Taal en Tongval. Jaargang 53
(2001)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 63]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Jos Swanenberg
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1. InleidingLexicale variatie is één van de meest intrigerende aspecten van taal. Vooral in dialecten is het opmerkelijk hoeveel verschillende woorden er voor één begrip in omloop kunnen zijn. In een lijvige materiaalverzameling zoals die aan de basis ligt van de regionale woordenboeken die het Zuid-Nederlandse taalgebied bestrijken (het Woordenboek van de Brabantse Dialecten (WBD), het Woordenboek van de Limburgse Dialecten (WLD) en het Woordenboek van de Vlaamse Dialecten (WVD)), wordt in feite lexicale variatie gedocumenteerd. Een artikel in de regionale woordenboeken is dus eigenlijk een reeks van heteroniemen en laat de verscheidenheid aan verschillende woorden voor hetzelfde begrip in een dialectgebied zien. In de onderhavige tekst zullen dialectwoorden uit het Brabantse dialectgebied (de provincies Noord-Brabant, Vlaams Brabant en Antwerpen) centraal staan, maar zullen ook Limburgse en Vlaamse dialectwoorden sporadisch aan de orde komen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In deze bijdrage worden de Brabantse dialectwoorden voor een achttal vogelsoorten behandeld. Het betreft de vink, de keep, de sijs, de barmsijs, de kneu, de frater, de groenling en de geelgors. Vooral de vink, de sijs en de barmsijs zijn favoriete kooivogels, die vroeger bij wedstrijden ingezet werden. Het vangen van wilde vogels was vooral een bijverdienste in de jaren '10 tot '70 van de twintigste eeuw en belangrijke centra van de vogelvangst waren Tilburg en Turnhout. De meeste vogels werden doorverkocht aan buurtbewoners, maar in Noord-Brabant verdwenen er ook veel naar België (Caspers et al. 1996: 179). Vanwege dit sociocultureel belang, maar ook doordat de mens in algemenere zin in de pre-technologische samenleving nog veel dichter bij de natuur stond, zijn vogelnamen een intrigerend deel van de dialectwoordenschat. De trefwoorden worden hieronder in de traditie van genoemde woordenboeken vernederlandst. Dat betekent dat wordt afgezien van de notering van regelmatige vorm- of klankvariatie, zoals sijske naast sijsje of schriever naast schrijver. In de slotparagraaf worden de factoren die samenhangen met lexicale variatie aan de orde gesteld en worden enkele semantische aspecten uiteengezet, zoals de verhouding tussen morfologisch complexe termen en de bijbehorende simplexen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.1. De vinkDe officiële naam vink is in de Brabantse dialecten de meest frequente naam voor de vink (Fringilla coelebs), gevolgd door botvink, een verwijzing naar de bloemknoppen van fruitbomen, die op het menu staan van de vink, waardoor hij schade kan aanrichten aan de oogst. Boekvink, een variant van beukvink, kan verwijzen naar het eten van beukennootjes, zoals Suolahti aanneemt voor het Duitse Buchfink (1909: 110). De opmerking van Goemans, dat boekvink een ‘phonetische verwarring’ zou zijn van botvink (1936: 110), is niet houdbaar. Boekvink komt in de dialecten van het Land van Cuijk, het Hageland en het Geteland voor; er zijn 48 opgaven. Met vink, botvink en boekvink zijn de drie voornaamste termen behandeld. De overige vinkbenamingen werden door vier of minder informanten opgegeven. Botterik (alleen voor Herentals gegeven) is een afleiding die onder invloed van de bestaande persoonsaanduiding zal zijn ontstaan (een botterik is volgens Van Dale een ‘domoor, stommerik, ongemanierd persoon’). Het is niet ongebruikelijk om (vooral mannelijke) vogelnamen met -erik te suffigeren: ganzerik (Algemeen Nederlands voor het mannetje van de gans), schrijverik (bij Elemans in het dialect van Huisseling voor | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de geelgors (1958: 212)) en malderik (voor de mannelijke merel in het dialect van Herpen). Andere samenstellingen met vink verwijzen ook naar fruit (appelvink in Nieuwmoer, kersvink in Huisseling en Grave), waarbij de eerste naam niet berust op een vergissing met de appelvink (Coccothraustes coccothraustes), want de appelvink wordt juist botvink genoemd in hetzelfde gebied (noorden van de Antwerpse Kempen)Ga naar voetnoot1. In het land van Cuijk is boekendvink een volksnaam voor de vink, die verwijst naar de voorkeur voor de zaden van boekweit. De naam bosvink kan iets specifieker van betekenis zijn volgens Cornelissen (1936-8): op blz. 109 is een bosvink ‘de gewone vink’, op blz. 238 (in de Nalezing) is het echter een ‘variëteit, schooner en zangeriger dan de gewone vink’. Bij de drie overige attestaties uit vragenlijstmateriaal (Halsteren, Asten en Someren) werd niet gerept over betekenisdifferentiatie, dus zal daar de gewone vink bedoeld zijn. De benaming suskewiet, die in de Antwerpse Kempen voorkomt en in Helmond, is een nabootsing van het karakteristieke laatste deel van de zang van de vinkGa naar voetnoot2. Het gaat dan wel om in Nederland en België broedende vinken die ook hier overwinteren (zogenaamde standvogels), niet om op trek zijnde vinken die een andere zang hebben, maar voor het overige niet van de standvogels te onderscheiden zijn. In de benoeming kan dat onderscheid uitgedrukt worden door de termen inlandse vink en meivink voor de standvogels versus trekvink, waalvink en waalse vink voor de trekvogels. Het voedsel van de vink en zijn typische zang zijn de voornaamste motieven bij de benoeming van de vink. Amourette, dat als Maastrichtse vinkbenaming is opgegeven, lijkt uit het Frans te komen en betekent dan niet alleen ‘buitenechtelijke liefdesbetrekking’, maar is ook een botanische term, ‘trilgras (briza)’. Het zou echter ook een volksetymologische vorm kunnen zijn die verband houdt met Angelsaksisch amore dat Swainson (1886: 69) noemt met de betekenis ‘klein vogeltje’ (waarschijnlijk is er een verband met het Oud-Hoogduitse amaro, ‘emerkoren, tweekorrelige tarwe’ (Kluge 1975: 19)) en dat aan de basis ligt van gorsbenamingen in het Duits, Ammer, en in Engelse dialecten, (h)ammer. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.2. De keepAls tweede worden de volksnamen van de keep (Fringilla montifringilla) onder de loupe genomen. De keep is biologisch gezien van de familie van de vinken het meest verwant met de gewone vink; hij maakt als enige deel uit van hetzelfde geslacht. Het Standaardnederlandse woord keep wordt alleen gegeven in Noord-Brabant, in België is eenmaal keper geattesteerd, in Boom. De etymologie van keep is onbekend volgens de Nederlandse woordenboeken, maar een klanknabootsing van de roep, die nasaal kwekkend klinkt, ligt voor de hand. Van Oort schrijft ‘de lokroep klinkt als een scherp en langgerekt “kèèèp” en vormt vooral bij overtrekkende troepen een goed herkenningsteeken.’ (1935: 172) en meer recent spreekt Dijksterhuis van de volgende ervaring ‘“Vinken” beweert een Nederlandse vogelaar, wijzend op zo'n zwerm (trekvogels; J.S.), “met kepen in de achterhoede.” Hoe hij dat weet? “Vinken zeggen tjup, kepen zeggen kep.” Ik vind de zang van zangvogels al zo moeilijk te onthouden, laat staan de roep. Maar deze vogelaar is dan ook één van Nederlands meest gerenommeerde veld-ornithologen.’ (1998: 28). In de oostelijke helft van Noord-Brabant komt ook keepvink voor. De roep van de keep blijkt ook bij de overige volksbenamingen van deze vogel het belangrijkste benoemingsmotief. De roep wordt vaker verklankt als kweek dan als keep; 20 tegen 87 opgaven op een totaal van 121. Kweek komt in de namen voor in samenstellingen met -vink, in nomina agentis op -er of -aard of alleen. In dat geval kan er sprake zijn van een onomatopee in zijn engste zin (zoals koekoek) of van een klanknabootsend nomen agentis (de stam van het werkwoord kweken ‘kwaken, huilen, aanhoudend eentonig praten’). De stam van het werkwoord kan een nomen agentis zijn, zoals blijkt uit een andere betekenis die kweek kan hebben: ‘luidruchtige vrouw’, en ook hetgeen het geluid voortbrengt, mag als nomen agentis aangeduid worden: kweek betekent ook ‘mond’ (Swanenberg en Swanenberg 1996: 244). Kweek, kweekvink, kweker en kwekaard bestrijken gezamenlijk het hele Brabantse dialectgebied. De resterende keepbenamingen zijn telkens maar door een of twee informanten opgegeven. Oranjevink en bosvink hebben als benoemingsmotief kleur en biotoop, de keep komt in tegenstelling tot de gewone vink vrijwel nooit in parken of tuinen en heeft als zodanig meer recht op de naam bosvink dan de gewone vink. De namen trek-, noord-, turkse - en ardense vink hebben allen betrekking op het trekgedrag van de keep, want bij ons is de keep alleen in de winter en tijdens de herfst- en voorjaarstrek te vinden, nooit als broedvogel. De verwijzing naar verre streken is een aanwijzing | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat de mens de keep als plotselinge immigrant niet wist te plaatsen en zich afvroeg waar deze vreemdelingen vandaan kwamen; vergelijk ook de Limburgse keepnamen amerikaanse vink, noorse vink, ardense boekvink, kempische, russische, franse, spaanse en turkse boekvink, en de Vlaamse keepnamen duitse, turkse, noorse, oosterse, vreemde, winter- en zeevink (ook een dergelijke ‘overzeese’ naam wijst op het zeldzaam of onregelmatig verschijnen van een vogelsoort; de voorgaande naam benoemt het seizoen waarin de keep verschijnt). Zoals gezegd wordt aan de keep de naam keep alleen toegekend in Noord-Brabant, maar er komen bovendien geen samenstellingen voor met keep als determinatum. Samenstellingen met vink komen daarentegen wel veel voor als keepbenaming. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.3. De sijsOok de sijs (Carduelis spinus) is een verwant van de vink, en opvallend is dat de sijs in tegenstelling tot de vink en de keep, nooit een naam krijgt die is samengesteld met vink. Van de 265 opgaven voor de sijs luiden er 242 sijs of sijsje. De andere benamingen werden allen door niet meer dan vier informanten opgegeven. Bij dit begrip is de heteronymie dus helemaal niet zo groot (wel in de Vlaamse dialecten waar volop gevarieerd wordt op een thema van Franse oorsprong: tarin werd tarijn, tieriet, tierijn of tier). Samenstellingen met sijs(je) zijn berksijsje, elzensijs (je) en elssijs (je). Dezelfde specificeerder vinden we terug in elsvogel, elzenmannetje en elspier, waarbij pier een oude variant op de persoonsnaam Pieter is (in de Vlaamse dialecten komen vogelnamen die zijn samengesteld met -piet of -pier vaker voor). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.4. De barmsijsDe barmsijs (Carduelis flammea) krijgt 9 keer op 120 opgaven de term sijs. In 8 van die 9 gevallen wordt ook de sijs met die term benoemd; één invuller (voor Westerlo) had voor de barmsijs sijsje en voor het sijsje elsvogeltje. In die 8 gevallen kan men veronderstellen dat sijs gebruikt wordt als generieke term, een hyperoniem waarmee verschillende sijsachtige vogels benoemd kunnen worden. De barmsijs krijgt verder een heel regiment secundaire benamingen (subcategoriserende morfologisch complexe termen), veelal samenstellingen met sijs. Het Standaardnederlandse barmsijs, dat oorspronkelijk ‘barb-sijs’ moet zijn geweest, is er één van. Het eerste element van deze naam is | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
denkelijk gevormd uit barb, dat we terugvinden in de vissennaam barbeel, die trouwens ook barm wordt genoemd (WNT). Het Oud-Hoogduits heeft barbo overgenomen uit het Latijn: barbus, barba ‘baard’ (Van Wijk 1984: 34). In Limburgse dialecten heet de barmsijs dan ook nog berpje. Elders dissimileerde barb naar barm. Het zwarte sikje is het benoemingsmotief. De verklaring die Blok en ter Stege (1995) aandragen, dat het eerste element oorspronkelijk barn, ‘brandend’, zou betekenen, verwijzend naar de rode kleur aan de kop (zoals ook het geval is in de Latijnse naam flammea) is minder waarschijnlijk. Het trekgedrag is een belangrijk benoemingsmotief; het leverde noord- en oostersijs op. Vreemd genoeg komt noordsijs alleen voor in Noord-Brabant en oostersijs alleen in Belgisch Brabant. Beide specificeerders kunnen ook zelfstandig de barmsijs benoemen (noordje, oostertje). Het rode voorhoofdje van de barmsijs gaf aanleiding tot rood(kop)sijsje en paapsijs en varianten. Paapje en paapsijs zijn de meest frequente woordtypen, welke voorkomen in de provincie Antwerpen en in westelijk Noord-Brabant. De dracht van priesters, met name het rode hoofddeksel van de kardinaal, moet daarbij de bron van de metafoor zijn (een paap is een katholieke geestelijke en het is tevens een scheldnaam voor rooms-katholieken). Het WVD heeft ardentje getypeerd als harduintje, mogelijk als afleiding van het Latijnse carduus ‘distel’, waarvan het Nederlandse kaarde afkomstig is. Voor de -h- aan het woordbegin blijkt echter geen bewijs te zijn. In de Vlaamse dialecten zou de -h- sowieso niet worden uitgesproken, maar ardentje komt in het Brabantse dialectgebied ook voor zonder de -h- in het gebied waar de -h- wel zou worden uitgesproken (in dat gebied werd *harduintje dus geen enkele maal opgetekend, maar wel ardentje). Er zijn twee andere etymologieën mogelijk: ten eerste zou men ardentje in verband kunnen brengen met de Ardennen, net als arduin in de betekenis van een soort steen (WNT). Het heeft dan hetzelfde benoemingsmotief als oostersijs, namelijk de vermeende plaats van herkomst van doortrekkende barmsijzen. Het kan dan ook in verband gebracht worden met ardense vink, een naam van de keep, die ook vanwege zijn trekgedrag zo heet. Een tweede mogelijkheid is een ontlening aan het Frans ardent ‘vlammend’. Dan is de term een verwijzing naar de rode kleur, zoals ook het geval is in de wetenschappelijke naam flammea. Ardentje zou dan een nominale ellips (Goossens 1989 en Kruijsen 1995: 24-26) kunnen zijn, bij een ontlening aan een Waalse woordgroep van het type *sizerin ardent (de officiële Franse naam van de barmsijs heeft dezelfde structuur en hetzelfde benoemingsmotief, want die luidt sizerin flammé). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het onderscheid in verschillende ondersoorten van de barmsijs komt tot uitdrukking in de namen noors barmsijsje (grote barmsijs), bruin berksijsje en engels noordje (kleine barmsijs), die werden opgegeven voor resp. Mechelen, Goirle en Breugel. Dat onderscheid houdt weer verband met o.m. grootte, kleur en trekgedrag, want in Brabant komen verschillende rassen voor; het gaat daarbij om de kleine barmsijs (Carduelis flammea cabaret), de Britse en Midden-Europese vorm, die hier zowel doortrekt als broedt, alsmede om de grote barmsijs (C.f. flammea), de Scandinavische vorm, die bij ons doortrekt of overwintert. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.5. De kneuDe kneu (Carduelis cannabina) draagt vaak een primaire naam, een simplexGa naar voetnoot3, bijvoorbeeld kneu, kneut, kneuter, knaver of knijper. Het betreft typische ondoorzichtige oude termen (vgl. vink, sijs, mus, zwaluw, lijster enz.). De Standaardnederlandse naam kneu zelf zou wel eens een metanalyse uit kneutje (kneut-je begrepen als kneu-tje) kunnen zijn. Hierop kan althans het gegeven wijzen dat kneut veel gewoner is in Zuid-Nederlandse dialecten dan kneu. Het woordtype kneuter is duidelijk dé Brabantse naam, hetgeen Meertens (1971) al opmerkt (259 van de 500 data.). We vinden echter geen enkele bevestiging voor zijn bewering dat kneut, met enkele vocaalvarianten (knuit, knot, knout, knut) vooral in Oost-Noord-Brabant voorkomt. Het komt in onze data slechts driemaal voor, maar nooit in Nederland. De samenstelling heikneuter heeft de biotoop als benoemingsmotief en wordt 121 maal opgegevenGa naar voetnoot4. Doorn in het Oost-Noord-Brabantse doornkneuter verwijst naar struiken met doornen eraan (bramen en meidoorn bijvoorbeeld), waarin gebroed kan worden. In het Land van Cuijk heet de kneu heimauwerik (het WNT schrijft mourik). De etymologie van mauwerik hangt mogelijk samen met het werkwoord mauwen (‘onophoudelijk doorzeuren’, Swanenberg en Swanenberg 1996). Een alternatief is een afleiding van moude of mouwe, dat Verdam (1932) heeft voor ‘stuifzand, stof’, maar dat lijkt toch minder waarschijnlijk. Weijnen (1996: 132) zoekt de verklaring in een verwarring met marik, ‘Vlaamse gaai’, maar ook dat lijkt wat vergezocht. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Oudere bewijsplaatsen, zoals de namen mauriken, mauwerken, mouwer en mouwerken uit Kiliaen (1599: 7) s.v. Acanthis (bedoeld is de kneu), wijzen nog het meest op een nomen agentis-afleiding van een werkwoord mauwen. Semantisch gezien sluit het dan aan bij het Kleinbrabantse woordtype mezelaar, waarvan men vermoedt dat het samenhangt met moezelen, muizelen: ‘op de doedelzak of een ander instrument met eentonig geluid spelen’ (WNT). In enkele centraal-Zuid-Brabantse dialecten heet de kneu mièvre, hetgeen ontleend is aan het Frans: ‘lieftallige’. In de Frans- en West-Vlaamse dialecten vinden we het welluidende frioen, dat een oorspronkelijk klanknabootsende ontlening uit de Waalse dialecten is: ‘un diminutif du radical. onom. fri-, censé imiter son chant (ainsi que celui d'autres fringillidés)’ (Boutier 1994: 138, friyon, fi(y)on). Het ondoorzichtige patreel uit het zuiden van Oost-Vlaanderen en enkele aangrenzende West-Vlaamse dorpen zou verwant kunnen zijn aan het Franse pâtre, dat ‘herder’ betekent, waarbij de overdracht op grond van de habitat, de heide, plaats heeft gevonden. Het woordtype herel uit het zuidoosten van West-Vlaanderen betekent naast ‘kneu’ ook ‘vlasstengel’ en ‘deuntje’ (De Bo 1873: 269 en 371). De kneu krijgt een enkele keer ook een secundaire naam die met vink samengesteld is, namelijk heivink, hennep- of kennepvink (aan het zaad van dit gewas wordt ook gerefereerd door de specificeerder van de wetenschappelijke benaming cannabina), distelvink en vlasvink, waarbij vooral het dieet van de kneu wordt benoemd. Dat is inderdaad een kenmerk waarin de kneu afwijkt van de vink; de kneu is immers onschadelijk voor de fruitteelt. De geografische verdeling van de Brabantse volksnamen van de kneu laten een patroon zien dat we ook bij de vink zagen: Getelandse en Hagelandse dialecten hebben een afwijkende benaming (knijper) en dat geldt ook voor het Land van Cuijk (heimauwerik); de rest van het Brabantse dialectgebied heeft voornamelijk kneuter of heikneuter. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.6. De fraterDe Standaardnederlandse naam frater wordt maar tweemaal aan de frater (Carduelis flavirostris) gegeven door de informanten van het Woordenboek van de Brabantse Dialecten; als diminutief duikt hij nog 14 keer in de totale 54 gegevens op, waarbij het opmerkelijk is dat er maar eentje uit België komt (keep is zoals gezegd helemaal niet gegeven in België; de putter die niet in dit artikel aan de orde wordt gesteld, wordt in Belgisch Brabant | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ook nooit putter genoemd, maar distelvink). Ook hier treedt de landsgrens weer op als woordgrens. Volgens Van Dale is fratertje klanknabootsend ‘blijkens de variant frijtertje’, maar de bewijskracht van het bestaan van een dergelijke variant ontgaat mij (als kater wel eens wordt uitgesproken als kijter maakt dat het toch nog geen onomatopee?)Ga naar voetnoot5. De frater is een helemaal bruine sijs en zijn verenkleed wordt in zijn naam vergeleken met het bruine kleed van een frater. Religieuze ambtsnamen vormen vaak een referentiekader voor metaforische verwijzingen in diernamen, zoals pater ‘meikever’, vanwege de bruine kleur, paapje ‘barmsijs’, vanwege de rode kleur aan de kop, nonnetje of masoeur-tje ‘huiszwaluw’, omdat hij zwart-wit is. Dat is een extra reden om frater als zo'n van origine metaforische benaming te beschouwen en niet als onomatopee. De voorkeur om een diminutivum te gebruiken in zulke gevallen komt aan de orde bij de bespreking van de volksnamen van de sijs in par.3. De frater wordt veel benoemd door middel van samenstellingen met kneuter of verwante termen (vooral steenkneuter of -knijper, 22 opgaven). Eenmaal heet hij kneuter zonder meer; die invuller noemde de kneu heikneuter. Zulke subcategoriserende samenstellingen wijzen er waarschijnlijk op dat de frater door de dialectspreker beschouwd wordt als een soort kneu (en biologisch gezien is hij ook nauw verwant aan de kneu). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.7. De groenlingDe groenling (Carduelis chloris) wordt maar door vier informanten groenling genoemd. Gangbare termen in Brabantse dialecten zijn groensel (36 opgaven op een totaal van 175), vlasvink (16 opgaven) en groenvink (44 opgaven). Daarbij moet worden aangetekend dat groenvink lang als officiële benaming heeft gegolden, hetgeen verklaart waarom het een woordtype is dat minder gebiedsspecifiek is, maar verspreid over het Brabantse dialectgebied voorkomt (Swanenberg 1997: 72-74). Het woordtype groensel is veel meer gebonden aan een bepaald gebied (in Noord-Brabant tussen Tilburg, 's-Hertogenbosch en Eindhoven en in het Zuid-Brabantse gebied). Naast groensel zijn er nog enkele, nog gebiedsspecifiekere, afleidingen met de kleur als benoemingsmotief: groensel(d) er, groeniger(d), groentje (allen Oost-Noord-Brabants) en groenseling (St-Amands). Het woordtype moef komt 16 maal voor, met name in de provincie | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Antwerpen. Volgens Joos (1900) is een moef een ‘dikke mens’ en bij Cornelissen en Vervliet (1899-1903: 824) is een moef een onvriendelijk mens of een pruiler maar ook een geelgors (hetgeen we bij de namen van die vogel zullen verklaren). Waarschijnlijk is de persoonsbenaming de meest oorspronkelijke betekenis van moef, dat vervolgens ook vogels kon benoemen. Het plompe uiterlijk, de grote bek en de zang (die nasaal klinkt en daarom als zeurderig kan worden ervaren) kunnen het aanknopingspunt voor de overdracht van de naam geweest zijn. Behalve moef deelt de groenling ook andere namen zoals geelaard met de geelgors, hetgeen in de volgende paragraaf aan de orde komt. Bonenzetter (Oirschot) is een interessante benaming, vanwege het bijzondere benoemingsmotief: het tijdstip waarop de groenling begint te zingen wordt in verband gebracht met agrarische werkzaamheden die in dezelfde tijd uitgevoerd moeten worden. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.8. De geelgorsDe geelgors (Emberiza citrinella) maakt als enige van de hier behandelde vogelsoorten geen deel uit van de familie van de vinken; gorzen lijken echter wel veel op vinken. De voornaamste reden om de Brabantse volksnamen van de geelgors hier toch ten tonele te voeren, is dat er veel overlapping bestaat in de benoeming van de groenling en de geelgors. Een aantal benamingen lijken beide vogels te kunnen beduiden, maar hoogst zelden gebeurt dat door dezelfde informanten, zodat er van eenvoudige verwarring toch geen sprake lijkt te zijn. Geen enkele keer wordt de geelgors (Emberiza citrinella) met de generieke term gors benoemd. Die term komt enkel voor met de specificeerder geel erbij (15 van de 206 opgaven). Het woordtype schrijver, dat refereert aan de bekraste eitjes, is de meest frequente Brabantse term voor de geelgors (100 opgaven, als schrijverd en schrijverik meegerekend worden). Er wordt ook veelvuldig samengesteld met schrijver. De geelgors heet gele schrijver, eventueel om hem te onderscheiden van andere gorzen, zoals de grijze of groene schrijver (zoals de grauwe gors in Gemert wordt genoemd). Kantschrijver heet hij vanwege zijn voorkeur om nesten te bouwen tegen de zijkanten van droge sloten en greppels. Pennenschrijver wordt door Hoeufft (1836: 460) verklaard als ‘een vogeltje welks eijeren gemarmerd of als met eene pen beschreven zijn’. Penningschrijver zal daar een volksetymologische variant op zijn. Een plek in plekschrijver is de akker of het veld waarop de geelgors gewoonlijk te vinden is (Hoeufft: 466). In een deel van de Limburgse dialecten is gors wel een dialectterm. In het oosten van | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nederlands Limburg wordt vaak geelgors gegeven en komen ook verwante termen, te weten geelgeuts, geelgol, geelgargol, geelgierst, geeljierts, gele wierts, geelgens en geelgloor, voor, maar daarbuiten bijna nooit. De westelijke tegenhanger wordt gevormd door gele schrijver, gele schrijverd en gele schrijverik. Zij komen behoudens een enkele uitzondering in Limburg (met name in het noorden van het Kleverlandse gebied) alleen ten westen van de Maas voor. De afleiding geelaard is een naam die in de lokale woordenboeken tot veel verwarring heeft geleid. Men schijnt niet te weten of het woord een groenling of een geelgors aanduidt. De verwarring komt vooral tot uitdrukking in Cornelissen en Vervliet (1899-1903). Daar wordt de geelaard ‘groenvink, geelgors’ genoemd, de moef‘geelgors’ en de schrijver ‘groenling’. De laatste twee namen zijn in genoemde betekenis unica, de enquêtegegevens laten er geen twijfel over bestaan dat de schrijver de geelgors is en de moef de groenling. Over groensel en geelaard zijn de invullers echter minder zeker, die namen schijnen wel voor beide vogels in gebruik te zijn. Het lijkt wel of de vogelnamen hier aan partnerruil gedaan hebben en aan een ander begrip gekoppeld worden. Claes (1904: 121) noemt korenvos voor de ‘groene vlasvink (“groenling” J.S.), fr. bruant (“gors” J.S.)’ in de Hagelandse dialecten, zodat we ook hier een verwarrende betekenisomschrijving aantreffen. De invuller van Wommelgem vermeldt dat de geelgors schrijver heet als men het nest vindt; anders heet deze vogel een groensel. De groenling noemt hij moef. De naam geelaard lijkt van origine het meest toepasselijk voor de geelgors, de groenling is duidelijk groen gekleurd, en men moet goed kijken om er gele veren aan te ontdekken. Voor groensel is het precies omgekeerd, dit moet van origine een groenling-naam zijn, want aan een geelgors zit vrijwel geen enkel groen veertje. Merk trouwens op dat groensel en geelaard wel voor beide vogels gebruikt worden, maar andere namen met de kleur als benoemingsmotief zoals groenling en groenvink komen niet bij de geelgors voor en geelgors of gele schrijver niet bij de groenling. Wel doen geelvink en gele kneuter enerzijds en groeniger en groenseling anderzijds mee aan de partnerruil, ook die vier kunnen zowel geelgors als groenling aanduiden. Op de kaart op de volgende pagina is goed te zien dat de overlapping van ‘gele’ en ‘groene’ namen het meest geconcentreerd is in een gebiedje in het zuidwesten van de provincie Antwerpen (Mechelen, Lier, Tisselt en Kontich). Wanneer we kunnen verklaren hoe één van beide benamingen overgedragen is van de ene vogel op de andere, is het te voorspellen dat ook een transfer in | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
andere richting mogelijk is. Dat komt namelijk vaker voor; de mezen en de heggenmus delen een aantal Brabantse namen waarvan bijv. blauwleggertje primair de heggenmus benoemt maar bijv. koolmees primair een mezensoort benoemt (Swanenberg 2000: 155-159 en 165-179). Dus wanneer bijvoorbeeld groensel op een of andere manier eerst van groenling naar geelgors overging, is het daarna niet zo onvoorstelbaar meer dat geelaard van geelgors naar groenling overging en zo de omgekeerde weg heeft afgelegd. Wanneer dialectsprekers in een overgangsgebied (dat zou dan het zuidwesten van de provincie Antwerpen zijn, de streek van Mechelen en Lier) één woord voor twee vogels leren gebruiken kunnen ook andere woorden die oorspronkelijk één van die vogels aanduidden, ruimere toepasbaarheid krijgen. Goossens geeft een voorbeeld van de wilde wikke: grote wikkesoorten heten in Limburg wikken of krukken, de tengere vierzaadwikke heet grij, rij of rijf (tesamen genomen onder het type (ge)rij(ve)). In Haspengouw en Nederlands Limburg komen gebieden voor waar de generieke term zowel wikken, krukken als (ge)rij(ve) luidt. Zo kan bijvoorbeeld wikken, oorspronkelijk voor de grotere wikke, vervolgens ook vierzaadwikke aanduiden en kan bijvoorbeeld rijf andersom naast vierzaadwikke nu ook grotere wikke aanduiden (Goossens 1964: 25). In een ander voor-
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
beeld (Goossens 1964: 20) betekent averuis in sommige dorpen ‘herik’ en zennep betekent dan ‘knopherik’, terwijl in een aangrenzend gebiedje averuis de knopherik benoemt, waarbij dan herik de herik aanduidt. Het idee is nu dat de geelgors een naam had die niet langer doorzichtig was in de taalgemeenschap en daardoor onderhevig was aan volksetymologie en dat daarnaast de groenling groensel heette. Doordat die naam van de geelgors voldoende leek op groensel kon overdracht door volksetymologie optreden: de naam van de geelgors werd verward met groensel, waardoor deze, wel doorzichtige, naam werd overgedragen op de geelgors en de oorspronkelijke verdrong. Dan is het natuurlijk de vraag hoe die oorspronkelijke naam van de geelgors dan wel luidde, want van zijn bestaan vinden we geen bewijzen in de Brabantse dialecten. In de Vlaamse dialecten kunnen we echter wel een spoor vinden van die oorspronkelijke naam. Daar vinden we een hele reeks volksnamen voor de geelgors, die blijk geven van een fikse dosis volksetymologie, en dat is vaak een teken van het bestaan van een oorspronkelijke vogelnaam die niet meer werd begrepen en vervolgens geherinterpreteerd werd. Zo zijn daar aardgroensel (ook in enige Brabantse dialecten op de grens met Oost-Vlaanderen, aard verwijst waarschijnlijk naar het broeden op de grond), aardronsel, erfgroensel, erfronsel, aardentronsel, groenseling (ook in een Brabants dialect op de grens met Oost-Vlaanderen), grons, gruiselaar, verfronsel, vortronsel, grasgroensel, trunten, al of niet met de toevoeging geleGa naar voetnoot6. Een aantal van deze namen vinden we in de Vlaamse dialecten ook bij de groenling. Het zijn allemaal namen uit Oost-Vlaanderen en het verspreidingsgebied grenst aan Brabant. De woordtypen aardentronsel, vortronsel en trunten geven aanleiding om een stam tront of trons aan te nemen, die verwant zou zijn met Middelnederlands drensen, drenten ‘kniezen, drenzen’; drenten betekent ook ‘opzwellen’ en hangt samen met Middelnederduits trunt ‘rond’. Het benoemingsmotief kan dan het zeurderige liedje van de geelgors of de bolronde vorm zijn. Dat doet denken aan de twee verschillende betekenissen van moef: ‘dikke mens’ en ‘pruiler’. Van Den Heede neemt ronsel als uitgangspunt voor aardronsel, dat via ronselen ‘knorren van varkens’ is afgeleid van ronsen ‘knorrend, gonzend of brommend geluid voortbrengen’ (1996: 25). De andere varianten, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
die dichter bij het hier voor het voetlicht gebrachte groensel zitten, worden door haar verklaard met de werkwoorden gronsen, een synoniem van ronsen (zie ook De Bo 1873: 344 en 824 ‘knorren, snorken, grommen, mompelen, neuzelen’), en gruizelen ‘mummelen, mompelen’. Die woordtypen zijn ongetwijfeld verwant aan de Middelnederlandse woorden grongeren en grunselen ‘grommen, brullen’ (Verdam 1932). De oorspronkelijke benaming van de geelgors waarover we hierboven spraken zou dan klanknabootsend van aard zijn en zoiets betekenen als ‘knorrend, gonzend of brommend geluid voortbrengen’ of ‘mummelen’; ze verwijzen dus naar de eentonige ‘zoemende’ zang. De vormen die er nu nog van te vinden zijn in Oost-Vlaanderen luiden grons en gruiselaar. Het woord staat dan dicht bij gors, dat ook klanknabootsend is en mogelijk samenhangt met garren ‘snateren’. Die oorspronkelijke naam die is afgeleid van de klanknabootsende woorden grunselen en gronsen, bijv. grunsel, grons of *gronser, is door homonymische beïnvloeding naar de groenlingnaam groensel overgegaanGa naar voetnoot7. Bij de Vlaamse benamingen voor de groenling vinden we een duidelijke bevestiging van deze veronderstelling: de groenling heet groenselaar én grunselaar, in het noorden van Oost-Vlaanderen niet ver van de grens met Brabant. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. Resultaten en conclusiesDe acht begrippen, die in dit artikel werden behandeld, laten allemaal een behoorlijke heteronymie zien; alleen voor de sijs zijn er in Brabantse dialecten weinig volksnamen in zwang (die wordt bijna overal sijs(je) genoemd). Lexicale variatie komt o.m. voort uit twee benoemingsprincipes (zie ook Swanenberg 2000: 199-209). Ten eerste wordt er een principe gehanteerd dat gelijkenis uitdrukt. De geelgors wordt vergeleken met een schrijver, omdat die vogel eitjes legt die er bekrast uit zien. Een benaming van dit type is van origine een metafoor. Andere voorbeelden die de revue passeerden zijn moef en paapje. Ten tweede is er een principe werkzaam dat wil duidelijk maken dat de referent van een benaming deel uit maakt van een bepaalde groep, het geeft dus lidmaatschap van een categorie aan. Primaire namen van het type vink en woordgroepen of samenstellingen daarmee, zoals kweekvink, voor de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
keep, zijn veruit de meest voorkomende benamingstypen. In een secundaire naam zoals kweekvink wordt in het determinatum aangegeven dat de referent tot een categorie behoort (bijv. de familie van de vinken); maar er zijn uitzonderingen, want een zeehond is niet een soort hond. In dat geval is het eerste principe, dat op gelijkenis gebaseerd is, aan de orde: een zeehond doet op een of andere wijze denken aan een hond. De vink krijgt heel vaak de naam vink: van 779 opgaven voor het Brabantse dialectgebied zijn er 474 van het type vink. Deze term is zowel in gebruik om de vogel in kwestie, de gewone vink, aan te duiden als de gehele groep van vinkensoorten. Zo'n term wordt wel een ‘autohyponiem’ (Brok 1995: 3) genoemd, want hij is hyponiem en hyperoniem tegelijk. Een autohyponiem kan zowel de hele generieke categorie benoemen als een specifieke subcategorie, waarbij het dan meesttijds de meest preponderante subcategorie betreft. Zowel in het Standaardnederlands als in de Brabantse dialecten is de naam botvink ook een gangbare term voor de vink (met 215 opgaven). In tegenstelling tot de etnobiologische nomenclatuur is het eigenlijk in het Standaardnederlands gebruikelijker om een secundaire naam voor een subcategorie, i.c. een vogelsoort, te hanteren (veldleeuwerik, zanglijster, koolmees, huismus, boerenzwaluw) en primaire namen voor families en geslachten (leeuwerik, lijster, mees, mus, zwaluw) te reserveren, tenzij een geslacht maar één vertegenwoordiger heeft (spreeuw, koekoek, wielewaal). Op dit patroon vormt de vink een uitzondering omdat er meerdere soorten vinken zijn en botvink als enige officiële naam consistenter zou zijn geweest. Mogelijk is deze uitzonderlijke situatie er de oorzaak van dat vink als primaire naam voor andere vogels maar één keer werd opgegeven (voor de zeldzame en weinig bekende appelvink), terwijl leeuwerik, zwaluw, mus en lijster veel verspreider over verschillende soorten te vinden zijn (zo is leeuwerik een volksnaam nu eens voor de veldleeuwerik, dan weer voor de boomleeuwerik of voor de kuifleeuwerik, waarbij de referenten variëren van dialect tot dialect; zie Swanenberg 2000: 46-55). Van Dale heeft voor vink de specifieke betekenis opgenomen (‘de gewone vink, fringilla coelebs’), maar heeft als tweede betekenis wel de generieke opgenomen: ‘(in 't mv.) naam voor de familie (Fringillidae) waartoe deze vogel behoort’. Merk op dat er een duidelijk verschil is met de betekenisomschrijving van leeuwerik: ‘naam voor vogels van het geslacht alauda, m.n. de veldleeuwerik’. Behalve deze twee principes zijn er nog twee factoren aan te wijzen die samenhangen met lexicale variatie. Ten eerste drukt ieder heteroniem een andere betekeniseigenschap uit, m.a.w. er liggen telkens andere benoemingsmotieven ten grondslag aan de verschillende vogelnamen. De | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
benoemingsmotieven kunnen als volgt worden gecategoriseerd:
De verschillende soorten vinken kunnen immers naar hun zang (suskewiet) of naar hun roep (kweekvink) worden genoemd, naar de kleur van hun verenkleed (groenigerd), naar hun leefomgeving (bosvink), naar hun voedsel (vlasvink), naar hun broedsel (schrijver), naar het feit dat ze trekvogel zijn (trekvink), naar de daarmee verband houdende tijd van verschijnen (wintervink) en de daar weer mee verband houdende agrarische verrichtingen (bonenzetter). De tweede factor bestaat uit de verschillende morfologische processen die in werking treden bij de benoeming. Een aantal van de begrippen die hier behandeld werden, wordt vaak benoemd met samenstellingen of collocaties met als grondwoord vink (bijv. bosvink), dat zelf als primaire naam de gewone vink benoemt. Daarnaast hebben we onomatopeeën (suskewiet) gevonden, maar ook andere klanknabootsende of -omschrijvende woorden (bijv. nomen agentis-afleidingen zoals kweker, kwekkaard en mauwerik en samenstellingen zoals kweekvink). Ook een adjectivum dat kleur aanduidt kan in een nominale afleiding voorkomen: geelaard, groenigerd en groensel, maar ook dan is samenstelling mogelijk: groenvink, oranjevink enz. Ontleningen aan het Frans ontbreken ook in dit kader niet in de Zuid-Nederlandse dialecten: mièvre, tierijn, frioen en waarschijnlijk ook ardentje. De sijs wordt veel vaker sijsje dan sijs genoemd. Deze voorkeur voor het diminutivum in vogelnamen komt slechts in beperkte gevallen voor. We kennen deze voorkeur ook van het roodborstje en het winterkoninkje, en ook de Brabantse volksnamen van de staartmees zijn grotendeels diminutiva (bijv. ossenkopje, ossenbolletje en langstaartje; zie Swanenberg 2000: 176-179). In eerste instantie zou men kunnen zeggen dat de kleinere vogels veel diminutiva krijgen, want het winterkoninkje, het roodborstje en de staartmees horen tot de kleinste vogelsoorten, maar de sijs is even groot als de putter, die door dezelfde Brabantse informanten vrijwel nooit wordt benoemd met behulp van een verkleinwoord. Het gaat hier om een expliciterend diminutivum: een sijsje is voor de taalgebruiker niet kleiner dan een sijs. Het gebruik van het achtervoegsel | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
noemt men in een dergelijk geval tautologisch. De keus voor een expliciterend diminutivum wordt veroorzaakt door een ‘metaforische’ gedachte ‘klein is mooi en lief’ (Bakema et al. 1993: 122-124). Het diminitivum heeft dus tevens een evaluerende betekenistoepassing: omdat de sijs wordt geapprecieerd, als klein dus mooi, lief vogeltje, benoemt men hem graag met een verkleinwoord. In andere gevallen kan de expliciterende betekenistoepassing gepaard gaan met een andere evaluerende betekenistoepassing: nonnetje (‘huiszwaluw’, non komt niet voor) en schrijvertje (‘geelgors’, schrijver is frequenter dan zijn verkleinwoord) zijn personificaties die enigszins afgezwakt, gerelativeerd worden door het diminutief-suffix. Er zijn dus duidelijke verklaringen aan te dragen voor de voorkeur voor het gebruik van diminutiva bij bepaalde vogelbenamingen. Bovendien blijkt dat diminutiva in lexicografisch werk niet zonder meer geschaard kunnen worden bij hun correlaten, omdat er verschil in betekenis kan zijn. Woordenboeken laten die betekenisverschillen vaak achterwege en Van Dale bijv. is niet consequent in de behandeling van diminutiva in diernamen: fratertje is wel opgenomen als vogelnaam, maar frater niet en sijs is wel een ingang, maar sijsje weer niet. Frater wordt door de Nederlandse woordenboeken klanknabootsend genoemd, maar een metafoor op grond van de bruine kleur lijkt meer voor de hand te liggen. Vanwege zijn rode voorhoofdje heet de barmsijs vaak paapje en dat is een verwijzing naar een rooms-katholieke geestelijke. De benoeming van de groenling en de geelgors vertoont veel overlapping. In paragraaf 2.8 is gesteld dat homonymische beïnvloeding hiervan de oorzaak kan zijn. De keep heeft een Standaardnederlandse naam waarvan de etymologie duister heet te zijn, maar in paragraaf 2.2 is aannemelijk gemaakt dat het een klanknabootsing van de roep betreft en dat het dus om een onomatopee gaat. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|