Taal en Tongval. Jaargang 55
(2003)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 168]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Henk Wolf
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1. InleidingGa naar voetnoot*De term ‘imperatief’ is voor meer dan één lezing vatbaar. In dit stuk wordt de term imperatief in vrij strikte zin gebruikt, namelijk als een van de formeel te onderscheiden vormen die een werkwoord kan aannemen, naast onder andere de persoonsvorm, de infinitief en het voltooid deelwoord. Deze imperatief is met een combinatie van formele en semantische kenmerken te omschrijven als een niet met het onderwerp congruerende werkwoordsvorm die vooraan staat in een zin die ertoe dient de toehoorder tot enige actie te bewegen, hetzij in de vorm van een bevel, hetzij in de vorm van een advies, aansporing etc. Deze definitie maakt dat vormen als wegwezen! of opgeduveld! in dit artikel op formele gronden niet als imperatief worden beschouwd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In de syntactische literatuur over imperatieven wordt vrij algemeen aangenomen dat imperatieven geen tempusspecificatie hebben (bijv. Beukema & Coopmans 1989). In de Friese fictieliteratuur komen echter af en toe imperatieven in de verleden tijd voor. Dat feit rechtvaardigt in elk geval de stelling dat er imperatieven met een tempusspecificatie voorkomen.
Om een idee te krijgen van de spreiding van het verschijnsel, heb ik diverse Friestalige collega's gevraagd om hun oordeel over het volgende fragment:
Niet voor iedereen was de constructie met naam grammaticaal, maar toch keurden vier van de tien ondervraagden zin (1) goed. Ook het Nederlands kent het verschijnsel van de verledentijdsimperatief. Henk Proeme noemt in zijn proefschrift (Proeme 1991) verschillende voorbeelden. Ik citeer er een in (2):
Een paar informanten kwamen met aanvullende, soortgelijke zinnen, in het Fries en het Nederlands:
Hoekstra (2001) noemt een aantal verledentijdsimperatieven van litte (‘laten’) uit de Friese literatuur:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Heel gewoon in de Nederlandse en Friese spreektaal zijn bovendien achteraf gegeven ironische adviezen, zoals in (7-8).
Het verschijnsel verledentijdsimperatief roept diverse vragen en problemen op. Een paar daarvan wil ik in dit artikel noemen, als uitgangspunt voor verder onderzoek. In paragraaf 2 geef ik allereerst een typering van het verschijnsel; ik zal de echte verledentijdsimperatief afpalen van daarmee licht te verwarren behoedzaamheids- en irrealisconstructies. Verder beschrijf ik de voorwaarden waaronder de verledentijdsimperatief kan voorkomen. In paragraaf 3 betoog ik dat de verledentijdsimperatief een kenmerk [+Tense] draagt dat samenhangt met adhortativiteit. In paragraaf 4 bespreek ik hoe vormkenmerken wellicht bijdragen aan de grammaticaliteitsoordelen over verledentijdsimperatieven. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. TyperingProeme (1991) is bij mijn weten de enige die heeft opgemerkt dat imperatieven in de verleden tijd kunnen staan. Zelfs de ANS zwijgt in alle talen over de verledentijdsimperatief. Er komen in de ANS wel constructies voor waarbij een hulpwerkwoord met verledentijdsmorfologie als imperatief wordt gebruikt. De zin krijgt daardoor een irrealisinterpretatie: de spreker ziet uit wat voor hem het heden is terug op het verleden en spreekt uit hoe gebeurtenissen in dat verleden anders hadden kunnen of moeten verlopen. Een paar voorbeelden:
Duidelijk is dat hier geen sprake is van een echte verledentijdsimperatief. Zodra de werkwoorden de reguliere imperatiefvorm krijgen, die de tegenwoordigetijdspendant zou moeten zijn, is de irrealislezing uitgesloten en kunnen ze niet meer worden geïnterpreteerd:
De werkelijke verledentijdsimperatieven laten zich zonder probleem in een reguliere imperatief omzetten: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Proeme (1991) noemt nog een type zinnen dat overeenkomsten met de verledentijdsimperatief vertoont:
Ofschoon het werkwoord in (17-18) de verledentijdsmorfologie vertoont, is er geen sprake van een verledentijdsinterpretatie. Het betekenisverschil met (19-20), met een reguliere imperatief, is gering.
Proeme (1991; 46) omschrijft het verschil tussen enerzijds (17-18) en anderzijds (19-20) als volgt:
[Door het gebruiken van een verledentijdsmorfologie] schept hij [=de spreker] bij het geven van de aansporing een afstand tussen zijn eigen realiteit en de realiteit waarin het in de zin genoemde door de toegesprokene zou moeten worden uitgevoerd. Het is mogelijk, maar niet noodzakelijk, dat de spreker die afstand schept omdat hij (in zijn eigen realiteit) de toegesprokene zich zodanig ziet gedragen dat hij niet erg aan uitvoering van het genoemde door de toegesprokene gelooft; het kan echter ook zijn dat hij zich bij het geven van de aansporing alleen maar uiterst discreet jegens de toegesprokene wil opstellen.
Anders dan de irrealiszinnen in (9-10) en de zinnen met verledentijdsmorfologie en tegenwoordigetijdsinterpretatie in (17-18) vormen werkelijke verledentijdsimperatieven de verledentijdspendant van een reguliere impe- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ratief. Zinnen met een dergelijke imperatief krijgen de betekenis van een reguliere imperatiefzin, geuit met terugwerkende kracht. Hetgeen de imperatief uitdrukt heeft dus betrekking op een tijdstip dat (of een tijdspanne die) voor het spreekmoment ligt.
Terwijl een werkelijke verledentijdsimperatief altijd een voor het spreekmoment zelf geldende reguliere pendant heeft, is het omgekeerde niet het geval; omzetting van een reguliere imperatief in een verledentijdsimperatief is niet altijd mogelijk. Vergelijk de volgende voorbeelden:
De verledentijdsimperatief blijkt aan een aantal voorwaarden te zijn gebonden. Die zou men als volgt kunnen formuleren:
Neem als voorbeeld eens (4) en (22), hieronder herhaald:
De verledentijdsimperatief in (4) is ingebed in een context waarin de spreker verwijst naar een bepaalde periode waarin hij meermaals met onweerskoppen werd geconfronteerd (voorwaarde 1). In die periode verdiende het voor iedereen aanbeveling om zich te hoeden als er koppen in de lucht verschenen (voorwaarde 2). Beide zaken gecombineerd voeren tot de conclusie dat de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
spreker zelf in die periode ook moest oppassen voor die soms verschijnende koppen. Hij had in die periode in zichzelf of tegen een gesprekspartner kunnen zeggen: ‘Hoed je nu maar, want nu komt er onweer.’ (voorwaarde 3). De ongrammaticale verledentijdsimperatief in (22) is niet in een context ingebed (voorwaarde 1). Het is een losstaande imperatief, die door het ontbreken van die context uitsluitend als bevel kan worden opgevat. Een adhortatieve lezing lijkt uitgesloten, evenals een logische of universele geldigheid (voorwaarde 2). Doordat aan de eerste twee voorwaarden niet wordt voldaan, kan in het geval van (22) ook niet aan de derde voorwaarde worden voldaan.
Zinnen als (22) en (24) zijn überhaupt moeilijk te realiseren, doordat de gebruikte idiomen naar hun aard een bevelsinterpretatie uitlokken. Een adhortatieve lezing ligt bij deze werkwoorden zelden voor de hand, ook al worden ze in een verhalende context geplaatst.
Dat er bij (13-16), die wel verledentijdspendanten bezitten, geen sprake kan zijn van een bevel, maar veeleer van een adhortatieve betekenis, blijkt uit het voorkomen van modale woordjes als mar, dan ook, dan, dan maar enz. Vergelijk het eenduidig bevelende Ga! maar met het adviserende of waarschuwende Ga maar!
Wellicht een aparte categorie vormen zinnen van het type (7-8), waarvan in (25-28) nog enkele voorbeelden volgen.
Deze zinnen bevatten een ironisch gegeven advies en krijgen een conditionele interpretatie. De impliciete conclusie is dat het opvolgen van dat advies op het referentiemoment negatieve consequenties (straf, ruzie of iets dergelijks) had. Het geldt hier dus als een soort waarschuwing achteraf. Voor mijn gevoel zijn (25-27) gewoner dan (1-6). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. TempusEen consequentie van de hiervoor beschreven observaties is dat we moeten aannemen dat een imperatief [+Tense] kan zijn. Dat gaat in tegen de gebruikelijke aanname. Die wordt door Beukema en Coopmans (1989: 420) als volgt verwoord:
The lack of tense opposition in imperatives [...] seems to suggest that INFL is to be specified as [-Tense].
Deze aanname wordt doorgaans eerder empirisch dan theoretisch verantwoord en kan op basis van het bovenstaande ook empirisch ontkracht worden. Twee auteurs die wel op theoretische gronden beargumenteren dat imperatieven [-Tense] zouden zijn, zijn De Haan & Weerman (1986). Hun argumenten bespreek ik in paragraaf 3.2.
De bewering dat imperatieven [+Tense] zijn, heeft wel een aantal consequenties. Die consequenties zijn afhankelijk van de manier waarop [+Tense] theoretisch wordt gerepresenteerd.Ga naar voetnoot2
In deze paragraaf zal ik de aanwezigheid van een tempuskenmerk op imperatieven koppelen aan de adhortativiteit daarvan. Vervolgens zal ik de consequenties bespreken voor zowel een model met Tense als kenmerk in Infl, als voor een model waarin Tense een structurele positie bezet. Daarbij ga ik uitgebreid in op de data die De Haan & Weerman (1986) brengen tot de volgens mij onjuiste aanname dat imperatieven altijd [-Tense] zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.1 Samenhang tussen een adhortatieve lezing en [+ Tense]Tempuskenmerken hoeven niet op alle imperatieven aanwezig zijn. Het is mogelijk dat uitsluitend imperatieven met een adhortatieve betekenis [+Tense] zijn. De ongrammaticaliteit van (22) en (24) (hier herhaald) lijkt daar al op te wijzen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hieronder zal ik aan de hand van Friese data betogen dat die samenhang tussen adhortativiteit en tempus inderdaad bestaat.
Belangrijk in mijn betoog is de zogenaamde ‘Sequence of Tense’-observatie in zowel het Nederlands (29-32), als het Fries (33-36)Ga naar voetnoot3.
De tempuskenmerken van het werkwoord in de hoofdzin moeten overeenkomen met die van het werkwoord in de bijzin. Al is helemaal niet gezegd dat de ‘jij’ in (29) en (33) op het spreekmoment volgens de ‘ik’ geen groene jas meer heeft - dat blijft onuitgemaakt -, de verledentijdsmorfologie is in de bijzin welhaast verplicht.Ga naar voetnoot4 In (32) en (36) is die verledentijdsvorm van het werkwoord in de bijzin uitgesloten in de zojuist genoemde betekenis. Deze zinnen kunnen uitsluitend zo worden geïnterpreteerd dat de ‘jij’ volgens de ‘ik’ op het spreekmoment niet meer in het bezit is van een groene jas. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een soortgelijke verplichting tot tempusgelijkheid geldt voor samengetrokken nevenschikkingen, zoals in (37). Het tweede lid van de samentrekking zou voluit luiden: Arnold gaat vanavond de kraanvogels bekijken, met de persoonsvorm gaat in de tegenwoordige tijd. Vervangt men dat tweede lid door een verledentijdszin, bijvoorbeeld Arnold ging gisteren de kraanvogels bekijken, dan is samentrekking onmogelijk, zoals blijkt uit (38).
Zou men de ongrammaticaliteit van (38) nog in verband kunnen brengen met het vormverschil tussen het uitgedrukte (gaat) en het niet-uitgedrukte (ging) werkwoord, de factor tempus wordt eenduidig doorslaggevend bij werkwoorden die in de tegenwoordige en verleden tijd gelijkluidend zijn. (39-42) geven daarvan een voorbeeld.
Kijk nu eens naar de volgende Friese feiten:
De zinnen (43-45), afkomstig uit J. Hoekstra (1997: 41), tonen de ‘Imperativus-pro-Infinitivo’-constructie, doorgaans afgekort tot IPI. In de hier gegeven Voorbeelden drukt deze constructie semantische onderschikking uit door middel van syntactische nevenschikking van enerzijds een V2-hoofdzin en anderzijds een zin met een vooropgeplaatst werkwoord met imperatiefmor- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
fologie. De betekenis van (43) is dus ‘Wij raden jou aan om vader een boek te geven’.
IPI-zinnen laten een lexicaal subject (do) toe, maar alleen wanneer het werkwoord in de matrixzin (oanriede) in de tegenwoordige tijd staat en wanneer dat een adhortatieve lezing van het rechter conjunct afdwingt. Een vergelijkbare zin met een bevelswoord in de matrixzin is uitsluitend mogelijk zonder lexicaal subject:
Hoekstra claimt dat de imperatieven met een adhortatieve betekenis in de IPI- constructie ambigu zijn: het zijn ofwel ware imperatieven, ofwel infinitieven van een bepaalde categorie die uitsluitend in de IPI-constructie voorkomt. In de literatuur wordt die categorie wel aangeduid als infinitief III.Ga naar voetnoot5 Ware imperatieven laten in het Fries normaliter een lexicaal subject toe, infinitief III doet dat nooit. De toelating van een lexicaal subject kan dus als toets dienen voor de imperatiefstatus van de werkwoordsvorm in IPI-constructies; als het IPI-werkwoord een lexicaal subject toelaat, dan is de conclusie dat het een ware imperatief betreft. Dat geldt voor (43). En omgekeerd, de ongrammaticaliteit van (47) laat zien dat in zinnen zoals (46), waarbij een adhortatieve interpretatie onmogelijk is, de werkwoordsvorm in het rechter conjunct een infinitief III moet zijn.
Welnu, als adhortatieve imperatieven [+Tense] zijn, dan mogen we aannemen dat dat ook geldt voor de ware imperatieven in IPI-constructies, alsmede dat deze gemarkeerd zijn voor de tegenwoordige tijd. Het is dan niet zo vreemd | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
om aan te nemen dat ook voor IPI-zinnen met een ware imperatief een eis tot tempusgelijkheid geldt.
We kunnen nu de observatie in (43-45) begrijpen door gebruik te maken van de eis tot tempusgelijkheid en een generalisatie van Hoekstra's claim, zoals geformuleerd in (48). (48) IPI-zinnen laten in het rechter conjunct ofwel een infinitief III toe, ofwel een imperatief met dezelfde tempuskenmerken als het werkwoord in het linker conjunct. In (43) is er sprake van een congruente tempus in beide conjuncten. De ongrammaticaliteit van (44) hangt samen met incongruente tempus: verleden tijd in het linker conjunct en tegenwoordige tijd in het rechter. De aanwezigheid van het subject do maakt het onmogelijk het werkwoord jou als infinitief III te interpreteren. (45) is weer wel grammaticaal, doordat de afwezigheid van een subject het mogelijk maakt dat de vorm jou als infinitief III wordt geïnterpreteerd. Daar infinitieven geen tempusspecificaties hebben, is de congruentievraag hiervoor niet relevant.
Na het voorgaande is alleen (49) nog een probleem.
De ongrammaticaliteit van deze zin, met congruente verledentijdskenmerken in hoofd- en bijzin, kan wellicht worden verklaard uit het niet voldoen aan de strikte voorwaarden die bestaan op het gebruik van de verledentijdsimperatief, zoals in paragraaf 2 genoemd. Zo ontbreekt door het expliciet noemen van het werkwoord aanraden in dit soort constructies de logische of universele geldigheid van het gegeven advies (voorwaarde 2)
Zoals we hebben gezien, kan jou in (46) uitsluitend een infinitief III zijn. De ambiguïteit die we vinden in het rechter conjunct van adhortatieve zinnen, ontbreekt hier. Dat verschil is nu te verantwoorden door aan te nemen dat adhortatieve imperatieven [+Tense] zijn en andere imperatieven [-Tense]. Een ware imperatief in (46) is onder de generalisatie in (48) uitgesloten, doordat de conjuncten dan niet congruent zouden zijn: links [+Tense] en rechts [-Tense]. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.2 TegenargumentenAnders dan hierboven betoogd is, gaan De Haan & Weerman (1986) ervan uit dat imperatieven altijd [-Tense] zijn. In hun argumentatie maken ze gebruik van de werkwoorden in IPI-zinnen, door hen uitzonderingsloos als imperatieven beschouwd. Zij doen hun aanname op grond van de volgende oordelen:Ga naar voetnoot6
De onwelgevormdheid van (51-52) is volgens hen formeel van aard. Zij verklaren de veronderstelde ongrammaticaliteit als volgt. De grammaticale tijd van de complementzin van sommige predikaten zou op LF verplicht worden geïnterpreteerd als gelijk aan die van het hoofdwerkwoord. Oanriede is zo'n predikaat. De tweede deelzin in (51-52) zou dus geen andere tijd dan die van de hoofdzin kunnen uitdrukken. Blijkbaar nemen zij aan dat in (51-52) de werkwoorden in de tweede deelzin respectievelijk verleden en toekomende tijd uitdrukken. De onacceptabiliteit van (51-52) zou het gevolg zijn van de onverenigbaarheid van die tempusmarkering en die van de hoofdzin. De aanname van De Haan & Weerman is daarom dat imperatieven zelf geen tempusspecificatie kunnen hebben.
De onwelgevormdheid van zin (51-52) heeft volgens mij echter geen verband met tempus, maar met aspect. Om met (51) te beginnen, hierin wordt zeker geen grammaticale verleden tijd uitgedrukt. Er wordt weliswaar gerefereerd aan een in de werkelijke verleden (kalender)tijd uitgevoerde handeling, maar aan een specifiek type handeling, namelijk een die op het spreekmoment reeds is voltooid. In formele zin drukt de participiumconstructie voltooid aspect uit. Willen we de onwelgevormdheid van (51) begrijpen, dan moeten we naar de factor aspect kijken, niet naar tempus.
Oanriede heeft betrekking op een advies, het uit eigen wil uitvoeren van een handeling in de toekomst. Wanneer een werkwoord een handeling uitdrukt die normaal gesproken niet het gevolg is van eigen wil, zoals bijvoorbeeld bij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
stjerre (‘sterven’) het geval is, dan moet dat in het complement van oanriede verplicht worden geïnterpreteerd als zou de aangesprokene er wel invloed op kunnen uitoefenen. In zin (53) moet worden aangenomen dat de spreker ervan uitgaat, zij het ook in spottende zin, dat de aangesprokene zelf invloed heeft op het moment van zijn overlijden:
Het voltooid aspect van het predikaat in (51) drukt uit dat het ophouden met roken voor een bepaald moment voltooid is. Zou het advies betrekking hebben op een moment in de toekomst, zoals in (54), dan was er geen probleem.
In (51) wordt echter geadviseerd om de handeling op een moment in het verleden (gisteren) al voltooid te hebben. Het is erg lastig om die zin betekenis te geven. De onwelgevormdheid van (51) is dan ook semantisch van aard en niet zozeer syntactisch.
Er is overigens wel een context te bedenken waarin een uiting als (51) voorstelbaar is. Stel, een theater geeft om een of andere reden aan mensen die recent het roken hebben opgegeven vrije entree tot een zeer gewilde voorstelling, zonder evenwel van die onthouding bewijsstukken te vergen. Een groep mensen die daarvan op de hoogte is, zou een groep potentiële toeschouwers van die voorstelling dan met uiting (51) kunnen adviseren om voor de theatermedewerkers een alternatieve waarheid te scheppen waarin zij daags tevoren niet-roker zijn geworden. Die uitspraak zal in de praktijk worden opgevat als een advies om een leugentje te vertellen, maar dat is niet de eigenlijke betekenis.
Zin (52) bevat geen grammaticale toekomende tijd. Wel wordt er verwezen naar de werkelijke toekomende (kalender)tijd. Dat is in het complement van oanriede niet onmogelijk, getuige (55).
Het hoofdzinpredikaat oanriede dwingt sil in zin (52) een intentionele lezing op, en is dus onverenigbaar met een zuiver temporele lezing van het hulpwerkwoord. Sil is dan ook welhaast verplicht als modaal hulpwerkwoord te interpreteren. De grammaticaliteit van zinnen met een modaal IPI-werkwoord is doorgaans twijfelachtig, zoals De Waart (1972) al opmerkt. Dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verklaart alleen nog niet dat de (56), met een ‘(om...) te’-constructie ook onwelgevormd is:
Deze feiten sluiten aan bij de observatie dat de cluster te sillen geen complement kan zijn van een predikaat met verplichte subject-controle (57) of object-controle (58), terwijl predikaten met vrije controle geen enkel probleem opleveren (59).
In het Nederlands is hetzelfde te observeren:Ga naar voetnoot7
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ik neem op dit moment aan dat de genoemde controle-werkwoorden de bijzin verplicht een intentionele lezing geven. Het kenmerk [+Intentioneel] vult dan de Agr-positie, en die is niet meer beschikbaar voor een modaal kenmerk van sille/zullen. Hierdoor is afleiding van (57-58) en (60-61) niet mogelijk. Op dezelfde manier kan de onwelgevormdheid van (52) worden verklaard.
Dat de verklaring die De Haan & Weerman geven voor het niet acceptabel zijn van (52), niet afdoende is, blijkt ook uit het volgende. Zich baserend op werk van Stowell, stellen zij tegenover predikaten zoals oanriede, predikaten met een tempusmarkering die niet door het werkwoord in de complementzin wordt overgenomen. Als voorbeeld van zo'n predikaat noemen zij grutsk wêze op. Onder hun aanname dat de imperatief [-Tense] is, is niet te verklaren waarom zin (63) even onwelgevormd is als (52) (hieronder herhaald). Immers, in (63) is er geen sprake van een onverenigbaarheid van tempusspecificaties.
Zoals hierboven aangegeven, is het optreden van modalen in IPI-constructies altijd problematisch. Het ligt voor de hand aan te nemen dat het verbod op modaal sille zowel in (52) als in (63) aan de onwelgevormdheid ten grond- slag ligt.
Het zuiver temporele hulpwerkwoord sille is wel toegestaan in een IPI-zin, zoals in (64):
Overigens mag de tweede deelzin in de werkelijke tijd gerust betrekking hebben op de toekomst. De grammaticaliteit van (65) laat dat zien.
Net als in (55) zou er volgens de theorie van De Haan & Weerman in (65) sprake moeten zijn van welgevormdheid. Het kan niet zo zijn dat tempus in deze beide zinnen de verklarende factor vormt.
De conclusie uit het bovenstaande mag zijn dat er op grond van de data die De Haan & Weerman presenteren geen theoretische behoefte bestaat aan de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aanname dat IPI-werkwoorden altijd [-Tense] zijn. Dat, en de in paragraaf 3.1 aangenomen theorie dat IPI-werkwoorden niet altijd imperatieven zijn, maken de conclusie van De Haan & Weerman, dat imperatieven [-Tense] zijn, naar mijn idee onjuist. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.3 Tense als structurele positieHet is tegenwoordig gebruikelijk om in het spoor van Pollock (1989) uit te gaan van een complexe Infl, waarbinnen het affixdragende verbale element achtereenvolgens naar verschillende functionele hoofden wordt verplaatst, waaronder Tense.
Als we die hypothese overnemen, dan moeten we Tense als structurele positie beschouwen. We zijn dan de positie Infl kwijt zijn en daarmee de drager van het kenmerk [±Tense], Het verschillende gedrag van adhortatieve en bevelende imperatieven, zoals beschreven in paragraaf 3.1, kan niet meer worden gekoppeld aan het kenmerk [±Tense]. In dit structurele kader zou onderzocht kunnen worden of we de in die paragraaf beschreven theorie zodanig kunnen aanpassen dat het kenmerk [±finiet] in de Tense-positie de functie vervult die nu wordt vervuld door [±Tense] in Infl.
Als Tense [+finiet] is, moet dan het kenmerk [±Past] worden toegekend. Wanneer we met Pollock werkwoordsverplaatsing als de verplaatsing van een verbaal element van Agr naar Tense analyseren, waarbij de imperatief [+finiet] is, dan staat niets het kenmerk [+Past] in de weg. Pollock neemt aan dat de imperatief [-Past] is, waarschijnlijk op basis van het ontbreken van een beschrijving van verledentijdsimperatieven in de literatuur. Die aanname moet nu vervallen. Pollocks idee dat het het kenmerk [-Past] in de Tense-positie is dat een imperatiefkenmerk kan binden, komt daarmee op losse schroeven. Wellicht kan het model zo worden aangepast dat het kenmerk [+finiet] het imperatiefkenmerk bindt. Hiervoor is verder onderzoek nodig.
Een andere optie is om de verklaring van het verschil tussen de soorten imperatieven niet te zoeken in het kenmerk [±finiet], maar in het al dan niet verplaatsen van het betreffende werkwoord naar de Tense-positie.Ga naar voetnoot8 Verder onderzoek zal moeten uitwijzen welk kenmerk ervoor zorgt dat reguliere imperatieven en adhortatieve verledentijdsimperatieven wèl raising kunnen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ondergaan, en niet-adhortatieve imperatieven niet, indien in Tense het kenmerk [+Past] aanwezig is. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4. Sterke en zwakke werkwoordenIk wil nog kort de mogelijkheid aanstippen dat sommige verledentijdsimperatieven door hun vorm parasiteren op de gewone imperatief - door de overeenkomst in vorm de plaats daarvan innemen. Zwakke werkwoorden met een verledentijdsuitgang -de/-te lijken zich minder makkelijk te lenen voor constructies zoals (1-8) en (25-28) dan sterke werkwoorden, waarvan de verleden tijd al erg op een imperatief lijkt. Bepaalde sprekers hebben geen bezwaar tegen (3) en (25) (hieronder herhaald) en evenmin tegen (66) en (67), maar ze twijfelen bij (68) en (69).
In (3) en (25) lijkt het erop dat de spreker die twijfelt over de welgevormdheid van zinnen met een verledentijdsimperatief, door oppervlakkige vormkenmerken tot een overtuigd oordeel wordt verleid. Het mag merkwaardig lijken dat een sprekersoordeel door ogenschijnlijk irrelevante, niet-formele morfofonologische factoren wordt bepaald. Toch komt dat vrij vaak voor. Een paar voorbeelden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het Interferentiefries is een variant van het Fries die vooral door jongeren wordt gesproken. Deze variant onderscheidt zich van het traditionele Fries doordat het naast eindreeksen met complement-hoofdvolgorde, ook reeksen met de omgekeerde volgorde kent. (70) toont de niet-geïnverteerde constructie, die alle sprekers van het Fries goedkeuren. (71) geeft de geïnverteerde constructies die voorkomen in het Interferentiefries.
(Wolf 1996; 34)
(71) laat zien dat in geïnverteerde eindreeksen het participium vervangen wordt door een infinitief (het > Infinitivus pro Participio=- of IPP-effect), maar dat het ook kan blijven staan als het suffixloos is. In Wolf (1996) heb ik die feiten verklaard uit de vormovereenkomst die bestaat tussen Friese infinitieven en deze uitzonderlijke groep participia. Werkwoorden waarvan het participium door het regelmatige participiale suffix -d/-t is gemarkeerd, dwingen in geïnverteerde clusters het IPP-effect af.
Andere voorbeelden van aan de morfonologie gerelateerde grammaticaliteitsoordelen staan in (72-74).
In (72) is realisatie van al (‘wel’) direct voor het gelijkluidende woordje voor al ‘reeds’ onmogelijk, terwijl het synoniem wol geen problemen geeft. (73) toont een voorbeeld van het zogenaamde ‘Participium pro Infinitivo’- of PPI-effect, waarbij een werkwoord onder invloed van een naburig participium ook als participium wordt gerealiseerd en niet als de te verwachten infinitief. In (74) is realisatie van twee gelijkluidende woordjes er naast elkaar onmogelijk en verschijnt er slechts eentje. In een niet-ondergeschikte zin zouden ze beide verplicht zijn: Er komen er vijf | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een verklaring voor het verschijnsel van de verledentijdsimperatief kan niet worden gezocht in parasiteren alleen; er zijn ook sprekers die met (68) en (69) geen moeite hebben. De vorm hoedde in de door een informant zelf aangedragen zin (4) wijst die kant ook uit. Daarnaast moet duidelijk zijn dat het verschijnsel van parasiteren nog te weinig bestudeerd is om wat te kunnen zeggen over de achterliggende mechanismen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
AfsluitingIn dit artikel heb ik laten zien dat in het Fries en Nederlands onder een drietal strikte voorwaarden verledentijdsimperatieven voorkomen. Deze hebben een tempusspecificatie. Ik heb betoogd dat een dergelijke tempusspecificatie zich niet tot alle imperatieven uitstrekt, maar beperkt is tot die imperatieven die een adhortatieve lezing krijgen. Daarnaast heb ik laten zien dat de bezwaren van De Haan & Weerman (1986) tegen het aannemen van een tempusspecificatie van imperatieven niet terecht zijn. Ik heb een aanzet gegeven voor het integreren van tempusspecificatie in een syntactisch model met een structurele positie Tense. Ten slotte heb ik erop gewezen dat in bepaalde gevallen de acceptatie van verledentijdsimperatieven met de oppervlakkige vormovereenkomst met reguliere imperatieven lijkt samen te hangen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|