Taal en Tongval. Jaargang 55
(2003)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 157]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Harrie Scholtmeijer
|
1. | ‘sluik’, des roseaux originairement récoltés en été, destinés à protéger les bulbes contre la gelée; aujourd'hui cela signifie des mauvaises herbes qui sont récoltées avec les roseaux d'hiver; |
2. | ‘vim’, originairement plus de 100 bottes de roseaux, aujourd'hui exactement 100 bottes; |
3. | ‘rietteler’, le cultivateur des roseaux, un métier qui n'existe en Hollande qu'après la deuxième guerre mondiale. Le cultivateur hollandais, à vrai dire, ne s'occupe pas de cultiver les roseaux. |
Dans le cas de ‘sluik’, l'étymologie courante est remplacée par une nouvelle. Dans le cas de ‘rietteler’, je résouds la contradiction entre le norn du métier et les activités du cultivateur. Dans les trois cas des mots décrits, je montre comment les changements du sens sont en rapport avec les changements du métier en particulier et de la société en général.
1. Inleiding
Net zo min als de algemene taal is de vaktaal een statisch geheel. Veranderingen in het vak, maar ook in de samenleving waarbinnen dat vak uitgeoefend wordt, laten hun sporen na in de taal van het vak. In deze bijdrage bestuderen we drie woorden die afkomstig zijn uit één vaktaal, de taal van de riettelers in Kalenberg (Overijssel, F 057q). Uiteraard omvat de hele riettelerstaal veel meer woorden (zie daarvoor Scholtmeijer 2002, waar 117 verschillende woorden genoemd worden). Maar deze drie woorden - sluik, vim en rietteler - zijn van bijzonder belang, omdat hun ontwikkeling zo duidelijk de verandering in het vak, en in de wereld om het vak heen, weerspiegelt. Daarbij concentreren we ons op de betekenis, die in de twintigste eeuw beweeglijker is dan de vorm. Sluik werd van hoofdproduct (riet gemaaid in de zomer, bedoeld
om de bloembollen tegen winterse kou te beschermen) tot een bijproduct (meegemaaid onkruid) en uiteindelijk tot afval. De rekeneenheid vim duidde vroeger iets meer dan honderd aan, tegenwoordig exact honderd. Het vak van rietteler bestaat nog maar kort. Het woord is ouder dan het vak, en ontleend aan het koloniale Nederlands. Die ontlening zorgt voor een tegenstrijdigheid: de Nederlandse rietteler doet van alles, maar teelt geen riet.
Dit artikel zit als volgt in elkaar. Om de invloed van de veranderingen in de rietcultuur op de taal van de rietteler goed te kunnen duiden, wordt eerst een kort overzicht gegeven van die rietcultuur (in Noordwest-Overijssel) gedurende de twintigste eeuw. Vervolgens wordt de (betekenis)ontwikkeling van een drietal woorden besproken, telkens in het licht van de veranderingen in de rietcultuur. Daarbij zal overigens blijken, dat niet alleen de ontwikkeling van de woorden interessante verschijnselen laat zien, maar dat soms ook aan de bestaande mening over de oorsprong nieuwe feiten kunnen worden toegevoegd, die leiden tot een herziening van hun ontstaansgeschiedenis. Bij wijze van afsluiting worden de reflecties van de veranderingen in de rietcultuur op de taal van de rietteler op een rijtje gezet.
2. Riet in Noordwest-Overijssel
Er bestaan in de hele wereld maar drie soorten rietGa naar voetnoot1. De in Nederland voorkomende soort, Phragmites australis, is een plant die in ondiep water groeit, en op land dat nog niet zo lang geleden water was. In feite is riet een tussenfase in het verlandingsproces. NatuurlijkeGa naar voetnoot2 wateren worden na verloop van tijd land, doordat in het water groeiende planten en de afgestorven resten daarvan een kussen vormen waarop zich nieuwe vegetatie vastzet: eerst mos, later riet, uiteindelijk struiken en bomen als els, berk en wilg. Als tussenfase heeft riet maar een beperkt bestaan: na verloop van tijd neemt moerasbos de zaak over. Door jaarlijks maaien kan dit beperkte bestaan zeker tot vijftig jaar worden gerekt. Daarna kan door afplaggen, het verwijderen van de bovenste laag grond, opnieuw een goede voedingsbodem voor het riet worden gecreëerd.
In het veenplassengebied van Noordwest-Overijssel speelt de oogst van riet een belangrijke economische rol. Omgekeerd neemt Noordwest-Overijssel binnen het geheel van de Nederlandse rietproductie een vooraanstaande plaats in, waardoor Noordwest-Overijssel vaak synoniem is met ‘riet’. In bijzonder het te Kalenberg gesneden riet geldt als het beste riet dat er is, en het vindt afnemers in heel Europa.
De associatie van Noordwest-Overijssel met het centrum van de rietcultuur is onder meer terug te vinden in het WNT. Onder het lemma sluik neemt dit woordenboek de tekst van een advertentie op uit het Leidsch Dagblad van 13 oktober 1928: ‘Heden in lossing....een scheepslading prima kwaliteit Giethoom's Sluik in balen voor bloembollendek.’ Met sluik is hier bedoeld het in de nazomer geoogste riet, dat in de bollenvelden, voornamelijk in het westen van het land, gebruikt werd om de bloembollen en jonge loten te beschermen tegen de vorst (hieronder zal nader op dit woord sluik worden ingegaan). Het oogsten van dit riet was geen afzonderlijke bedrijfstak; het werd er in tijden vóór de verregaande arbeidspecialisatie bijgedaan door boeren die er zo wat bijverdienden op de momenten dat het in het boerenbedrijf rustig was. De vraag naar riet als beschermingsmateriaal zakte evenwel voor de oorlog in. De lading riet die in Leiden in 1928 werd aangevoerd, behoorde al tot de achterhoede.
Een andere, bekende toepassing van het riet is natuurlijk die van dakbedekking. In de zomer geeft een rieten dak koelte, in de winter is het behaaglijk warm. Maar er zitten ook belangrijke nadelen aan het rieten dak, waarvan het brandgevaar, de kosten van het arbeidsintensieve dekken en het onderhoud wel de belangrijkste zijn. Die nadelen maakten dat men zelfs in rietrijke streken de voorkeur gaf aan een pannendak zodra men dat kon betalen.
In de crisis van de jaren dertig bracht het riet niets meer op. Bij wijze van steunmaatregel kocht de overheid het riet op, dat dan (om te voorkomen dat het nogmaals werd verkocht) ter plaatse in brand moest worden gestoken (Kuit 2002: 113). Het betrof hier een noodmaatregel, die op de lange termijn natuurlijk geen uitkomst bood. De prijzen bleven laag, en vanaf die tijd liet men de natuur zijn gang gaan. De tot moerasbos verwilderde percelen werden verkocht aan Staatsbosbeheer en Natuurmonumenten. Maar in de jaren zestig veranderde alles radicaal, toen onder invloed van de nostalgie en de romantiek van ‘terug naar de natuur’ het riet weer populair werd als dakbedekking. Het moerasbos werd gerooid, en het riet wordt weer gemaaid, nu door mensen die daar hun volledige taak van hebben gemaakt. De vraag naar riet, vooral naar het uitstekende Kalenberger riet, is groot, en het aanbod beperkt, omdat de beherende instanties die de natuurwaarde van de terreinen laten prevaleren
boven de economische opbrengsten, zuinig zijn met maaivergunningen. De Kalenberger riettelers hebben hun jaaroogst vaak al helemaal verkocht voordat er nog maar één halm gesneden is.
3. Sluik
Het sluik was, zoals hierboven al kort werd gezegd, de aanduiding voor het nog groene riet, in de nazomer geoogst, dat als voornaamste bestemming de bollenvelden had. Vanwege die functie werd en wordt het ook wel tulpenriet genoemd, of ook (maar niet helemaal synoniem) bladriet. Het is immers riet waar het blad nog aan zit. Dat riet wordt tegenwoordig niet meer geoogst. Het in onze tijd geoogste riet gaat, op een paar uitzonderingen na (bijv. tuinschermen) allemaal het dak op. De gangbare aanduiding hiervoor is dekriet, dat dus oorspronkelijk in oppositie stond met tulpenriet of bladriet. Maar omdat het zomerse riet amper meer gemaaid wordt, is riet in de oogst volkomen synoniem geworden met dekriet, en spreekt men meestal kortheidshalve van riet zonder meer. Dit riet dient zo min mogelijk blad te bevatten; daarom wacht men tot de eerste nachtvorst het blad eraf heeft gevroren, en de eerste winterstorm het blad heeft weggewaaid. In tegenstelling tot bladriet wordt dekriet in de wintermaanden geoogst. Bijkomend voordeel is dan, dat de rietsnijder met zijn machines goed uit de voeten kan op het water of op de bevroren ondergrond (die in het voorjaar weer behoorlijk mee kan deinen). Het vreemde is, dat ook na de ondergang van het bladriet als vorstbescherming het woord sluik, dat dit bladriet aanduidde, is blijven bestaan. In het winterriet is sluik de aanduiding geworden voor het onkruid, dat met het riet meegemaaid wordt. Toen het riet al niet meer als vorstbescherming werd verkocht, is dit onkruid nog lange tijd met deze functie (dus van vorstbescherming) verhandeld. Functie én naam zijn dus in de loop van de twintigste eeuw van het ‘hoofdgewas’ (riet) op het ‘bijproduct’ (onkruid) overgegaan. Samenhangend met de nieuwe betekenis van sluik wordt het verwijderen van het onkruid uit het pasgemaaide riet sloeken (met als minder-frequente klankvariant sluken) genoemd. In hoofdzaak gebeurt dat machinaal, maar voor het verwijderen van de laatste en lastigste resten maakt men gebruik van een drietandige kam, sloeker genaamd.
Overigens wordt tegenwoordig ook dit onkruid niet meer verkocht, omdat er helemaal geen vraag naar is. Het wordt nu allemaal verbrand. Het gevolg hiervan is, dat er een nieuw synoniem voor sluik gekomen is, namelijk ruugte, met als variant roegte (‘ruigte’), traditioneel het woord voor onkruid dat niet met het riet meegemaaid was, maar elders in het land of langs de waterkant afgemaaid was. In de tijd dat sluik wel verkocht werd, en ruugte niet, kon
men niet van werkelijke synoniemen spreken. Maar nu het allemaal eindigt op de brandstapel, zijn de woorden sluik en ruugte volledig inwisselbaar geworden.
Een ander, ouder synoniem voor sluik is struige [strœ:Xə], dat overigens niet in Kalenberg, maar in het even ten zuiden daarvan gelegen gebied van de Wieden (Sint-Jansklooster, Wanneperveen e.o.) gebruikt wordt. Dit woord laat zien welke functie het meegemaaide onkruid vroeger ook gehad moet hebben, nl. die van bodembedekking in de stal. Ook hier heeft het onkruid de functie overgenomen van het (blad)riet. De indogermaanse wortel *kreuto die ten grondslag ligt aan ons woord riet, heeft zich namelijk in het Noors ontwikkeld tot het woord rjoda ‘uitspreiden, uitstrooien’. Mogelijk vindt het woord riet zijn oorsprong in de betekenis ‘gestrooid(e vloerbedekking)’, al is er ook een andere etymologie mogelijk, waarbij *kreuto gezien wordt als ontstaan uit een werkwoord dat ‘schudden, zwaaien’ (i.c. van de rietstengel) betekent (De Vries 1971: 575).
De benaming sluik is overigens niet alleen overgesprongen op onkruid, maar ook op stro, bijvoorbeeld roggestro of tarwestro. Kaart 8 van TNZN afl. 7 ‘bos stro’ laat sluuk, sloek in het noorden van ons taalgebied zien. We mogen hier misschien ‘stro’ in veronderstellen, maar helemaal zeker is dat niet. De dubbelzinnige titel (er zijn in wezen twee begrippen vertaald, een doodzonde in de dialectkartografie) maakt de kaart zo goed als onbruikbaar. Is met de vermeldingen op de kaart nu ‘bos’ of ‘stro’ bedoeld? De opgave bos in Noordwest-Overijssel, Drenthe en de Stellingwerven laat de eerste mogelijkheid zeker open, maar bij sloek, sluuk zal toch ‘stro’ zijn bedoeld.
Gelet op de zware rol die de functie (bescherming tegen vorst) heeft gespeeld in het benoemingsmotief, en gelet op het feit dat de naam sluik zo gemakkelijk kon overspringen op een ander gewas dat dezelfde functie had, is het wonderlijk dat men tot nu toe in zijn verklaring van sluik niet van die functie, maar van de vorm uitgaat. Het WNT (XIV, 1930-1931) ziet het substantief sluik als een afleiding van het gelijkluidende adjectief, dat o.m. betekent: ‘glad neerliggend, zonder neiging op te springen of om te krullen’. Het znw. sluik is in deze visie verwant aan het bijv. nw. sluik in bijvoorbeeld sluik haar. Tegen deze verklaring pleit evenwel, dat het pas gemaaide gewas helemaal niet slap neerhangt. Misschien was het zomerriet, na de tocht over de Zuiderzee, bij aankomst in Leiden wel wat slap geworden, maar zelfs dat is twijfelachtig: riet staat juist bekend (en wordt gewaardeerd) om het feit dat het zijn stevigheid weet vast te houdenGa naar voetnoot3. En wat het onkruid betreft heb ik zelf kunnen waarnemen hoe dit stevig door het onderste gedeelte van de rietbos ‘kroest’.
Het is ook mogelijk, en waarschijnlijk juister, om bij de betekenisverklaring van het znw. sluik niet uit te gaan van de vorm, maar van de functie. In het Oudsaksisch komt voor sluk ‘afgeworpen slangenhuid’. Min of meer hetzelfde is het Middelhooogduitse sluch ‘slangenhuid’ (vgl. Duits Schlauch ‘(gummi)slang’). In het Limburgs vinden we sjloek, sjloeëch ‘omhulsel van het teellid van een paard’. Deze vormen gaan terug op germ. *sluk, waarnaast ook vormen staan als sluh, slug, die aan de oorsprong liggen van het in Zweedse dialecten voorkomende slu(v) ‘omhulling van het gevoeligste deel van hoef of hoorn’ en verschillende woorden in Engelse en Duitse dialecten die weer ‘afgestroopte slangenhuid’ betekenen (De Vries 1971: 653, Weijnen 2003: 325). Al deze betekenissen hebben een gemeenschappelijk element ‘bedekken, beschermen van wat gevoelig is’, en het woord sluik uit de riettelerstaal, met zijn betekenis van gewasbescherming, sluit daar perfect bij aan.
Overigens heeft de indogermaanse wortel die aan de bovengenoemde vormen ten grondslag ligt in het Nederlands een vervolg gehad in het woord sluiken, aanvankelijk betekenend ‘sluipen’, later ‘smokkelen’. Dit woord leeft nog voort in tersluiks, en in samenstellingen als sluikhandel en sluikreclame. Ook hier zit een element ‘bedekken’ in, maar nu van iets wat het daglicht niet of nauwelijks kan verdragen. Mogelijk vanwege dit wat peioratieve karakter van sluiken en zijn nakomelingen is het WNT het verband tussen sluiken (ww.) en sluik (znw.) ontgaan, en heeft men ten onrechte het verband gelegd met het bijv. nw. sluik.
4. Vim
Een vim, of in het lokale dialect een vume (met ronding van de vocaal onder invloed van de v, ‘vim’) is een hoeveelheid van 100 of iets meer dan 100 bossen riet. Riet (en andere gewassen) werd verkocht ‘bij de vim’, dus per hoeveelheid van (ruim) 100 bossen. Het is eens een algemeen oogstwoord geweest, en het komt heden ten dage behalve in de rietteelt ook nog in de taal van de Genemuider biezensnijders voor in de vorm vimmeGa naar voetnoot4. Maar de biezensnijder die ik er over interviewde, en die het woord zelf nog wel gebruikte, vertelde dat hij er tegenwoordig altijd bij moet zeggen om hoeveel bossen het gaat. Het stemt tot weemoedigheid dat een woord dat in het Oudhoogduitse Evangelienbuch van Otfrid von Weissenburg al voorkomt, thans aan zijn terminale fase lijkt te zijn begonnen.
Bij Otfrid betekent vɪ̂nâ overigens ‘stapel’, zonder een bepaalde hoeveelheid aan te duiden. De overgang van ‘stapel’ naar ‘rekeneenheid’ is reeds besproken door Stapelkamp, in de tweede jaargang van dit tijdschrift (1950), en hetzelfde geldt voor de klankovergangen die zich binnen dit woord hebben afgespeeld. Hier zullen we ons concentreren op de vraag: hoeveel bossen omvat(te) de vim? Sinds de betekenisovergang naar rekeneenheid is de precieze aanduiding van de hoeveelheid die met vim wordt aangeduid namelijk niet altijd dezelfde geweest; een eigenschap die de vim overigens deelt met andere woorden die een rekeneenheid betreffen. Maar de verschuivingen in de hoeveelheidsaanduidingen zijn niet toevallig, en hangen ten nauwste samen met de veranderingen in het vak, en de wereld daaromheen.
Het grootste getal dat men in de literatuur vindt, is 120. De woordenboeken schrijven deze hoeveelheid aan Twente toe. Men moet hier geen Twentse overdrijving in zien, maar eerder een gevoel voor traditie. Dat getal van 120 vormt, net als de wijzerplaat van de klok, een herinnering aan het twaalftallige stelsel.
Met de opkomst van het decimale stelsel is overal elders de vim 100 stuks geworden, en in de praktijk iets meer. In de literatuur komt men de getallen 101, 102 en 104 tegen. Als gezegd werd riet verkocht per vim, dat wil zeggen in hoeveelheden van telkens 100 bossen. Maar in plaats van de honderd bossen precies uit te tellen, werd er geschat. Bij voorbaat werd de klant gecompenseerd voor een lage schatting door de vim stelselmatig iets groter dan 100 uit te laten vallen. Van een vaste (over)waarde is aanvankelijk geen sprake geweest; het ging steeds om een marge. Later, toen het riet meer en meer een economische waarde ging vertegenwoordigen, kon men zich geen schattingen en wisselvalligheden meer veroorloven. De vaste waarde van een vim werd 101, nog altijd één meer dan 100. Bij het tellen van de bossen voor de vim ging men steeds keurig tot en met 100, en dan volgde als een vaste formule ‘en de bos’, waarmee de honderdeerste, boventallige bos aan de honderd getelde bossen werd toegevoegd (Kuit 2002: 112). Die bos had een eigen naam, talbos, waarin we de woorden tellen en getal terughoren. Van Dale kent het woord talhout, waarmee niet de boventallige bos werd aangeduid, maar geschild hout dat in een zekere hoeveelheid verkocht wordt. Over die hoeveelheid merkt Van Dale op: ‘gewoonlijk 100’, en dat stemt dan weer overeen met het aantal bossen in een vim. In het Veluws Woordenboek in wording (onderdeel van het project Woordenboek van de Gelderse Dialecten), waarin ook enkele niet-Veluwse plaatsen uit het grensgebied zijn opgenomen, hebben de Zuiderzeeplaatsen Urk en Bunschoten-Spakenburg tal(h)out als aanduiding voor het hout dat als brandstof diende.
De functie van de talbos in de riethandel was het verhogen van de winst voor de riethandelaar. Boven de honderd bossen die hij betaalde, kreeg hij er een cadeau. Toen de riettelers zo'n geschenk niet meer nodig vonden (de riethandelaar moest zijn winst maar halen uit het verschil tussen koop en verkoop), verdween de talbos. Tegenwoordig omvat een vim exact honderd bossen.
5. Rietteler
Hierboven werd al gewezen op de overeenkomsten tussen rietcultuur en biezencultuur in het gebruik van vume/vimme voor (ongeveer) honderd bossen. Zulke overeenkomsten zijn er meer: riet en biezen worden (of werden) beide geoogst met een snit, die qua grootte tussen een zeis en een sikkel in zit. Het feit dat riettelers ook wel eens wat bij verdienden in de biezen (de opkomst van het winterse rietmaaien bood mooie mogelijkheden voor de biezenoogst die zich tussen 21 juni en 20 augustus afspeelde), heeft wederzijdse overname van terminologie vereenvoudigd. Overeenkomst met andere wateroogstwoorden, uit bijvoorbeeld de griendcultuur, is er natuurlijk ook. En zelfs vinden we in de rietteelt heel wat woorden terug uit de oogst op het land. De zwad en het zwil uit de rietoogst komen ook in de hooibouw voor.
Toch zijn er belangrijke verschillen in de culturen van de verschillende waterplanten als grienden, biezen en riet. Gewezen is reeds op de seizoenen van het snijden (griend werd overigens wel weer in dezelfde periode gesneden als het winterriet, en met dezelfde reden: het blad moest eraf zijn). Biezen gedijen op alkalische kleigronden, riet heeft juist de zure veengrond nodig. Maar het grootste verschil vinden we niet in het groeien of het oogsten, maar in het planten.
Ronduit omslachtig is het planten van griendhout. Zo moeten de afstanden tussen de stekken, maar ook de diepte van de omgespitte grond waarin de stekken komen, nauwkeurig afgemeten worden. Bij de biezen is het al iets eenvoudiger, maar daar moet, afgezien van wat spontane vermeerdering aan de rand van een veld, nog altijd geplant worden. De grote biezenvelden van weleer, langs de oevers van het Zwarte Water en de Zuiderzee, zijn bijvoorbeeld alle aangeplant, overigens niet ten behoeve van de biezenproductie, maar ten behoeve van landaanwinning.
De enige die niets aan gewasvermeerdering hoeft te doen, is de rietteler. Riet groeit overal, en groeit overal doorheen. Toen het riet in de jaren voor de oorlog te weinig opbracht, heeft men de rietlanden laten verwilderen, waardoor een moerasbos ontstond. Bij de toegenomen vraag naar riet voor romantische daken, vanaf ongeveer de jaren zestig, kon men volstaan met
het rooien van dat moerasbos, waarna het riet opnieuw te voorschijn kwam. Nog altijd bestaat het werk van de rietteler voor een groot deel uit onderhoud, dat is rooien, onkruid verwijderen en bemalen, maar niet uit planten. Hier ziet de lexicograaf zich voor een interessant probleem gesteld: hoe komt nu uitgerekend het beroep waar je niets aan telen hoeft te doen aan de benaming rietteler?
In onze taal vallen in het woord riet twee planten samen, namelijk de hier behandelde P. australis en het suikerriet (Saccharum, meest bekend is Saccharum officinarum), die in andere talen soms wel onderscheiden worden (bijv. Engels: reed en sugarcane). Saccharum is trouwens formeel gesproken geen riet, maar behoort tot de gierstgrassen (Paniceae). Het wordt in de tropen verbouwd, op suikerrietplantages, en is dus een geteeld gewas. Hier hebben we dus een riet, althans een riet genoemde plant, dat geteeld wordt. Slaan we nu het WNT op onder rietteelt (XII: 147), dan vinden we uitsluitend een verwijzing naar die tropische suikerrietcultuur (XII: 137). Dat ligt voor de hand, omdat in de tijd dat dit lemma geschreven werd, de inheemse rietcultuur als bedrijfstak nog niet bestond. Zoals in de inleiding vermeld, was het snijden van riet een (beperkte) bijverdienste voor de boeren. Pas na de oorlog zien we de opkomst van het rietsnijden als een afzonderlijke, georganiseerde bedrijfstak. Deze bedrijfstak is op zoek gegaan naar een naam, bijvoorbeeld om zich bij de Kamer van Koophandel in te schrijven of zich in de telefoongids te laten opnemen. Daarbij is men uitgekomen op een beroepsaanduiding met riet- die in het Nederlands al voorhanden was, namelijk de teler van het suikerriet. Dat inheems riet in tegenstelling tot suikerriet niet geteeld wordt, is kennelijk niet als een bezwaar gevoeld toen dat uitheemse woord rietteler werd overgenomen door de binnenlandse rietsnijders. Het wordt nog steeds niet als een bezwaar gevoeld: overal in Kalenberg en omgeving ziet men op schuren e.d. het woord rietteler gebezigd. Maar zelfs de jongste editie van de Van Dale (1999: 2834) negeert het inheemse gebruik van de woorden rietteelt en rietteler. In zijn omschrijving (‘cultuur van suikerriet’) leunt dit woordenboek nog altijd volledig op de tekst van het WNT, die tot stand kwam in de tijd dat Nederland nog een koloniale mogendheid was. De Van Dale, die met het uitbrengen van telkens nieuwe edities toch op zijn minst de indruk wil wekken actueel te zijn, is dat op het punt van de rietteler dus niet.
Bij een moderne inventarisatie van aanduidingen voor beroepen komt men natuurlijk wel meer beroepsgroepen tegen waarbij de vlag de lading niet dekt: denk aan de loodgieter, de melkboer, of de vrouwelijke predikant, die zich toch dommee laat noemen. In deze gevallen is de beroepsaanduiding wat conservatiever dan het vak, en heeft die niet de ontwikkelingen binnen dat vak, of binnen de groep van beroepsbeoefenaren gevolgd. Bij rietteler ligt
dat anders. Binnen de inheemse rietcultuur als zelfstandig vak hebben zich geen ontwikkelingen voorgedaan die het woord rietteler minder adequaat hebben gemaakt - het woord is van begin af aan niet adequaat geweest. De discrepantie tussen de letterlijke betekenis van rietteler en de inhoudelijke aard van de werkzaamheden is niet ontstaan door een verandering, maar door een overname, uit een totaal ander vak, dat met de inheemse rietcultuur alleen de naam van het gewas (en niet eens het gewas zelf) deelt. Dat die overname kon plaatsvinden, wijst erop dat het object van de werkzaamheden als benoemingsmotief zwaarder heeft gewogen dan de werkzaamheden zelf.
6. Conclusie
We zetten bij wijze van samenvatting onze belangrijkste conclusies hier op een rij.
De rietcultuur in Nederland heeft gedurende de 20ste eeuw belangrijke veranderingen ondergaan:
1. | Een belangrijke vooroorlogse toepassing van het riet, namelijk die van vorstbescherming, is volledig verloren gegaan. |
2. | Na de oorlog is het beheren van rietvelden en het snijden van riet geprofessionaliseerd en verzakelijkt. |
Deze ontwikkelingen hebben voor de taal van de rietcultuur belangrijke gevolgen gehad. Met de eerste ontwikkeling hangt samen dat sluik, oorspronkelijk de aanduiding voor (blad)riet, overging op het meegemaaide onkruid toen dat de functie van bedekkingsmateriaal ging overnemen. Niet de vorm (ten onrechte gekarakteriseerd als ‘slap neerhangend’), maar de functie (‘bedekkend’) is het bindende en bepalende element in de gewassen die met dit woord worden aangeduid.
De verzakelijking van de rietmarkt heeft tot gevolg gehad dat het ‘onsje meer’ van bijklussende boeren verdween, omdat werkers die volledig van de riethandel afhankelijk waren op de kleintjes gingen letten. Zo werd vim van ‘iets meer dan 100’ tot ‘exact 100’. Dat het rietsnijden als afzonderlijk vak nog maar kort bestaat, blijkt in de taal uit het merkwaardige verschil tussen beroepsactiviteiten en beroepsaanduiding bij de rietteler. Deze tegenstrijdigheid kan men oplossen door een import te veronderstellen uit de uitheemse rietcultuur, die zowel qua gewas als qua verbouwingswijze volledig afwijkt van de Nederlandse rietcultuur. Deze ontlening heeft plaatsgevonden na de tijd waarin voor bijvoorbeeld het WNT de rietcultuur volkomen samenviel met de teelt van suikerriet.
Bibliografie:
Kuit, K. | ||
2002 | Bladriet of dikke bossen. De Silehammer (Hist, vereniging IJsselham) 10 nr. 4, p. 111-113. | |
Scholtmeijer, H. | ||
2002 | Water, werk, woorden. Vier vaktalen uit het westen van Overijssel. Kampen: IJs-selacademie. | |
Stapelkamp, Chr. | ||
1950 | Vijn-vijm-vim-viem. Taal en Tongval 2, p. 44-54. | |
Van Dale | ||
199913 | Groot Woordenboek der Nederlandse Taal. Utrecht/Antwerpen. | |
Vries, J. de, | ||
1971 | Nederlands etymologisch woordenboek. Met aanvullingen, verbeteringen en woordregisters door F. de Tollenaere. Leiden: Brill. | |
Weijnen, A.A. | ||
2003 | Etymologisch Dialectwoordenboek. Tweede, verbeterde en vermeerderde druk. Den Haag Sdu. | |
Woordenboek der Nederlandsche Taal. | ||
's-Gravenhage etc. 1882-1998. |
- voetnoot1
- Informatie over de rietcultuur is, tenzij anders vermeld, afkomstig uit Scholtmeijer 2002 en de daar vermelde bronnen. Graag bedank ik ook hier de gebroeders Dolstra, riettelers te Kalenberg, die mijn belangrijkste bron zijn geweest op het gebied van de rietcultuur en riettelerstaal.
- voetnoot2
- ‘Natuurlijk’ heeft in het geval van de Noordwest-Overijsselse meren en plassen een betrekkelijke betekenis: ze zijn ontstaan ten gevolge van de veencultuur. Smalle legakkertjes waar via natte vervening gewonnen turf te drogen werd gelegd (zgn. weerribben), zijn bij storm in het omringende water verdwenen.
- voetnoot3
- We kunnen ons afvragen of de WNT de rietcultuur en het sluik ook anders geobserveerd heeft dan vanuit het Leidsch Dagblad. Observaties in het rietland hadden het WNT ook voor andere valkuilen kunnen behoeden, zoals de omschrijving van de rietuil als ‘zeker soort uil’. De rietuil is namelijk een vlinder.
- voetnoot4
- Ook elders in ons taalgebied komt vimme, vumme, vijm o.i.d. nog wel voor.