vroegste periode van het handelssysteem van Noordzee en Balticum een boeiend discussiepunt opleveren. Buiten het Saksisch gebied betekent wîk echter zeker geen emporium, maar veeleer een ontginningseenheid. Beide betekenisuitersten blijken echter - net zoals dat met de portus het geval is - verzoend te kunnen worden op het punt van het bezit van een speciaal, juridisch statuut. Dat geldt zeker niet voor de vicus die uit Van Loons overzicht vooral naar voren komt als een bestuurscentrum van uiteenlopende omvang en functie.
Na aldus de oudere fasen van de stad via de gehanteerde begrippen te hebben behandeld, komt Van Loon aan het pièce de résistance, de opkomst van het woord/begrip stad, ten koste van port en burg, ook al bleven stedelingen burgers of poorters (dit met uitzondering van het niet door Van Loon genoemde, maar deze recensent uiteraard dierbare voorbeeld van Groningers, die als inwoners van ‘de’ stad van Noord-Nederland als ‘stadjers’ worden aangeduid). Na enkele vroege aanzetten, vond de beslissende omslag in de 13de eeuw plaats, waarbij in een groter verband de triomf van de stad in de Germaanstalige gebieden nagenoeg gelijk loopt met die van de ville in de Franstalige gebieden. Opmerkelijk is dat hierbij niet de laatste (zoals vaak gemeend) voorop lopen, maar juist de eerste. Het woord stad lijkt zijn opmars te danken te hebben aan de dominantie van Keulen als Middenrijnse ‘oer-stad’. De verbreiding naar het westen verliep overigens vrij traag, zodat in Holland en Vlaanderen pas in de 14de eeuw de doorbraak van het stadsbegrip te dateren is.
In een interessante excurs verkent Van Loon de zuiver Latijnse begripsverstrengeling van oppidum, civitas en villa. Hij laat zien hoe het eerst in Zuid-West-Frankrijk het begrip villa, dat van oorsprong op een landgoed sloeg, in plaats van oppidum het heersende begrip werd om een stad aan te duiden. Hij sluit zich aan bij theorieën dat in beide gevallen, zowel bij stad als bij villa, de bijzondere, aan de functieverandering verbonden rechtscondities voor een behoefte aan naamsverandering van de nederzetting als locus legitimus verantwoordelijk waren.
De auteur is consequent in zijn behandeling, door na de datering van het nieuwe ‘stad’-begrip in te gaan op het probleem wat de semantische consequentie is voor die plaatsen die al voor de 11de eeuw een naam op -stad (-stat, -stet etc.) droegen. In vrijwel alle gevallen luidt zijn conclusie dat het suffix hier een ‘belangrijke plaats’ aanduidt, waarvan het belang niet door het stedelijk karakter, maar door een residentiële functie, een functie als cultisch centrum etc. is bepaald. Opmerkelijk genoeg overtuigt de behandeling in dit verband van het begrip ‘hofstad’ - dat ooit de aanleiding tot het boek was - het minst. Deze hangt nu een beetje als een Fremdkörper aan het betoog en vereist voor een goede behandeling veel meer een uitbreiding van de geraadpleegde literatuur en bronnen, een nadere etymologische inbedding (bv. in een verdere uitwerking van de begripsveranderingen in het begrippentrio hoba/hoeve/hof) dan de andere behandelde woorden.
Het afsluitende hoofdstuk over de vormvarianten van het woord ‘stad’, bepaalt de thematiek vooral op de Nederlanden. Hierin wordt vooral voor lokaal- en regionaal-historisch onderzoek interessant materiaal bijeengebracht, maar zal de algemeen historicus minder zijn gading vinden. Toch prikkelt ook hier Van Loon de interesse en had althans deze recensent de grootste moeite om zich te beheersen en niet ogenblikkelijk onderzoekjes te starten naar buurschappen en buurtschappen, naar stadsuitbreidingen die als de ‘nieuwstad’ worden aangeduid, naar poortmeesters en vestmeesters, etc. etc.
Al met al heeft Van Loon met dit boek zowel taalkundigen als historici een grote dienst bewezen door in zijn diachroon semantische analyse veel tot dusverre onbekende verbanden te leggen en ten onrechte als (gemakkelijke) zekerheden gehanteerde identificaties onderuit te halen. Dit heeft zelfs, en passant, geleid tot hypotheses over de vroegste functie van tal van plaatsen, die wachten op nader historisch of archeologisch bewijs.
Tenslotte een algemeen punt van kritiek. Wat ik als historicus begrijp, maar betreur, is, dat Van Loon ervan heeft afgezien om het stadsbegrip te identificeren door het discernatief gebruik van het begrip ‘dorp’ en de verschillende daarvoor gehanteerde woorden te behandelen. Op p. 42 geeft hij in noot 26 een aanzet tot een toelichting, waarbij hij zich afzet tegen geografen