| |
| |
| |
A.A. Weijnen
Etymologische invallenGa naar voetnoot*
31
Gronings-Drents vliem, vluum ‘vlies’
Kocks 1372 geeft als Midden-Drents vliem ‘vlies’ en op blz 1376 vluum (ook vleum en vlume in dezelfde betekenis; maar ook als geslachtsdeel van een varken). In ieder geval kent ook Ter Laan 1018 voor het Gronings: vliemstrieken ‘vleien’ en geeft hij daarbij ‘vliem = vel, huid’ en verwijst hij verder naar Oostfries n vliem over de melk.
Het is verleidelijk om verband te zien met vlies (= o.a. Hoogduits vlies), waarnaast het Vroegnieuwhoogduits ook fleusz en vlüsz kende (Kluge 1975, 822) en ook het Middelnederlands: vluus. In dit verband spreekt IEW 838 van een basis pleus- ‘ausrupfen; gerupfte Wollflocken, Federn oder Haare, Vlies, Zotten’, waarop ook Latijns plûma via *plusmâ teruggevoerd wordt. De overgang van sm > m is ook aan het Germaans niet vreemd: men denke aan Gotisch thamma en Hoogduits dem naast Oudindisch tasmâi en Gotisch im naast Oudindisch ásmi.
De afwisseling van ie en uu bij Indo-europees eu levert door de gedachte aan i-umlaut geen moeilijkheden op.
| |
32
Lat < dat
In TT XLII 61-67 publiceerde Paardekooper de resultaten van ijverig zoekwerk: het Afrikaans en enkele Vlaamse dialecten kennen lat (soms laat) als voegwoord of deel van een voegwoord. Mag ik een poging doen met betrekking tot de etymologie en wel door te wijzen op een Russische semantische parallel?
Ik ga uit van de door Paardekooper aan het slot gegeven Ieperse zinnetjes: lat hen 't héet ‘dat hij het hebbe’ met daarnaast lat hen loopen ‘laat hem
| |
| |
weggaan’. Deze doen mij denken aan het gebruik van Russisch pust' in bijv. pust' on vojdët ‘laat hem binnenkomen’, waar het laatste woord de persoonsvorm is en pust' als voegwoord fungeert (enigszins te vergelijken met dat hij kome), welk pust' etymologisch als een verkorting uit de imperatief van pustit' ‘laten’ kan worden opgevat, een verkorting die overigens bij de accentuering van pustit' (met klemtoon op de laatste lettergreep) niet klankwettig is, maar wél in bijv. de imperatief bros' van brosit' (met klemtoon op de eerste lettergreep) normaal is. Temeer daar het Afrikaans nog een nevenvorm laat kent, mag men de oorsprong van bedoeld lat dus in de imperatief van het ww. laten aannemen.
| |
33
Donte ‘dar’
In hun 'n Kleddeken Achterhooks vermelden Hulshof en Schaars op blz. 31 het woordje donte met als eerste betekenis ‘mannetjesbij’. Ongetwijfeld hangt het woord samen met Middelnederlands dorne ‘broedbij’ en Middelnederduits dorne ‘hommel’, welke woorden metathesisvormen zijn naast Middelnederduits en Engels drone, alle verwant met Grieks thrônaks ‘dar’. De vormen met r voor de vocaal zijn onbetwist ouder dan die met r erna.
Het element -te komt in het hier aanwezige semantische veld wel vaker voor. Rh. Wb I 1503 kent nl. in Dinslaken-Spellen drunte in dezelfde betekenis en bovendien geeft NEW 263 een Middelnederduitse vorm h_melte voor ‘hommel’. Meer is mij over dit -te niet bekend.
Dat donte uit *dron-te ontstaan zou zijn, is niet waarschijnlijk. Overgang van anlautende dr > d komt immers in onze dialecten niet voor. Daarentegen is een overgang van dorn-te > donte in de Achterhoek heel goed mogelijk. Uit Bruijel blz. 42 noteerde ik voor het dialect van Elten-Bergh kenə voor karnen en stêan ‘ster’, beantwoordende aan Duits stern. Niet ver uit de buurt vindt men dan ‘meisje’, verwant met deerne, in Ravenstein. (Weijnen 1937 paragraaf 96). In het oosten van Noord-Brabant vindt men verder lanten, lantjen en lampten ‘lantaren’ < Frans lanterne of lat. lanterna (Weijnen 1937, 59). Zeer nauw verwant is uitval vóór l zoals bijv. in kel ‘kerel’, mel ‘merel’, Duits welt naast wereld, en in plaatsnamen als Baarle, uitgesproken baal en Goorle, uitgesproken gool. Nog veel algemener is in de dialecten uitval van r vòòr sisklanken en dentale plofklanken (Weijnen 1991, 141-142). Zo is dus ook in donte de r vóór de n uitgevallen.
| |
| |
| |
34
Stroekel
Gronings en Drents stroekel ‘kortaf, humeurig, nors, onvriendelijk, stug (gezegd van haren)’, aangetroffen bij Ter Laan 892 en Kocks 1201, is een afleiding bij Middelhoogduits strûch ‘ruig’, nauw verwant met Rijnlands struck ‘kort (gezegd van haren)’, ‘dwars’, ‘verliefd’ (Rh. Wb VIII 872).
Eveneens verwant is Noors strû ‘koppig’ en verder ook nl. struik en wschl. Litouws strungas, str(i)ùgas ‘kort’. Al deze vormen bevatten een in IEW 1022 vermelde basis ster, die o.a. ‘star, stijf’ betekent.
| |
35
Wurrig
Kocks 1455 vermeldt voor het Drents: wurrig ‘moe, afgemat’. Bij mijn weten komt het woord niet in andere Nederlandse dialecten voor. Het is identiek of verwant met Fries wurch of warch ‘vermoeid’, Engels weary ‘vermoeid’ (= Oudengels wêrig ‘moe’), Oudsaksisch wôrig ‘moe’ en Oudhoogduits wuorag ‘dronken’; vgl. IEW 1180.
Dit Westgermaanse woord is een afleiding bij een heterofoon van Oudijslands órar (meervoudsvorm) ‘razernij’ en Oudengels wôrian ‘dwalen’. Voor de basis geeft IEW 1180 de betekenis ‘Schwindel, Wahnsinn’.
| |
36
Welken ‘opkoken’
Het is duidelijk dat dit Drentse werkwoord, dat een intransitieve betekenis heeft (Kocks 1425), een afleiding is van wellen dat in WNT XXV 1144-1146 behandeld wordt en ‘tot even onder het kookpunt verhitten, bijna laten koken, opwarmen’ betekent. Ondanks de zeer geringe verbreiding van het woord, bij mijn weten alleen Drents, zie ik er geen bezwaar in hier een Oudgermaans k-suffix aan te nemen, dat ook voorkomt in Oostnoordbrabants en Westvlaams horken, hurken naast horen (ED 76), ndl. snurken, snorken naast snorren en door Wilmanns II par. 87 ook vermeld wordt voor het Duits (schnarchen, horchen enz.) en verder voor het Engels (to hark, to lurk en to talk).
| |
| |
| |
37
Warteln
Kocks 1410 attesteert een Drents warteln ‘draaien’, dat wel verwant is met wartel, dat in WNT XXIV 1345-1349 behandeld wordt. WNT XXIV 1348 geeft van wartelen overigens maar één vindplaats, een andere trouwens. Echter beantwoordt het volkomen aan Middelhoogduits razzeln ‘wenden, draaien’, dat IEW 1153 bij een Indo-europees u(e)r-ed- ‘sich biegen, neigen, schwanken’ onderbrengt.
| |
38
Waole, waol ‘golving, krul, rol’
Er is geen twijfel aan of dit Drentse woord, dat door Sassen 69 en Kocks 1406 geattesteerd is, is een geconverteerde vorm van een werkwoord dat in het naverwante Middelnederduits als walen ‘wentelen’ voorkomt.
Hoogduits welle ‘golf’ is iets verderop verwant. De ll vertegenwoordigt hier een oorspronkelijke geminaat, die uit ln ontstaan is. Kluge 1975, 851 brengt welle terecht in verband met het sterke Oudhoogduitse werkwoord wëllan, waar ll uit *ln ontstaan is en beschouwt daarin de n als praesensvormend. Overigens komt die n in de baltische en slavische vormen nog duidelijk voor: Russisch wolná ‘golf’, Lets vilna ‘golf’, Litouws vilnis ‘golf’, dus ook in de substantieven.
In IEW 1140-1143 worden deze vormen tot een basis uel herleid, die ‘drehen, winden, wälzen’ betekent en o.a. voorkomt in Latijns volvere ‘wentelen’ en Oudindisch valanam ‘het zich wenden, golven’, maar ook dichter bij huis in Gotisch wulan ‘koken’ en nl. waal, wiel, dat ‘kolk’ betekent (NEW 808).
| |
39
Deu en deuje
Heestermans 1997, 127 kent in Bergen-op-Zoom een werkwoord deuje voor ‘enigszins voorovergebogen en een beetje slingerend lopen’ en brengt dit in verband met Tolens deu ‘duizelig’ en tenslotte nog met duizelen.
Men kan daarmee instemmen en dan ligt het voor de hand uit te gaan van een Indo-europese basis dheu, waaraan in IEW 261-264 o.a. de betekenissen ‘wirbeln’ en ‘schütteln’ worden toegekend. Voor andere vormen waar de sisklank nog ontbreekt, moge ik dan wijzen op Oudnoors dŷja [zetter:
| |
| |
horizontale streep biven y] ‘schudden’ en Armeens dedevim ‘ik wankel’, ‘ik schommel’ (vgl. ibid.).
| |
40
Sluëf
Tuerlinckx 567 geeft voor het Hagelands: sluëf in de betekenis ‘glad afgesleten, van hoefijzers gezegd’ met twee voorbeeldzinnetjes: Dij hoefijzers zijn sluëf en Da peâd (peerd) stouët sluëf. Uit voorbeelden op blz. IX huëd ‘hoofd’, kuël ‘kool’, zuëm ‘zoom’ blijkt duidelijk dat de uë voor Oergermaans au staat.
Voor de etymologie zie ik geen andere mogelijkheid dan een Indo-europese wortel ‘sleub(h) “gleiten, schlüpfen”, nur lat. und germ.’, die in IEW 963-964 gegeven wordt en waar als voorbeelden o.a. worden aangehaald Oudengels slîefan ‘kleren aantrekken’, Engels sleeve ‘mouw’, Nederlands sloof ‘schort’ en dialectisch Hoogduits schlaube ‘schort’. NEW 652 zegt over sloof: ‘Eig. iets dat men over iets anders laat glijden’. We zitten met de betekenis van sluëf ‘glad afgesleten’ dus wel goed.
| |
41
Schijmel
Bij Tuerlinckx 551 wordt schijmel ‘schaduw, schemering’ vermeld. Als vanzelf zoekt men verwantschap met schemer. Wel zijn mij van schemer geen oude vormen met l bekend, maar toch is daarmee aanwezigheid van een oud l-suffix niet uitgesloten. We denken dan aan Oudnederfrankisch scimo, Oudsaksisch skîmo, Oudhoogduits scîmo, Oudengels scîma, die overigens alle ‘glans’ betekenen, en aan Gotisch skeima ‘fakkel’. Blijkens NEW 614 liggen bij de groep rond schemeren de betekenissen ‘glans’ en ‘schaduw’ zo dicht bijeen, dat er semantisch geen overwegende moeilijkheid is. We hebben voor de vocaal van schijmel dus een Indo-europese ei aan te nemen, die ook bijv. in schijnen aanwezig is.
| |
42
Flatsen
Toen ik in 1921 te Rolduc in Kerkrade op kostschool kwam, leerde ik daar een van te voren voor mij onbekend werkwoord: flatse voor ‘niet naar een hogere klas overgaan’. Het woord was daar algemeen in gebruik. Men vindt het trouwens in de betekenis ‘zakken op school of voor een examen’ in
| |
| |
dialectbeschrijvingen door heel Limburg heen. Amkreutz e.a. 90 kent flatsje voor Kerkrade, Van Dinter e.a. 62 geeft flatse voor Gennep, Schols en Linssen 163 voor Venray, Kats 79 voor Roermond, Alsters e.a. 126 voor het Venloos en Schelberg 100 voor het Sittards (als flatsje). Zeer nauw aan deze betekenis verwant is die van ‘de bal bij het beugelen niet door de “poort” kunnen krijgen’. Die betekenis wordt ook opgegeven door Kats 79 en Kooijman 57, terwijl Alsters e.a. 126 spreken van ‘term in beugelspel’ en de formulering bij Schelberg 100 ook daarop wijst. In iets vager, algemener betekenis vermeldt Schelberg 100 het (nl. als ‘missen’) en Kats 79 (als ‘niet slagen’). Daarnaast vertoont het werkwoord nog verschillende andere betekenissen, bijv. die van ‘sloffend of kreupel of plomp of met platvoeten lopen’ (zie Kooijman 57, Schols en Linssen 163) en die van ‘ondiep ploegen’ (Van Dinter e.a. 62). Wrede I 228 omschrijft flatsche als ‘klatschend fallen’ en Schols en Linssen 163 spreken ook van ‘met kletsend geluid eruit komen, vallen’. Van Dinter 62 geeft nog een voorbeeld: hij flatst dör enne poe.l. Ook Rh. Wb. II 566 omschrijft nog met ‘verschütten’, d.w.z. ‘morsen’. Weer enigszins anders is de omschrijving ‘om de oren slaan’, bij Van Dinter e.a. 62 en Alsters e.a. 126.
In Veldeke 1996, blz. 36 heb ik me al kort over het Rolducse woord uitgelaten en er op gewezen dat Wrede het Keulse flatsche ‘klangmalend’ noemt. Ik wilde nu de samenhang van al de genoemde betekenissen geven.
De oorsprong is zeker klankschilderend, zie daarvoor eveneens met fl beginnend flatterig, flèèr, fleerzen, flojjere, flèèt e.a. in ED 49-50. Dat klankschilderende geldt nu zowel voor de betekenissen ‘om de oren slaan’ als ‘sloffend lopen’ en ‘met kletsend geluid eruit komen’. En uit een betekenisvariant als deze laatste, ook al gevarieerd tot ‘morsen’, ontstonden metaforisch ‘een misser maken bij het beugelen’ en ‘zakken op school of voor een examen’. De betekenis ‘ondiep ploegen’ kan uit die van ‘sloffend lopen’ komen en verder is die van ‘missen’ door veralgemening ontstaan.
| |
43
Gesem
In A. van den Bremen-Van Vemde & L. van den Bremen, 1982, 53 wordt gesem omschreven als ‘hongerig, flauw van de honger’. Naar mijn mening is de laatste van de twee betekenissen wel de essentiële. De vorm gee is namelijk identiek met de eerste lettergreep van Middelnederlands geedoot ‘schielijke dood’ naast Middelnederlands gadoot ‘id’, Middelnederlands geedoop naast gadoop ‘schielijke doop’, ‘nooddoop’, en Nederduits geehunger
| |
| |
‘flauwte t.g.v. ontberen van voedsel’ en de voorvorm van het Nederlandse geeuwhonger in dezelfde betekenis (WNT IV 769). NEW 189 maakt nog opmerkzaam op Limburgs giehonger, Gronings geihonger en Oostfries gähunger. In het Hoogduits kent men hetzelfde element in jähzorn ‘opvliegendheid’ met als eerste deel: Hoogduits jäh ‘steil’. De tweede lettergreep (sem) gaat terug op zaam. Men vindt het bijv. in Oostnederlands zazem ‘verzadigd’ (zie ED 243), dat in hetzelfde woordveld voorkomt en in West-Vlaanderen traagzaam.
| |
44
Blääs
Tuerlinckx 85 kent voor het Hagelands: blääs onz. ‘droge blaren van klaverhooi of stro’. Aldaar wordt de vorm vernederlandst tot *bleis. Op grond van dat vocalisme is het niet direct gelijk te stellen met blees, dat in ED 20 van blazen wordt afgeleid. Waarschijnlijk is het woord in verband te brengen met Oudnieuwnederlands bleisken ‘blaasje, zuchtje’, waarvoor WNT II 2823 slechts één vindplaats geeft, en met ook daar geciteerd 't bleysend' gherucht 't Riedt ontbonden, dat ik, anders dan in het WNT, zou willen vertalen met: ‘het van het riet losgewaaide zachte geluid’.
WNT II 2823 spreekt bij bleizen aarzelend van een bijvorm van blazen, een gedachte die ook voorkomt in IEW 156, waar een Indo-europese wortel bhleis- wordt aangevoerd om Oudijslands blîstra ‘blazen, fluiten’ onder te brengen en waar ook naar Gotisch blêsan ‘blazen’ verwezen wordt. Dan zijn zowel Hagelands blääs als Nederlands blazen althans tot een gemeenschappelijke Indo-europese basis bhel te herleiden. Er moet dus een metonymisch verband tussen ‘blazen (lichte wind)’ en ‘gemakkelijk loslatende droge blaren’ gelegd zijn. Het is wel duidelijk dat ik bij *bleis een ablautsverhouding tegenover blîstra aanneem.
| |
45
Kippelen
Tuerlinckx 316 vermeldt kippelen ‘dooreenvlechten’. Het woord moet een frequentativum zijn bij Nederlands kippen ‘vangen, grijpen’, reeds Middelnederlands kippen ‘vangen’ en Oudnoors kippa ‘rukken’, dat in NEW 321 behandeld wordt. De afleiding kip betekent dan ook ‘band van gevlochten teen’.
| |
| |
| |
46
Kwèps
Voor Uden vindt men in Swanenberg 1993, 259 kwèps in de betekenis ‘appelig’. Daarnaast kent WNT VIII 702-703 kwapsch of kwabsch, eveneens in de betekenis ‘flauw, onwel, misselijk’. WNT denkt aan de mogelijkheid dat kwabsch van kwab is afgeleid. Daarnaast kan kwèps afgeleid zijn van kweb dat in WNT VIII 729 voor ‘moerassige plek’ wordt opgegeven en dat Van Dale 1586 terecht een umlautsvorm bij kwab noemt. Blijkens Nederlands kwab en Engels quab ‘moeras’ (zie NEW 372) hangen de betekenissen ‘weke aan het lichaam hangende massa’ en ‘moerassige plek’ innig samen.
Natuurlijk kan kwèps ôôk een afleiding met secundaire umlaut bij kwab zijn.
In ieder geval is de semantische verhouding duidelijk.
| |
47
Muikelen
In Swanenberg 1993, 258 wordt voor Tilburg vermeld muikelen ‘zomaar wat (dromerig) zitten prutsen’. Hoewel het woord aan betekenisvervlakking onderhevig is geweest, is het m.i. toch identiek met Hoogduits meucheln ‘verraderlijk vermoorden’, waarvan het element meuchel- ‘heimelijk’ moet hebben betekend. Kluge 1975, 472 ziet verwantschap met Middelengels micker ‘dief’ en mogelijk ook met Latijns muger ‘valse speler’, WNT IX 1197-1198 en Mnl. Wb. IV 2005 wijzen verder nog op Nederlands ter muik ‘heimelijk’, Fries te muuk ‘in het geheim’, Middelhoogduits muchen ‘verbergen’ en Westvlaams muiken ‘achterhoudend en geveinsd zijn.’ In ieder geval kan men van een betekeniselement ‘heimelijk’ uitgaan, dat ook al in Latijns muger aanwezig is.
| |
48
Meutelen
In WNT IX 650 wordt van meutelen (met meuteren als nevenvorm) in de betekenissen ‘zeuren’ en ‘peuteren’ gezegd: ‘in de algemeene taal niet in gebruik.’ Het WNT geeft dialectcitaten uit Boekenoogen en Cornelissen-Vervliet. Onlangs trof ik het ook aan in het Bergen-op-Zooms bij Heestermans 1997, 41. Blijkens Waffere momme 35 komt het ook in Sliedrecht voor als ‘zeurend pijn doen’. Het WNT wijst verder op Hoogduits muttern ‘pruttelen’ en Tirools mutlen ‘pruilen’ en voor ouder tijd op
| |
| |
Oudhoogduits mutilôn ‘mompelen’ en in de Teuthonista genoteerd moettelen ‘kreunen’. Aansluitend bij IEW 751, dat Oudhoogduits mutilon bespreekt, zie ik meutelen als met een dentale formans van een basis mu- afgeleid woord.
| |
49
Haaft
In Swanenberg 1993, 262-263 wijst C. Verhoeven voor Udenhout op haaft, dat zoiets als ‘urgent’ moet betekend hebben en dat b.v. gebruikt werd ‘als het hooi nat dreigde te worden’. Daarbij zegt hij dat hij geen enkele zekerheid heeft over de herkomst ervan. Het lijkt mij verband te houden met Middelnederlands hachte ‘risico’ en dus verder met hachelijk. Als dat zo is, is de ft niet oorspronkelijk, zoals uit NEW 230 blijkt, maar evenals de ft in trefter naast trechter door hypercorrectie ontstaan.
| |
50
Kroeëze
Door Tuerlinckx 347 wordt voor het Hagelands een woord kroeëze in de betekenis ‘zacht kermen’, ‘klagen’ opgegeven, dat ik verder alleen nog, en dan gespeld als kroozen, in de Antwerpse Kempen heb aangetroffen (men zie Schuermans I 301 en Cornelissen-Vervliet I 721). De oeë-uitspraak duidt op een oergermaanse au. De enige etymologische mogelijkheid die ik zie, is een Indo-europese wortel die men in IEW 405 als greus gespeld vindt en waarvoor als betekenis gegeven wordt: ‘knirschen, mit kratzendem Gerâusch über etwas fahren und es zermalmen, krachend schlagen’ waarop dan nog volgt: ‘(und andere Schallbezeichnungen).’ De betekenis wijkt wel wat af, maar de ablautstrap is dan ook een andere.
| |
51
Sneui ‘snoertje dat als kruiktouwtje wordt gebruikt’
Bij de vissers van Moerdijk trof Van Doorn 194 sneui in de in de titel van dit opstelletje omschreven betekenis aan. Blijkens blz. 299 identificeerde hij het met snoer en op blz. 332 beschouwde hij het verlies van de r als een vorm van ‘slijtage’. Onmogelijk acht ik zijn verklaring zeker niet, maar er zijn voldoende oude vormen met d of þ om het ontstaan uit een vorm met r te vermijden. Met name denk ik aan vormen met *snê als Indo-europese basis, die in IEW 973 vermeld worden: Oudiers snâth(e) ‘draad’, Oudengels
| |
| |
snôd ‘hoofdband’, Oudgotlands snôþ ‘snoer’, Zweeds snodd ‘touwtje’. Verder vindt men nog Zweeds dialectisch snôd ‘snoer’ (Falk-Torp 1098). Weliswaar spreekt ODEE 840 bij Engels snood van ‘doubtful origin’, maar alle genoemde vormen zijn dentaalafleidingen van snē, waarmee het ineendraaien van draden werd aangegeven, zoals ook blijkt uit Latijns snē re ‘spinnen’ zonder mobiele s. En dat in het Nederlands d in j kan overgaan, is bekend genoeg.
| |
52
Afgevokke
Winkler 1874, 357 en 358, citeert voor het Utrechts afgevokke ‘afgepakt’ een verleden deelwoord van het werkwoord afvekken. Het grondwoord hangt samen met Grieks pêgnûmi ‘ik maak vast’ en Oudindisch pâs'a ‘vangstrik’. De e in de Utrechtse infinitief is te vergelijken met de e van Nederlands heffen naast Gotisch hafjan ‘heffen’ en Latijns capio ‘ik neem’. Er is dus een kwantitatieve ablaut met de Griekse en Oudindische vorm. Vergelijk IEW 787-788. Voor het Indo-europees moet dan een wortel *peh2g worden aangenomen.
| |
53
Trosse
Alsters e.a. vermeldt voor het Venloos trosse ‘materiaal verzamelen voor het Sint-Maartensvuur’ benevens troshoup ‘brandstapel voor het Sint-Maartensvuur’. In deze woorden hebben we niet te doen met ontlening aan Oudfrans en Frans trousse ‘lading, pakkage’, maar ze zijn gevormd op basis van een zelfstandig naamwoord dat identiek is met Oudnoors tros ‘half vergane tak’ en Noors dialectisch tros ‘afval van bomen’, die vermeld worden in EW 383. Deze Noordgermaanse vormen hebben een ablautende variant in Oudengels trûs ‘rijs voor brandstof’ en Engels trouse en zijn verder etymologisch verwant met Engels tree ‘boom’, waarover men kan zien IEW 214-217.
| |
54
Tus, Tors en Toske
‘Dikke laag gras en onkruid, resp. heide op een stuk land, soms bep. veengrond, deinende bovenlaag op een moerassige ondergrond, (in de vorm tusse) drassige grond’: deze duidelijk samenhangende betekenissen
| |
| |
vindt men in het WNT XVII 4236 voor het woord tus. Verder wordt daar verondersteld: ‘Wsch. hetz. woord als tors (VI)’. Voor dat woord tors geeft WNT XVII 1561-1562 als betekenissen: ‘plagge, kluit wortels, door spitten uitgegraven (stuk) plant of aantal planten, pol, brok aarde’.
Semantisch lijkt de gelijkstelling van tus en tors (waarbij tos als nevenvorm gegeven wordt) op het eerste gezicht niet onaannemelijk, maar als dan gezegd wordt dat tos een assimilatievorm is naast tors, m.a.w. dat de vorm met de r de oorspronkelijke is en WNT oppert dat tors VI een Oudfrans leenwoord is, krijg ik twijfels.
Voorzover ik het in de dialecten heb kunnen nagaan, komen vormen als tors en turs, met r, alleen op de Veluwe voor: WNT XVII 1562 geeft tors voor H. Veluwe en Barneveld en turs voor de N.-W.-Veluwe, verder alleen vormen zonder r (behoudens een in Verh. Maatsch. Landb. 11, 1, 47 (1794) niet nader gelocaliseerd tors en tors bij Van Heeckeren in een te Zutphen uitgegegeven boek).
Natuurlijk kunnen tegen de mening van het WNT moeilijk de r-loze vormen uit de noordoostelijke dialecten aangevoerd worden: tosse en de samenstellingen tuschenlaog en tussenkrooier bij Kocks 1253, tos bij Hulshof-Schaars 125, tosn en tùssken bij Schönfeld Wichers 76 (in WNT XVII 1562 geattesteerd) tossen uit de Overijsselsche Volksalmanak, tosse te Ruurloo, tos bij Wanink 196,, en tosse (mv) bij W.H. Heuvel Oud-Achterhoeksch Boerenleven. In al deze dialecten is uitval van r vóór s een gewoon verschijnsel. En dat geldt ook nog voor tosse ‘bosje gras of haar’ te Hattem, waar bijv. ook de r uitvalt in dwäs ‘dwars’, dös ‘dorst’ enz. (Mulder 135, 35, 33), maar niet voor tòs ‘slons’ te Bunschoten-Spakenburg en Eemdijk (Nagel e.a., 222) en tóse ‘graszode’ te Heerde (Bosch 45), waar de r vóór s blijft. En verder komen die r-loze vormen voor in de Meierij, de aangrenzende Bommelerwaard en in Limburg, allemaal streken waar na korte vocaal r gevolgd door s als enige consonant, behouden blijft. We vinden bijv. tus ‘deinende bovenlaag op een moerassige ondergrond’ in Weert (WNT XVII 4236), tusbeeren ‘veenbessen’ in het Zuidlimburgs (Heukels 268), tus, tös ‘plag’ in Gemert (Vos en Van der Wijst 164, 166), tusse ‘drasse grond’ in Westerhoven
(WBD I 194), tus ‘dikke laag gras en onkruid, grasbos, heidebos’ in Oerle (De Bont 1960, 664), de samenstelling tuschlagen bij de Deurnese schrijver Coolen (WNT XVII 4236), tos ‘bos, bosje’ en tosse ‘graszode’ in Maas-en-Waal (Van Os 129-130), tos ‘graspol, bundel, bos, tros’ in Venray (Schols en Linssen 460). In al deze gebieden kan niet aan een oorspronkelijke r gedacht worden. Wij gaan dus van een grondvorm zonder r uit. De paar tors-gevallen, waarvan een bij Van Heeckeren, zoals we zagen, zijn een gevolg van hypercorrectie en dat geldt
| |
| |
ook voor tors en turs in die paar Veluwse plaatsen. Overigens zou men ook nog aan een incidentele r-invoeging kunnen denken. Zo vindt men voor mus ook mòrs in Bunschoten-Spakenburg en Eemdijk (Nagel e.a. 160) en murs op de Noord-West-Veluwe (van Schothorst § 101) en zo heeft men in Culemborg hörs i.p.v. haast (Ausems § 16).
Met dit alles komt de etymologie van het WNT toch wel heel zwak te staan, al moet ik toegeven dat blijkens Mnl.Wb. VIII 597 de vormen in het Middelnederlands alle een r vertonen. Ze zijn echter ook alle Oostmiddelnederlands (met inbegrip van de Teuthonista). Maar ook daar kan de r aan hypercorrectie toegeschreven worden en eigenlijk wijzen alle andere vormen duidelijk op een wortel zonder r waarvoor men met WNT XVII 1561 aan een grondbetekenis ‘vormeloze draderige massa’ kan denken.
Ik meen dan ook NEW 742 te mogen volgen, waar voor Veluws tosse ‘graszode’ (en een nfri woord, dat daar erg onduidelijk beschreven wordt) verband gelegd wordt met Engels tussock ‘graspol’, Middelhoogduits zûsach ‘struikgewas’, Zweeds dialectisch tuss ‘hooibundel’ en verder Hoogduits zausen ‘rukken, scheuren’ en Oudfries en Middelengels tûsen en Engels touse. Uit Kluge 1975, 876 kan ik daar dan nog aan toevoegen: Oudhoogduits zirzûsôn, Middelnederduits tosen en bovendien Latijns dûmus (< *dusmus) ‘struikgewas’, waar uit IEW 178 nog Oudiers doss ‘bos’ bij komt. Tenslotte geeft IEW 178 nog Noors dialectisch tos ‘Fasern, zerfasertes Tauwerk’ en wijst het nog op Middelhoogduits zûse ‘Gestrüpp, Haarlocke’. Zie ook voor andere verwante woorden ED 208.
Wat die vormen met Engels ck en Duits ch betreft, ook in onze dialecten vinden we die terug. Hulshof en Schaars 125 kennen als Achterhoeks naast tos: toske en toskenpap ‘pap van oud wit brood met melk’, een grappige beeldspraak. Verder kent Dijkhuis 1060 töske ‘mestplag of -kluit’. Wij noemden al tùssken bij Schönfeld Wichers. Ook vallen spellingen met sch op. Het lijkt me juist dat NEW 742 verwijst naar reeds genoemd Engels tussock ‘graspol’ en Middelhoogduits zûsach ‘struikgewas’. ODEE 950 meent dat die Engelse vorm ontstaan is uit nog in Engels dialect voorkomend tusk. Een dergelijke verhouding als tussen tusk en tussock zou misschien ook de a in Middelhoogduits zûsach kunnen verklaren. Aan een dergelijke k (die in het Duits tot ch werd) schrijft Kluge, 1899, § 61a o.a. op grond van Engels hillock ‘kleine heuvel’ naast hill en Middelengels stalke ‘stengel’ naast Middelengels stale ‘stengel’ een diminutiverende functie toe, iets wat ook ODEE 622 bij het Engelse suffix -ock en op blz. 861 bij stalk opmerkt. Het is een k die ook aanwezig is in hulk naast hol (EW 176), Middelnederlands hornic ‘hoek’ naast hoorn (Mnl. Wb. III 601); en ook veel in diernamen als havik (Kluge 1899), sterke ‘jonge koe’ (NEW 697), wulk (NEW
| |
| |
852) en Noordoostnederlands week ‘wilde mannelijke eend’ (ED 233) voorkomt.
| |
Bibliografie
Alsters e.a. = A.C.T. Alsters e.a. |
|
1993 |
Venloos woordenboek, Venlo |
|
Amkreutz e.a., = Kirchröadsjer dieksiejoneer |
|
1987 |
Kerkrade |
|
Ausems = Th.W.A. Ausems |
|
1953 |
Klank- en vormleer van het dialect van Culemborg, Assen |
|
Boekenoogen = G.J. Boekenoogen |
|
1897 |
De Zaansche volkstaal, Leiden |
|
De Bont = A.P. de Bont |
|
1958-1960 |
Dialekt van Kempenland, II, Vocabularium, Assen |
|
Bosch = L. Bosch |
|
1940 |
Beknopt Heerder Woordenboek, Huizen |
|
Van den Bremen-Van Vemde en L. van den Bremen = A. van den Bremen-van Vemde en L. van den Bremen |
|
1982 |
Woordenboek van het dialekt van Epe, Epe |
|
Bruijel = M. Bruijel |
|
1901 |
Het Dialect van Elten-Bergh, Utrecht |
|
Cornelissen-Vervliet = P.J. Cornelissen en J.B. Vervliet |
|
1899-1939 |
Idioticon van het Antwerpsch dialect, Gent/Turnhout |
|
Dijkhuis = G.J.H. Dijkhuis |
|
1991 |
Twents Woordenboek, Enschede |
|
Van Dinter e.a. = W. van Dinter e.a. |
|
1993 |
Dialectwoordenboek van de gemeente Gennep, Gennep |
|
Van Doorn = Th.H. van Doorn |
|
1971 |
Terminologie van riviervissers in Nederland, Assen |
|
ED = A. Weijnen |
|
1996 |
Etymologisch dialectwoordenboek, Assen |
|
EW = J. de Vries, F. de Tollenaere |
|
1991 |
Etymologisch Woordenboek, Utrecht |
|
Falk-Torp = H.S. Falk und Alf Torp |
|
1960 |
Norwegisch-Dänisches etymologisches Wörterbuch, Oslo/Bergen |
|
Heestermans = H. Heestermans |
|
1997 |
Bergs Woordenboek, Bergen op Zoom |
|
Heukels = H. Heukels |
|
1907 |
Woordenboek der Nederlandsche volksnamen van planten |
| |
| |
Hoppenbrouwers = C. Hoppenbrouwers |
|
1996 |
De taal van Kempenland, Doetinchem |
|
Hulshof-Schaars = H.J.A. Hulshof m.m.v. A.H.G. Schaars |
|
1992 |
'n Kleddeken Achterhooks |
|
IEW = J. Pokorny |
|
1959 |
Indogermanisches etymologisches Wörterbuch, Bern |
|
Kats = J.C.P. Kats |
|
1985 |
Remunj's Waordebook, Roermond |
|
Kluge 1899 = F. Kluge |
|
1899 |
Nominale Stammbildungslehre der altgermanischen Dialekte, Halle |
|
Kluge 1975 = F. Kluge |
|
1975 |
Etymologisches Wörterbuch der deutschen Sprache, Berlijn/New York 1975. |
|
Kocks = G.H. Kocks |
|
1996-1997 |
Woordenboek van de Drentse dialecten, Assen |
|
Kooijman = G.F. Kooijman |
|
1985 |
Thematisch Woordenboek van het Tungelroys, Amsterdam |
|
Ter Laan = K. ter Laan |
|
1952 |
Nieuw Groninger Woordenboek, Groningen |
|
MNCDN = Mededelingen van de Nijmeegse Centrale voor dialect- en naamkunde. |
Mnl. Wb. = Middelnederlandsch Woordenboek |
|
Den Haag. |
|
Mulder = K. Mulder |
|
1992 |
Woordenboek Hattems dialect, Hattem |
|
Nagel-Hartog = M. Nagel en M.W. Hartog |
|
1997 |
Woordenboek van Bunschoten-Spakenburg en Eemdijk, Bunschoten |
|
NEW = J. de Vries |
|
1971 |
Nederlands etymologisch woordenboek, Leiden |
|
ODEE = The Oxford dictionary of English etymology |
|
1976 |
Londen |
|
Van Os = J. van Os |
|
1981 |
Maas en Waals woordenboek, Zutphen |
|
Rh. Wb. = Rheinisches Wörterbuch |
Bonn/Berlijn. |
|
Roelofs e.a. = G. en I. Roelofs e.a. |
|
1991 |
Käöbelend aover 't eiland van daerp tot dörp, Doetinchem |
|
Sassen = A. Sassen |
|
1953 |
Het Drents van Ruinen, Assen |
|
Schelberg = P.J.G. Schelberg |
|
1979 |
Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
|
Schiller-Lübben = K. Schiller en A. Lübben |
|
1969 |
Mittelniederdeutsches Wörterbuch, Bremen |
| |
| |
Schols-Linssen = W. Schols en G. Linssen |
|
1991 |
Venrays Woordenboek, Venray |
|
Van Schothorst = W. van Schothorst |
|
1904 |
Het dialect der Noord- West-Veluwe, Utrecht |
|
Schuermans = L.W. Schuermans |
|
1865-1870 |
Algemeen Vlaamsch idioticon, Leuven |
|
Swanenberg = C. Swanenberg (redactie) |
|
1993 |
Onder ons gezegd in Brabant, Delft |
|
Tuerlinckx = J.F. Tuerlinckx |
|
1886 |
Bijdrage tot een Hagelandsch idioticon, Gent |
|
TT= Taal en Tongval. |
Vos en Van der Wijst = W.J. Vos en M.A. van der Wijst |
|
1996 |
Gemerts woordenboek, Gemert 1996. |
|
Waffere momme = Waffere momme?, Sliedrecht 1998. |
Wanink = G.H. Wanink |
|
1948 |
Twents-Achterhoeks woordenboek, Zutphen |
|
WBD = Woordenboek van de Brabantse dialecten, Assen. |
Weijnen 1937 = A.A. Weijnen |
|
1937 |
Onderzoek naar de dialectgrenzen in Noord-Brabant, Fijnaart |
|
Wilmanns = W. Wilmanns |
|
1922 |
Deutsche Grammatik II, Berlijn/Leipzig |
|
Winkler = J. Winkler |
|
1874 |
Algemeen Nederduitsch en Friesch dialecticon, I en II, Den Haag |
|
WNT = Woordenboek der Nederlandsche taal, Den Haag/Leiden. |
Wrede I = A. Wrede |
|
1988 |
Neuer kölnischer Sprachschatz I, Keulen |
|
|