijke en de Noord-Brabantse dialecten van Nederland voorkomt, ook een patroon van arme versus rijke vervoeging vertoont. Dit betekent dat de analyse van dit verschijnsel parallel is aan de analyse van voegwoordcongruentie uit de tweede paragraaf. In het tweede gedeelte van paragraaf drie gaan we in op congruentie tussen het werkwoord in de gebiedende wijs en het lijdend voorwerp in westelijk dialecten van Nederland. We zullen laten zien dat ook dit fenomeen eenzelfde patroon vertoont. In de vierde paragraaf vatten we de bevindingen uit dit artikel samen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. Congruentiekenmerken op het voegwoord: voegwoordvervoegingIn een aantal dialecten gesproken in Nederland, Vlaanderen en Duitsland, komt een curieus verschijnsel voor, dat zowel in de dialectologische als in de formeel taalkundige literatuur reeds talloze malen is besproken, te weten voegwoordvervoeging (cf. onder andere Van Haeringen 1939, 1958; Van Ginneken 1939ab; Goeman 1997a, 1997b, 2000; Hoekstra & Smits 1997, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1998; De Schutter 1997; Zwart 1993). Een voorbeeld van dit verschijnsel wordt gegeven in (5).
In het voorbeeld in (5b) verschijnt het finiete voegwoord dat in zijn gewone, neutrale vorm. In de a-zin daarentegen draagt het een uitgang in de vorm van een sjwa: het is geïnflecteerd. Wanneer we het hele paradigma in ogenschouw nemen, dan blijkt de cruciale factor die de twee voorbeelden in (5) onderscheidt, het getal van het onderwerp te zijn. Dit wordt schematisch weergegeven in (6).
Wat deze tabel laat zien, is dat de sjwa-uitgang op het voegwoord in (5a) een vorm van congruentie is met het onderwerp van de ingebedde zin. Enkel wanneer het onderwerp meervoudig van getal is, wordt de gewone vorm van het voegwoord dat vervangen door de geïnflecteerde vorm datte. Behalve dialecten met getalscongruentie op het voegwoord zijn er ook dialecten met persoonscongruentic op het voegwoord. Dit wordt geïllustreerd in het Friese voorbeeld in (7).Ga naar voetnoot2
In het voorbeeld in (7a) draagt het voegwoord de uitgang -st. Bij bestudering van het complete paradigma in het Fries blijkt dat deze uitgang uitsluitend verschijnt bij voegwoorden die worden gevolgd door een onderwerp in de tweede persoon enkelvoud. Dit wordt bijvoorbeeld duidelijk in de voorbeeldzin in (7b): bij een onderwerp in de derde persoon enkelvoud heeft het voegwoord geen flectie. Ook hier hebben we dus te maken met een geval van congruentie tussen het voegwoord en het onderwerp van de ingebedde zin. Gezien het feit dat in de voorbeelden in (5) en (7) het voegwoord en het onderwerp van de ingebedde zin steeds adjacent (en dus erg lokaal) zijn, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kunnen we ons - in het licht van de Arabische feiten die in de vorige paragraaf aan bod kwamen - de vraag stellen of de flectie die we hier waarnemen ook een voorbeeld is van zogenaamde rijke congruentie. Meer bepaald willen we nagaan of de morfologische realisatie van voegwoordvervoeging afhankelijk is van de mate waarin het voegwoord en het onderwerp lokaal ten opzichte van elkaar zijn. Beschouw in dit verband de Hellendoornse voorbeelden in (8) (cf. Ackema & Neeleman 2001).
Uit het voorbeeld in (8a) blijkt dat ook het Hellendoorns een voegwoordvervoegingsdialect is. Wanneer het onderwerp eerste persoon meervoud is, verschijnt het voegwoord immers niet in zijn neutrale vorm (i.e. als dat), maar wel met een flectie-uitgang, als darre. De zinnen in (8b-c) zijn de cruciale voorbeelden. Zij laten zien wat er met de congruentie-uitgang van het voegwoord gebeurt wanneer een bijwoordelijke bepaling (in dit geval allichte) zich in een linksperifere positie bevindt, tussen het voegwoord en het onderwerp in. Uit het contrast tussen (8b) en (8c) blijkt duidelijk dat de aanwezigheid van een dergelijke uitgang afhankelijk is van de mate van lokaliteit tussen het voegwoord en het onderwerp van de ingebedde zin. Zodra de lokale relatie verstoord of onderbroken wordt, verdwijnt de congruentie-uitgang en verschijnt het voegwoord weer in zijn neutrale, ongeïnflecteerde vorm.Ga naar voetnoot3 We gaan nu over tot een structurele analyse van deze voorbeeldzinnen. Beginnen we met de zin in (8a), dan blijkt uit de boomstructuur in (9) dat de relatie tussen het voegwoord en het onderwerp van de ingebedde zin in dit voorbeeld inderdaad voldoet aan de structurele criteria die we in de eerste paragraaf gegeven hebben voor het begrip ‘lokaal’. Meer bepaald, het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
onderwerp bevindt zich in de specificeerderpositie van het complement van het voegwoord.Ga naar voetnoot4 (9) Als voegwoordvervoeging inderdaad een geval van rijke congruentie is, dan blijkt uit deze structuur waarom we in het voorbeeld in (8a) de congruerende vorm van het voegwoord, i.c. darre, aantreffen: het voegwoord bevindt zich in een lokale relatie met het element waarmee het congrueert (i.e. wiej, het onderwerp van de ingebedde zin). De vraag is dan wat de structurele analyse is van de zinnen in (8b-c). In dit artikel volgen wij Authier (1992), Browning (1996) en Rizzi (1997), die ervan uitgaan dat de aanwezigheid van een linksperifere bijwoordelijke bepaling een indicatie is dat de zin in kwestie meer dan één CP-projectie bevat. De analyse voor de zinnen in (8b-c) ziet er dan uit als in (10).Ga naar voetnoot5 (10) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In deze structuur bevindt het ingebedde onderwerp zich niet in de specificeerderpositie van het complement van het voegwoord, maar wel in de specificeerderpositie van het complement van het complement van het voegwoord. Uit de vorige paragraaf is echter duidelijk geworden dat een dergelijke relatie niet lokaal genoeg is om rijke congruentie te kunnen veroorzaken. Toegepast op dit voorbeeld betekent dit dat de overte realisatie van voegwoordvervoeging niet mogelijk is wanneer een bijwoordelijke bepaling zich in de linkerperiferie van de zin bevindt. Deze nieuwe kijk op het fenomeen van voegwoordvervoeging biedt ook in een breder, taaltypologisch perspectief mogelijkheden voor een heranalyse van oude data. Als afsluiter van deze paragraaf willen we kort één van die empirische domeinen toelichten, meer specifiek het feit dat in het Engels het finiete voegwoord that kan worden weggelaten in complementszinnen. Zoals gezegd zullen we deze beschouwing kort houden; voor een meer uitgewerkte analyse verwijzen we naar Van Craenenbroeck & Van Koppen (2002c). Het voorbeeld in (11) illustreert het fenomeen waar we hier op doelen. Het betreft het feit dat het voegwoord that in gewone complementszinnen in het Engels optioneel lijkt te zijn.Ga naar voetnoot6
Op het eerste gezicht hebben deze voorbeelden niets te maken met de voegwoordvervoegingsfeiten die eerder in deze paragraaf aan bod kwamen. Dat verandert echter wanneer we zien wat er gebeurt met het voegwoord that als een bijwoordelijke bepaling zich in de linkerperiferie van de zin bevindt.
Wanneer de bijwoordelijke bepaling in 1995 tussen het voegwoord en het ingebedde onderwerp staat, is het niet meer mogelijk het voegwoord te deleren. Dat lijkt erop te wijzen dat de deletie van het voegwoord afhankelijk | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
is van een lokaliteitsrelatie tussen het voegwoord en het ingebedde onderwerp. Laten we dan ook - in het licht van het voorafgaande - uitgaan van de assumptie dat het weglaten van het voegwoord in het Engels een vorm van rijke congruentie is.Ga naar voetnoot7 Concreet zou dit betekenen dat het voorbeeld in (11) moet worden weergegeven als in (13), i.e. als de conflatie van twee aparte voorbeeldzinnen: één met het gewone, ongeïnflecteerde voegwoord that en één met de ‘congruerende’ vorm van het voegwoord ø.Ga naar voetnoot8
In deze voorbeelden bevinden het voegwoord en het onderwerp van de ingebedde zin zich in een lokale relatie. Het onderwerp bezet immers de specificeerderpositie van het complement van het voegwoord (i.e. Spec, IP). Als we aannemen dat het fonologisch lege voegwoord ø een geval is van congruentie met het onderwerp, dan laat het voorbeeld in (13b) zien dat deze congruentie optreedt in de context van een lokale relatie tussen de congruerende elementen. Dat de congruentie optioneel lijkt te zijn (cf. (13a)), hoeft ons daarbij niet te verbazen, aangezien er ook veel voegwoordvervoegingsdialecten in het Nederlands zijn waarin het fenomeen optioneel is. Ook dat is dus een punt van gelijkenis tussen de twee fenomenen. Wat gebeurt er dan in het voorbeeld in (12)? Zoals hierboven aangegeven gaan we er in dit artikel vanuit dat getopicaliseerde bijwoordelijke bepalingen duiden op de aanwezigheid van meer dan één CP-projectie. Toegepast op het voorbeeld in (12), levert dat de volgende analyse op. Deze analyse maakt meteen duidelijk waarom in het Engels de deletie van het voegwoord that niet is toegestaan wanneer een bijwoordelijke bepaling zich in de linkerperiferie van de ingebedde zin bevindt. De bepaling in kwestie verstoort immers de lokale relatie tussen het voegwoord en het ingebedde onderwerp. Als een gevolg daarvan kan het congruerende voegwoord ø niet opduiken in deze context. Op deze manier kunnen we de Engelse deletiefeiten en de Nederlandse voegwoordvervoegingsdata op een elegante manier met elkaar in verband brengen en kunnen beide gezien worden als een instantie van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
rijke versus arme congruentie. Hoewel het bovenstaande uiteraard geen volledig uitgewerkte analyse van het Engelse voegwoordensysteem is, denken we toch dat de parallellieën met de Nederlandse voegwoordvervoegingsdialecten suggestief zijn en verder onderzoek verdienen (cf. ook Van Craenenbroeck & Van Koppen 2002c).
In deze paragraaf ging onze aandacht uit naar gevallen waarbij een voegwoord congrueert met het onderwerp van de ingebedde zin. Zo kwamen we in eerste instantie terecht bij het intussen welbekende fenomeen van voegwoordvervoeging. Aan de hand van voorbeelden met linksperifere bijwoordelijke bepalingen hebben we laten zien dat voegwoordvervoeging een geval is van rijke congruentie zoals gedefinieerd in de eerste paragraaf. Enkel wanneer het voegwoord en het onderwerp zich in een lokale relatie tot elkaar bevinden, kan er een congruentie-uitgang op het voegwoord verschijnen. Wordt deze relatie verstoord (bijvoorbeeld door een linksperifere bijwoordelijke bepaling), dan verschijnt het voegwoord in zijn neutrale, ongeïnflecteerde vorm. Voorts hebben we laten zien dat een analyse in termen van meer dan één CP-projectie ons in staat stelt om deze feiten structureel te verklaren. Tot slot heeft een korte excursie naar het Engels laten zien dat ook in die taal rijke congruentie op het voegwoord is terug te vinden, en wel in de vorm van het fonologisch lege voegwoord. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. Congruentiekenmerken op het werkwoordIn deze paragraaf richten we ons op congruentiekenmerken die opduiken op het werkwoord. We gaan na of er ook op dat terrein constructies zijn die we geredelijk kunnen analyseren als instanties van rijke versus arme congruentie. We zullen achtereenvolgens twee aspecten van werkwoordscongruentie bespreken, in het bijzonder congruentie met het onderwerp (in paragraaf 3.1) en congruentie met het lijdend voorwerp (in paragraaf 3.2). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.1 Congruentie met het onderwerp: dubbele vervoegingVoegwoordvervoeging wordt vaak in verband gebracht met zogenaamde ‘dubbele vervoeging’Ga naar voetnoot9 (cf. Zwart 1993; Van Haeringen 1958; Hoekstra & Smits 1997, 1998). Dit is het fenomeen waarbij de werkwoordsuitgang in rechte volgorde verschilt van die in inversie. Enkele voorbeelden worden gegeven in (15)-(16).Ga naar voetnoot10 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dat dit fenomeen nauw samenhangt met voegwoordvervoeging blijkt uit het feit dat in de bovengenoemde dialecten de uitgang op een vervoegd voegwoord overeenkomt met de uitgang op het geïnverteerde werkwoord (cf. Van Haeringen 1958). Belangrijker in het kader van de huidige paragraaf is echter dat we hier met een speciale vorm van onderwerpscongruentie te maken hebben. We kunnen ons dus opnieuw de vraag stellen in hoeverre deze vorm van congruentie voldoet aan de definitie van rijke congruentie gegeven in de eerste paragraaf. Aan één helft van de voorwaarde lijkt in (15-16) in ieder geval reeds voldaan: het werkwoord en het onderwerp bevinden zich in een lokale relatie ten opzichte van elkaar in de voorbeeldzinnen waarin dubbele vervoeging voorkomt.Ga naar voetnoot11 Dit wordt schematisch geïllustreerd in (17). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(17) Deze boomstructuur laat zien dat het finiete, vooropgeplaatste werkwoord zich in een lokale relatie bevindt met het onderwerp van de zin. Dat laatste vult de specificeerderpositie van het complement van het hoofd waar het finiete werkwoord via hoofdverplaatsing (zogenaamde V-naar-C-verplaatsing) in terechtgekomen is. De cruciale vraag is nu wat er gebeurt wanneer deze lokaliteit verstoord wordt. Verdwijnt in dat geval ook de dubbele vervoeging, dan hebben we goede redenen om aan te nemen dat we hier eens te meer met een geval van rijke congruentie te maken hebben. De voorbeelden in (18) laten zien dat dit inderdaad het geval is.
Net als voegwoordvervoeging blijkt ook dubbele vervoeging incompatibel te zijn met een linksperifere bijwoordelijke bepaling. Uit de zinnen in (18b) en (18d) blijkt dat in een dergelijke situatie het werkwoord teruggrijpt naar zijn oorspronkelijke congruentie, i.e. de congruentie die het draagt in een zin met rechte volgorde (cf. (15a) en (16a)). Het moge duidelijk zijn dat dubbele vervoeging hiermee perfect in lijn komt te liggen met de vorige paragrafen van dit artikel. In (18b) en (18d) is de lokale relatie tussen werkwoord en onderwerp verstoord. Als gevolg daarvan kan de dubbele vervoegings-schwa niet langer voorkomen in deze zin en verschijnt het werkwoord met ‘arme’ congruentie. De relevante structuur wordt weergegeven voor (18b) in (19). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(19) Op dit moment zijn er twee vragen die zich aandienen. Ze worden weergegeven in (20).
We zullen de rest van de paragraaf besteden aan het beantwoorden van deze twee vragen. De vraag in (20a) over het Standaardnederlands ligt voor de hand. Wanneer we de overbekende feiten in (21) bekijken, dan lijkt de link met dubbele vervoeging snel gelegd.
Ook hier zien we immers dat een werkwoord in rechte volgorde een andere flectie-uitgang krijgt dan wanneer het in inversie staat. Eens te meer zouden we dus de hypothese kunnen opperen dat we hier met een geval van rijke congruentie te maken hebben, cruciaal gerelateerd aan de aanwezigheid van een lokale relatie tussen het werkwoord en het onderwerp. Proberen we echter de lijn door te trekken en na te gaan of de ‘arme’ congruentie opnieuw verschijnt wanneer de lokale relatie verbroken wordt, dan blijken de data plots niet meer te stroken met de hypothese.
Wanneer in het Standaardnederlands de lokaliteit tussen het vervoegde werkwoord en het onderwerpspronomen verbroken wordt, dan wordt de zin ongrammaticaal, ongeacht welke flectie-uitgang het werkwoord draagt. In dat opzicht verschilt het Standaardnederlands van de andere, meer ‘typische’ voorbeelden van dubbele vervoeging die we hierboven besproken hebben. Er zijn nu in principe twee manieren om deze discrepantie te verklaren. Een eerste mogelijkheid is dat het Standaardnederlands wel degelijk dubbele vervoeging heeft, maar dat de voorbeelden in (22b) ongrammaticaal zijn om een andere, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
onafhankelijke reden. Welke die reden dan zou zijn is echter onduidelijk. Het is immers niet zo dat het Standaardnederlands geen bijwoordelijke bepalingen toestaat tussen het werkwoord en het onderwerp, getuige grammaticale zinnen als Volgens mij loopt op de warmste dag van het jaar ook hij naar het park, en een andere (plausibele) verklaring lijkt al evenmin voorhanden. De tweede mogelijkheid is dat het Standaardnederlands geen dubbele vervoeging heeft en dat de voorbeelden in (21) dus op een andere manier moeten worden geanalyseerd. Het is deze hypothese die we nu zullen verdedigen. Bij nader toezien blijkt er immers nog een aspect te zijn waarin het Standaardnederlands verschilt van dialecten met dubbele vervoeging. De nu volgende discussie zal ons bovendien ook op weg helpen naar een antwoord op de vraag in (20b). Als we willen begrijpen wat voor fenomeen dubbele vervoeging is en wat het teweegbrengt in (de paradigma's van) een taal of dialect, dan moeten we het hele werkwoordsparadigma in beschouwing nemen. We doen dit in de tabel in (23) voor de dialecten van Hellendoorn en Asten (beide dubbele vervoegingsdialecten) en het Standaardnederlands.
Uit deze tabel komt mooi naar voren wat voor effect dubbele vervoeging (in de tabel gemarkeerd door arcering) heeft op een verbaal paradigma. Bekijken we bijvoorbeeld het paradigma van Hellendoorn. Het betreft hier een dialect met een eenheidspluralis op -t. Dit betekent dat het werkwoord in alle personen van het meervoud in rechte volgorde eindigt op een -t. In inversie onderscheidt de eerste persoon meervoud zich echter van de andere twee. De dubbele vervoeging zorgt ervoor dat de eerste persoon meervoud in inversie een unieke uitgang krijgt. In dat opzicht is de e-uitgang van de eerste persoon meervoud in inversie meer specifiek en draagt hij meer betekenis dan de t-uitgang van de rechte volgorde. In het paradigma van Asten zien we een variatie op dit thema. Daar waar in de rechte volgorde de uitgang van de tweede persoon (enkelvoud en meervoud) homofoon is met die van de derde persoon enkelvoud, wordt hij in inversie uniek gekarakteriseerd door het de-suffix van de dubbele vervoeging. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wanneer we vanuit dit perspectief naar het Standaardnederlandse paradigma in de tabel in (23) kijken, dan valt dit uit de toon. De ‘dubbele vervoeging’ van het Standaardnederlands heeft hoegenaamd niet hetzelfde effect op het verbale paradigma als dat in de dialecten van Hellendoorn en Asten het geval is. In de rechte volgorde is de uitgang van de tweede persoon enkelvoud homofoon met die van de derde persoon enkelvoud. In het inversieparadigma blijkt dat de ‘dubbele vervoeging’ deze homofonie weliswaar wegwerkt, maar enkel ten koste van een nieuwe: nu zijn de eerste en de tweede persoon enkelvoud homofoon. In tegenstelling tot de dubbele vervoeging in de dialecten van Hellendoorn en Asten, is de inversie-uitgang in het Standaardnederlands dus niet meer specifiek of meer betekenisdragend dan de flectie-uitgang in rechte volgorde. Dit betekent dat we nu op een tweede cruciaal verschil zijn gestuit tussen de ‘echte’ dubbele vervoegingsdialecten enerzijds en de Standaardnederlandse feiten in (21) anderzijds. We concluderen dan ook dat het Standaardnederlands geen dubbele vervoeging heeft en dat het voorbeeld in (22b) geen tegenvoorbeeld vormt voor de analyse van dubbele vervoeging als een vorm van rijke congruentie. Wanneer we nu onze aandacht richten op de vraag in (20b), dan blijkt dat we deze reeds beantwoord hebben. In onze poging om te karakteriseren wat dubbele vervoeging precies teweegbrengt in een verbaal paradigma, zijn we tot de conclusie gekomen dat de inversie-uitgang van het werkwoord (d.i. de dubbele vervoegingsuitgang) ‘meer specifiek’ of ‘meer betekenisdragend’ is dan die in rechte volgorde. Aangezien we in de eerste paragraaf van dit artikel het verschil tussen rijke en arme congruentie gedefinieerd hebben aan de hand van de hoeveelheid φ-kenmerken van het onderwerp die uitgespeld worden, is het duidelijk waarom in dubbele vervoegingsdialecten de inversieuitgang rijker is dan die in rechte volgorde: hij dmkt meer φ-kenmerken van het onderwerp uit.
In deze paragraaf hebben we een speciaal geval van congruentie tussen het werkwoord en het onderwerp besproken, namelijk dubbele vervoeging. We hebben beargumenteerd dat ook dit fenomeen een instantie is van rijke congruentie. Het verschijnen van de dubbele vervoegingsuitgang op een werkwoord is cmciaal afhankelijk van de aanwezigheid van een lokale relatie tussen het werkwoord en het onderwerp. Wordt deze relatie verstoord (bijvoorbeeld door een linksperifere bijwoordelijke bepaling), dan grijpt het werkwoord terug naar zijn ‘normale’ flectie-uitgang. Vervolgens hebben we laten zien dat de Standaardnederlandse werkwoordsuitgang in de tweede persoon enkelvoud geen voorbeeld is van dubbele vervoeging. Niet alleen gedragen de Standaardnederlandse feiten zich verschillend van de dialectdata | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
met betrekking tot linksperifere bijwoordelijke bepalingen, ook het effect dat dubbele vervoeging heeft op het verbale paradigma is afwezig in het Standaardnederlands. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.2 Congruentie met het lijdend voorwerp: vervoeging op imperatievenHet Nederlandse werkwoord vertoont normaalgesproken geen congruentie met het lijdend voorwerp. In een aantal dialecten echter, doet het werkwoord in de gebiedende wijs dit wel. Deze vorm van congruentie verschijnt enkel wanneer het lijdend voorwerp meervoudig is (cf. ook Paardekooper 1958: 119-122 die dit verschijnsel bespreekt voor het Zuid-HollandsGa naar voetnoot12). Het gaat dus om een geval van getalscongruentie. Een voorbeeld hiervan wordt gegeven in (24) (Van Weel 1904: 223).
De gebiedende wijs hor krijgt een sjwa-uitgang als het lijdend voorwerp dat erop volgt meervoudig is. Deze uitgang verschijnt niet alleen bij ‘reguliere’ lijdende voorwerpen, maar ook bij het onderwerp van een infinitivale bijzin. Dit wordt geïllustreerd voor het dialect van Marken in (25) (Van Ginneken 1954: 53).
In (25b) vertoont de imperatief een sjwa-uitgang, die de congruentie tussen het werkwoord en het ingebedde onderwerp di pa.rde weergeeft. In (25a), waar het onderwerp van de complementszin enkelvoudig is, verschijnt er geen congruentiemorfeem op de imperatief. Een belangrijke eigenschap van deze constructie is dat niet alle werkwoorden congruentie vertonen met hun lijdend voorwerp, maar uitsluitend de werkwoorden kijken, horen en laten. Deze hebben een belangrijke eigenschap gemeen: het zijn alle drie Accusativus-cum-Infinitivo-werkwoorden (AcI-werkwoorden).Ga naar voetnoot13 Dit wordt geïllustreerd in (26). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In (26a-c) is het vetgedrukte pronomen steeds het onderwerp van de infinitivale bijzin. Het verschijnt echter niet in de nominatiefnaamval, zoals gebruikelijk is voor het onderwerp, maar in de accusatief. Deze accusatiefnaamval wordt toegekend door het finiete werkwoord van de hoofdzin, het AcI-werkwoord (cf. Chomsky 1981, Bennis & Hoekstra 1989). AcI-werkwoorden gedragen zich ook in de gebiedende wijs anders dan de overige werkwoorden. Dit wordt geïllustreerd in (27) en (28).
Deze voorbeelden laten zien dat ‘gewone’ imperatieven kunnen voorkomen met of zonder het onderwerp jij, terwijl voor de AcI-werkwoorden geldt dat dit onderwerp verplicht afwezig is. Dat laatste is opmerkelijk in het licht van de generalisatie die stelt dat alle zinnen een onderwerp moeten hebben (het zogenaamde Extended Projection Principle van Chomsky 1981). Structured gezien betekent dit dat de specificeerderpositie van IP altijd gevuld moet zijn, ofwel met een overte (i.e. fonologisch gerealiseerde), ofwel met een coverte (i.e. fonologisch niet gerealiseerde) categorie. Dit is bijvoorbeeld te zien in de zinnen in (27), waar de onderwerpspositie gevuld wordt ofwel met het pronomen jij ofwel met een fonologisch niet gerealiseerd pronomen (in de generatieve literatuur pro genoemd, cf. onder andere Chomsky 1982). In (28) daarentegen kan het overte pronomen jij niet voorkomen en is het dus redelijk om aan te nemen dat ook pro afwezig is. De vraag is nu hoe het Extended Projection Principle gerespecteerd wordt in deze voorbeelden, meer bepaald hoe de specificeerderpositie van IP gevuld wordt. Wij nemen aan dat in dit geval het lijdend voorwerp (in 28b) of het onderwerp van de infinitivale bijzin (in 28a) naar de specificeerderpositie van IP verplaatst en er op die manier voor zorgt dat het Extended Projection Principle niet geschonden wordt. Dit wordt geïllustreerd in (30) voor de zin in (29). (29) Kijk die eekhoorns rennen! (i) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(30) De structuur in (30) maakt duidelijk dat ook deze vorm van congruentie mogelijk een instantie van rijke congruentie is. Aan één van de twee voorwaarde is immers reeds voldaan: in de voorbeelden waar congruentie verschijnt, zijn de congruerende elementen lokaal ten opzichte van elkaar. Het imperatieve werkwoord bevindt zich immers in Co en het lijdend voorwerp/ onderwerp van de infinitivale bijzin bevindt zich in de specificeerderpositie van IP. Aangezien IP het complement van Co is, zijn de twee congruerende elementen lokaal ten opzichte van elkaar. De vraag is nu wat er gebeurt wanneer een dergelijke relatie niet tot stand kan komen. Indien dan de congruentie verdwijnt, is ook aan de tweede voorwaarde voldaan om aan te nemen dat congruentie op imperatieven een instantie van rijke congruentie is. Blijkens onderstaand citaat en voorbeeld uit Van Weel ( 1904) wordt deze verwachting bewaarheid. [...] wanneer tusschen imperatief en object een bepaling staat, [heeft] de Imperatief den gewonen vorm [...] (VanWeel 1904: 223)
De bijwoordelijke bepaling verbreekt de lokaliteit tussen de imperatief en het lijdend voorwerp, en daardoor verdwijnt het congruentiesuffix op de imperatief. Het voorbeeld in (31) is een duidelijk indicatie dat we hier te maken hebben met een geval van rijke congruentie. We gaan nu over tot een structurele analyse van deze feiten. Wat dit voorbeeld laat zien, is dat het niet noodzakelijk het lijdend voorwerp hoeft te zijn dat de specificeerderpositie van IP vult. Dat is ook precies wat we verwachten vanuit onze eerdere discussie | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van de voorbeelden in (28). Het enige dat het Extended Projection Principle stelt, is dat de specificeerderpositie van IP gevuld moet zijn, maar niet waarmee die positie opgevuld moet worden. Wat we wel kunnen aannemen, is dat het steeds de dichtstbijzijnde categorie is die naar Spec, IP verplaatst. In de voorbeelden in (28) is dit het lijdend voorwerp/onderwerp van de bijzin, maar aangezien in (31) de bijwoordelijke bepaling geadjungeerd is aan de VP van de hoofdzin, bevindt hij zich structureel gezien hoger dan het lijdend voorwerp en derhalve dichter bij de specificeerderpositie van IP. Het is dan ook de bijwoordelijke bepaling die naar deze positie verplaatst om een schending van het Extended Projection Principle te voorkomen.Ga naar voetnoot14 Hierdoor echter bevinden het werkwoord en het lijdend voorwerp zich niet langer in een lokale relatie. Aangezien als een gevolg hiervan het congruentiemorfeem op de imperatief wegvalt, kunnen we gevoeglijk aannemen dat ook deze vorm van congruentie een instantie van rijke congruentie is. Dit alles wordt geïllustreerd in de boomstructuur in (32). (32) Op het eerste gezicht komt het wellicht vreemd over dat een niet-onderwerp de specificeerderpositie van IP (i.e. de canonieke onderwerpspositie) vult. Bij nadere beschouwing blijken er echter een aantal empirische gegevens te zijn die in deze richting wijzen. Voor we deze kunnen bespreken dienen we echter de data en de oordelen uit (28) te verfijnen. Zoals Paardekooper (1958: 120) aangeeft, zijn werkwoorden als horen en kijken in de gebiedende wijs ambigu tussen twee betekenissen. Enerzijds kunnen ze een effectief bevel uitdrukken, anderzijds kunnen ze dienen als een soort van discoursepartikel dat de toehoorder moet aansporen om een bepaald zintuig (het oog of het oor) te gebruiken. Dit subtiele betekenisonderscheid beschouwen we als een indicatie dat het hier om twee structureel verschillende constructies gaat. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Meer specifiek nemen we aan dat we in de eerste betekenis met een echte imperatief te maken hebben, waar dus ook een pro-subject bij hoort, terwijl in de tweede betekenis pro afwezig is en het subject van de infinitivale bijzin naar Spec, IP verplaatst. Voor deze aanname dragen we nu twee morfosyntactische argumenten aan.Ga naar voetnoot15 Ten eerste kan de aan- of afwezigheid van pro getest worden door de interactie van dit coverte pronomen met andere pronomina. Meer specifiek verwachten we dat wanneer pro aanwezig is, een coreferentieel subject van de ingebedde infinitivale zin als een reflexief pronomen verschijnt, terwijl dit niet zo is als pro afwezig is (cf. Chomsky 1981). Het is immers genoegzaam bekend dat wanneer twee coreferentiele pronomina in eenzelfde zinsdomein staan, het tweede als een reflexief pronomen moet verschijnen (d.i. principe A van de bindingstheorie, cf. Chomsky 1981). Dit wordt geïllustreerd in (33).
De voorbeelden in (33a) laten zien dat de pronomina hij en hem enkel in dezelfde zin kunnen voorkomen wanneer ze niet coreferentieel zijn. Als ze wel coreferentieel zijn dient het reflexieve pronomen zichzelf gebruikt te worden (cf. (33b)). Met betrekking tot de imperatiefvoorbeelden in (28-29) doen we nu de volgende voorspelling: wanneer pro aanwezig is en het onderwerp van de bijzin coreferentieel is, moet dit laatste een reflexief pronomen zijn. Is pro echter afwezig, dan verwachten we een niet-reflexief pronomen. In het eerste geval kan er echter ook geen imperatiefcongruentie verschijnen op het werkwoord. Aangezien pro zich in de specificeerder-positie van IP bevindt, kan het onderwerp van de bijzin niet in een lokale relatie staan tot het werkwoord van de hoofdzin. We doen dus nu de concrete voorspelling dat imperatief-congruentie niet kan opduiken wanneer een coreferentieel subject van de ingebedde zin als een reflexiefpronomen verschijnt. Deze verwachting wordt bewaarheid door de voorbeelden in (34).
Als er een congruentie-uitgang op de imperatief verschijnt dan betekent dit dat het onderwerp van de ingebedde zin zich bevindt in specificeerderpositie van IP. In dat geval echter kan er geen pro aanwezig zijn in de hoofdzin en kan het ingebedde onderwerp bijgevolg ook niet als een reflexiefpronomen verschijnen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ten tweede doet de aanname dat het ingebedde onderwerp naar de specificeerderpositie van de IP van de hoofdzin verplaatst, een voorspelling in verband met de naamval die dit onderwerp draagt. De Spec, IP van de hoofdzin is immers een positie waar nominatiefnaamval wordt toegekend. We voorspellen dus dat wanneer de imperatief van kijken of horen congrueert met het ingebedde onderwerp, dit laatste in de nominatief zal staan. De voorbeelden in (35) laten zien dat dit inderdaad het geval is (cf. ook Paardekooper 1958: 120-121).
We hebben dus nu twee soorten van evidentie aangedragen om te beargumenteren dat in imperatiefconstructies met AcI-werkwoorden een niet-onderwerp naar de specificeerderpositie van IP kan verplaatsen. In deze paragraaf hebben we congruentie tussen de imperatief van een AcI-werkwoord en het lijdend voorwerp/onderwerp van de infintivale bijzin besproken. We hebben laten zien dat imperatieven van AcI-werkwoorden geen onderwerp toestaan. Vervolgens hebben we beargumenteerd dat in zinnen met dergelijke werkwoorden de dichtstbijzijnde categorie naar de specificeerderpositie van IP verplaatst om een schending van het Extended Projection Principle te voorkomen. Indien deze categorie een meervoudig lijdend voorwerp/onderwerp van een infintivale bijzin is, verschijnt er een congruentiemorfeem op het werkwoord in de gebiedende wijs. Is het echter een andere categorie (bijvoorbeeld een bijwoordelijke bepaling), dan verdwijnt dit morfeem. Dit wijst erop dat ook congruentie op imperatieven een instantie van rijke congruentie is. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4. ConclusieDit artikel behandelt de relatie tussen congruentie en lokaliteit. We hebben laten zien dat drie op het eerste gezicht ongerelateerde fenomenen, te weten voegwoordvervoeging, dubbele vervoeging en vervoeging op imperatieven, eenzelfde patroon tentoonspreiden. Meer specifiek, elk van deze constructies representeert een geval van rijke congruentie. Dit betekent dat het verschijnen van een congruentie-uitgang op een werkwoord of voegwoord afhankelijk is van de mate van lokaliteit tussen de congruerende elementen. Zijn ze lokaal ten opzichte van elkaar, dan verschijnt er een uitgang. Zijn ze niet lokaal, dan verschijnt er ofwel geen, ofwel een verarmde uitgang. Het begrip lokaliteit hebben we daarbij structureel gedefinieerd. In alle drie de gevallen gaat het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
om de relatie tussen een hoofd en de specificeerderpositie van het complement van dat hoofd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5. Literatuur
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
6. Databronnen
|
|