Taal en Tongval. Jaargang 55
(2003)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Sjef Barbiers, Magda Devos, Georges de Schutter
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Haslinger en Van Koppen, Van der Auwera en Neuckermans, en Colleman en De Vogelaer) zijn (mede) gebaseerd op in het kader van het SAND-project verzamelde gegevens. Dat het goed gaat met de dialectsyntaxis blijkt ook uit twee projecten die op stapel staan. Dit jaar starten twee interdisciplinaire NWO-onderzoeksprogramma's waarin syntactische variatie een centrale rol speelt. In het programma Determinants of dialectal variation (Meertens Instituut en Universiteit Groningen) vinden dialectgeografie, generatieve en kwantitatieve taalkunde elkaar in een onderzoek naar dialectafstanden. In het programma Variation in Inflection (Meertens Instituut en Universiteit van Amsterdam) wordt geografisch bepaalde morfosyntactische variatie vergeleken met de variatie die wordt aangetroffen in het Nederlands van eerste- en tweedetaalverwervers. Terwijl de dialectgeografische invalshoek ruimschoots aan bod komt in de bovengenoemde projecten is dat veel minder het geval in de oogst van het afgelopen decennium zoals die beschreven wordt in het openingsartikel van deze bundel, De studie van de Nederlandse en Friese dialectsyntaxis sedert 1990. Een bibliografisch overzicht door Georges de Schutter. De Schutter constateert dat de generatieve benadering dominant is geworden en dat de geografische component voor een belangrijk deel is verdwenen. Gezien het bovenstaande valt te verwachten dat het evenwicht in het komende decennium hersteld zal worden. De samenstelling van deze bundel is wel redelijk evenwichtig. Een groot aantal verschillende dialecten en dialectverschijnselen wordt besproken. Van de traditionele en moderne invalshoeken zijn vertegenwoordigd de generatieve, descriptieve, comparatieve, typologische, dialectgeografische en diachrone invalshoek. Alleen de sociolinguïstische en de kwantitatieve invalshoek ontbreken. Drie artikelen, die van Barbiers, Van Craenenbroeck & Van Koppen, en Hoekstra, kiezen de generatieve invalshoek, met een uitdrukkelijke comparatieve component waarbij ook over de grenzen van het Nederlandse taalgebied wordt gekeken. In het artikel Variatie in de morfosyntaxis van ‘één’ vergelijkt Sjef Barbiers één-insertie in het Noord-Brabants, Fries en Gronings met het Engels. Hij concludeert dat er drie verschillende typen één-insertie zijn en dat de syntactische verschillen tussen deze drie typen herleid kunnen worden tot een verschil in morfosyntactische specificatie van het telwoord één. Jeroen van Craenenbroeck en Marjo van Koppen laten in hun artikel Congruentie en lokaliteit in de Nederlandse dialecten zien dat er een lokaliteitsvoorwaarde op rijke vervoeging van voegwoorden en werkwoorden bestaat. Als die lokaliteit verstoord wordt, bijvoorbeeld door de aanwezigheid van een adverbium tussen de twee congruerende elementen, dan treedt arme | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
vervoeging op. Van Craenenbroeck en Van Koppen ondersteunen hun betoog met voorbeelden van voegwoordvervoeging in het Hellendoorns (Overijssel), dubbele werkwoordsvervoeging in het Hellendoorns en Astens (Noord-Brabant) en congruentie tussen imperatief en lijdend voorwerp in het West-Voorns (Zuid-Holland), Markens (Noord-Holland) en Rotterdams. Jarich Hoekstra verkent in zijn artikel ‘Read om 'e holle’ en andere A^P^DP-verbindingen in het Fries de syntactische structuur van deze bijzondere adjectiefgroepen in het Fries en vergelijkt die met soortgelijke groepen in het Nederlands, Nederduits, Nedersaksisch, Noordfries en Hoogduits. Hij geeft argumenten om deze verbinding te analyseren als een geval van predikaatinversie waarbij de basisvolgorde om 'e holle read verandert in de volgorde read om 'e holle door verplaatsing van het predikaat read, naar analogie van de analyse die recentelijk is voorgesteld voor de constructie een schat van een kind (vgl. Bennis et al. 1997/1998). Meer beschrijvend van aard maar ook comparatief zijn de artikelen van Haslinger en Van Koppen, en van Cornips en Espin. Irene Haslinger en Marjo van Koppen beschrijven in hun artikel De verbale hendiadys als pseudocoördinatie de eigenschappen van de constructie Sy sat en huylen ‘Ze zat te huilen’, een constructie die langzaam uit het Nederlandse taalgebied lijkt te verdwijnen en nu alleen nog voorkomt in enkele West-Vlaamse en Frans-Vlaamse dialecten. Haslinger en Van Koppen laten zien dat de verbale hendiadys niet geanalyseerd kan worden als echte coördinatie en dat en in de verbale hendiadys en te in vergelijkbare infinitiefconstructies niet equivalent zijn. Leonie Cornips en Maria Espin beschrijven in hun artikel Aspectueel zich/se in het Maastrichts dialect en in het Spaans de eigenschappen van de constructie Jan eet zich een appel en concluderen dat in beide variëteiten de reflexief een aspectmarkeerder is die de focus op het eindpunt van de handeling legt. De methode die gebruikt is bij het verzamelen van de data krijgt in dit artikel extra aandacht. Het artikel Een Oost-Vlaamse drievoudige negatie van Johan van der Auwera en Annemie Neuckermans heeft primair een typologische invalshoek maar combineert deze met een taalgeografische en een historische invalshoek. Van der Auwera en Neuckermans beargumenteren met behulp van de zogenaamde Jespersen-cyclus dat de drievoudige negatie en niemand niet een tussenstadium is tussen en niemand en niemand niet. Ook geografisch heeft het Oost-Vlaamse en niemand niet een overgangstatus. Ten westen van het verspreidingsgebied van en niemand niet vinden we en niemand, ten oosten ervan vinden we niemand niet. De geografische invalshoek staat voorop in het artikel van Van Bree en Van der Hee, en dat van Colleman en De Vogelaer. Cor van Bree en Jeroen van | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
der Hee onderzoeken in hun artikel Conditioneel al de regionale distributie van conditioneel al in de constructie Al is het morgen mooi weer dan gaat hij naar het strand. De constructie komt voor op het platteland van Zuid-Holland, in West-Friesland en in een gebied in het zuidoosten van Noord-Brabant. Het feit dat al zowel concessief als conditioneel gebruikt kan worden proberen zij te verklaren uit de nauwe verwantschap tussen concessiviteit en conditionaliteit. In hun artikel De benefactiefconstructie in de zuidelijk-Nederlandse dialecten beschrijven Timothy Colleman en Gunther De Vogelaer de distributie van benefactiefconstructies zoals Gelukkig heeft moeder me nog snel een broek gestreken. De constructie komt voor in Oost-Vlaanderen, Belgisch en Nederlands Limburg, Belgisch Brabant en oostelijk Zeeuws-Vlaanderen. De auteurs maken verder aannemelijk dat de semantiek van het werkwoord een belangrijke rol speelt in de acceptabiliteit van de benefactief voor dialectsprekers. In de artikelen van Devos en Vandeweghe, Van der Horst en Van de Velde, en Vandenberghe wordt de diachrone invalshoek gekozen. Magda Devos en Willy Vandeweghe beschrijven de opkomst van pronomensubstitutie na preposities in West-Vlaamse dialecten, begonnen in het zuidoostelijk deel van West-Vlaanderen en inmiddels verspreid over het gehele West-Vlaamse dialectgebied. In plaats van de oblieke vorm verschijnt als complement van een prepositie steeds vaker het subjectspronomen. Zij verklaren de opkomst van deze substitutie uit de afbraak van de oude casustegenstelling en de opkomst van een klemtoontegenstelling. Joop van der Horst en Freek van de Velde betogen dat de Middelnederlandse constructie zo groot een man het resultaat is van heranalyse van so groten man, met casusflexie op het adjectief, waarschijnlijk als gevolg van een onjuiste analyse en spelling door tekstschrijvers. Na het verdwijnen van so groten man uit de spreektaal is zo groot een man ook weer verdwenen uit de schrijftaal. In het laatste artikel, Het syntactische gedrag van het Middelnederlandse zinsinleidende doe (‘toen’), concludeert Roxane Vandenberghe op basis van uitgebreid corpusonderzoek en met de positie van het finiete werkwoord als diagnostiek dat het Middelnederlandse doe ‘toen’ net als het huidige toen zowel een adverbium als een onderschikkend voegwoord kan zijn. Zij gaat ook in op enkele verschillen tussen het Middelnederlands en het huidige Nederlands in structuur en gebruik van zinnen met een vooropgeplaatste onderschikkende toe/toen-zin. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
|
|