Taal en Tongval. Jaargang 53
(2001)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 38]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bram Decroos
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
AbstractThe REWO (short for ‘het Permanent Overlegorgaan Regionale Woordenboeken’ or The Permanent Consultative Body for Regional Dictionaries) is a collaborative project run by a number of Dutch and Belgian academic institutes and universities where traditional dialect vocabularies have been and continue to be registered and investigated. This project uses the questionnaire as a method to collect the data for the investigation. Looking at the collected data for the questionnaire N 90 (1982), there are two remarkable observations: - some questions (about concepts) yielded more material than others - for some concepts in the questionnaire, the given data showed more lexical variation than for other concepts. This article is a description of a critical inquiry into the possible influence of the specific formal characteristics of the questionnaire on the collected material. On the one hand, 3 variable formal characteristics of the questionnaire were chosen as parameters for the investigation: the amount of suggestions within the question, the structure of the question (description, synonym, hyperonym,...) and the chronological place of the question within the form (begin, middle, ending). On the other hand, 3 variable semantic characteristics of the concepts themselves were chosen as parameters for the investigation: the grammatical value, the emotional value and the semantic field of the concept. Each variable was compared to the amount of material per question/concept on the one hand, and to the amount of lexical variants pro concept on the other hand. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
There was no evidence found for the assumption that the formal characteristics of the questionnaire have an influence on the quantity or quality of the yielded data. In each case where there seemed to be an influence of that kind, there were primary influences on account of the semantic characteristics of the concept. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1. InleidingSinds 1960 loopt aan de K.U. Leuven en de K.U. Nijmegen het samenwerkingsproject WBD, Woordenboek van de Brabantse Dialecten. Dit project kadert sinds 1989 in het REWO (afkorting voor ‘Permanent Overlegorgaan REgionale WOordenboeken). Het REWO is een samenwerkingsverband tussen een aantal Nederlandse en Belgische wetenschappelijke instituten en universiteiten waar men de traditionele dialectwoordenschat registreert en bestudeert. Het REWO werd opgericht in 1989 als een overlegstructuur in de schoot van de Nederlandse Taalunie met als doel het uitwerken en uitvoeren van een concreet beleid, ‘gericht op het veilig stellen van de verdere totstandkoming van de drie onderscheiden woordenboeken’ (zie Nederlandse Taalunie. Publikatieblad III 4 (1990): 94-99). Voor dit project werden sinds 1960 vragenlijsten opgesteld en verzonden naar een vast en voor uitbreiding vatbaar netwerk van informanten.Ga naar voetnoot2 De dialectenquêtes zijn van het ‘directe’ type, met hoofdzakelijk vragen zoals ‘(Hoe noemt u in het plaatselijke dialect:) de metselaar’ (N 30, la). Deze methode doet een beroep op de introspectie van een groot aantal verschillende individuen. Leeftijd, sekse en sociale achtergrond van de informanten zijn variabel. De schriftelijke enquête als materiaalverzamelingsmethode staat wetenschappelijk minder hoog aangeschreven dan de observatie van feitelijk, mondeling taalgebruik als methode, aangezien bewust nadenken over taal een vervormende werking kan hebben en de verzamelde gegevens met betrekking tot het taalgebruik daardoor kunnen afwijken van het reële taalgebruik (cfr. Geeraerts 1989: 41-43). Daar het onmogelijk was binnen een redelijke tijdsspanne voor alle te behandelen begrippen in heel het Brabantse dialectgebied (de provincies Noord-Brabant, Antwerpen en Vlaams-Brabant) het feitelijke taalgebruik te observeren, is destijds voor de schriftelijke enquêtering gekozen. Wel is een ‘mondeling moment’ aan te duiden in de interactie tussen ‘zegsman’ en ‘informant’: de zegsman is degene | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
die de vragen (uit de lijst) stelt aan een informant en diens antwoorden noteert. Onderzoek met betrekking tot de mogelijke invloed van sociolinguïstische variabelen op de materiaalverzameling werd al gedaan (cfr. De Schutter (1980) en Goossens (1977)). Ook de verschillen tussen materiaalverzamelingsmethodes (introspectie, enquêtering, psychologisch experiment en observatie van feitelijk taalgebruik) werden al onderzocht (cfr. o.a. Geeraerts (1989)). In deze bijdrage wordt de potentiële invloed van de concrete formele eigenschappen van de enquête op het verzamelde materiaal van dichtbij onderzocht. Het grootste gedeelte van de materiaalbasis voor aflevering 3,1, Het gemeenschapsleven: maatschappelijk gedrag, school en onderwijs, binnen Deel III, Algemene Woordenschat, van het Woordenboek van de Brabantse Dialecten, werd door middel van enquêtering samengesteld. In dat verzamelde dialectmateriaal zijn bepaalde lexicologische tendensen aan te wijzen, waarvoor op het eerste gezicht geen aanwijsbare verklaringen te vinden zijn. Meest opvallend is enerzijds de vaststelling dat er voor het ene begrip meer verzameld materiaal is dan voor het andere. Anderzijds kan vanuit onomasiologisch oogpunt vastgesteld worden dat de lexicale variatie bij bepaalde begrippen aanzienlijk groter is dan bij andere begrippen. In deze bijdrage wordt voor deze vaststellingen een verklaring gezocht. Daarbij wordt rekening gehouden met enerzijds methodologische en anderzijds lexicaal-semantische aspecten.Ga naar voetnoot3 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. Probleemstelling2.1. Het corpusVoor de afleveringen binnen sectie III, 3 Gemeenschapsleven is de ‘Nijmeegse’ lijst 90 (N 90), opgesteld in 1982, een van de belangrijkste bronnen.Ga naar voetnoot4 Voor de aflevering 3,1, Het gemeenschapsleven: maatschappelijk gedrag, school en onderwijs (WBD) alleen al werden 178 vragen (ergo begrippen) geselecteerd uit N 90 (1982). De vragenlijst werd voor het Brabantse dialectgebied vanuit 131 plaatsen ingevuld teruggestuurd. Dat levert voor de 178 begrippen samen een corpus van 31821 dialectopgaves op. Deze materiaalverzameling vormt het basiscorpus voor deze studie. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.2. Status quaestionis
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.3. Parameters en correlatiesMet het oog op het vinden van correlaties worden enerzijds het aantal opgaves per begrip en anderzijds het aantal lexicale varianten per begrip getoetst aan een zestal parameters. Het gemiddelde aantal opgaves per begrip voor de 178 onderzochte begrippen is 174. Begrippen met minder dan 174 opgaves, worden begrippen met ‘weinig’ opgaves genoemd. Meer dan 174 opgaves per begrip noemen we ‘veel’. Het gemiddelde aantal lexicale varianten per begrip voor de 178 onderzochte begrippen is 13. Minder dan 13 lexicale varianten voor een begrip wordt ‘weinig’ genoemd. Meer dan 13 lexicale varianten noemen we ‘veel’. Parameters i)-iii) hebben betrekking op de aard van de enquêtering (methodologisch), parameters iv)-vi) houden verband met de aard van de begrippen (lexicaal-semantisch):
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. Onderzoek3.1. De aard van de enquêteringi) de kwantiteit van ‘suggesties’ voor lexicale variatie in de vraagstellinga) In de eerste plaats werd onderzocht of er een verband is tussen het aantal suggesties in de vraagstelling en het aantal opgaves per begrip. Vastgesteld kan worden dat wanneer er in de vraagstelling veel (8) suggesties gedaan worden (nl. voor het begrip ‘postbode’, N 90, 84), de hoeveelheid opgaves hoog is (238). Er kan niet gesteld worden dat weinig suggesties (0-3) heel weinig opgaves opleveren; de vraag zonder suggesties levert zelfs veel opgaves op. Vragen met 0 à 3 suggesties in de vraagstelling leveren nu eens weinig (b.v. 28), dan weer gemiddeld, dan weer veel (b.v. 264) opgaves op. Vragen met 4 à 7 suggesties leveren nooit heel weinig opgaves op (minimum 127), altijd gemiddeld tot veel.
b) In de tweede plaats werd het verband tussen het aantal suggesties in de vraagstelling en het aantal lexicale varianten per begrip onderzocht. Vragen met 1 tot 5 suggesties en vragen met 7 suggesties leveren nu eens weinig, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dan weer gemiddeld, dan weer veel varianten op. Enkel bij vragen met 6 suggesties kan vastgesteld worden dat het aantal lexicale varianten voor de bevraagde begrippen hoog is. De vraag zonder suggesties levert heel veel lexicale varianten op. De vraag met 8 suggesties levert weinig varianten op.
Het aantal suggesties in de vraagstelling lijkt over het algemeen weinig invloed te hebben op de hoeveelheid opgaves en lexicale varianten per begrip. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ii) de vorm van de vraagstelling:a) De gemiddelde hoeveelheid opgaves per begrip voor de 178 onderzochte vragen is 174. Wanneer het geheel van 178 vragen ingedeeld wordt in groepen op basis van de vorm van de vraagstelling, en per groep het gemiddelde aantal opgaves per begrip wordt berekend, krijgt men het volgende beeld te zien:
Synoniemvragen en vragen door omschrijving leveren een hoeveelheid opgaves op die gelijk is aan of in de buurt zit van het gemiddelde voor alle vragen samen. De ‘soorten’-vraag levert heel veel materiaal op. Aangezien hier niet de vraag gesteld wordt naar een dialectwoord of dialectwoorden voor één bepaald begrip, maar wel gevraagd wordt of de informant verschillende hyponiemen (piot, zandhaas, vliegenier,...) van een begrip (soldaat) kent, is het te verwachten dat de hoeveelheid opgaves zal stijgen. Opvallend is dat er een stijging te zien is in de hoeveelheid opgaves | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bij vragen die beginnen als ‘Kent u in uw dialect de naam voor...’. Voor deze stijging is tot hiertoe geen verklaring te geven.
b) De gemiddelde hoeveelheid lexicale varianten per begrip voor de 178 onderzochte vragen is 13. Bij gemiddeldeberekening van de lexicale variatie binnen de 4 hierboven beschreven groepen krijgt men dit beeld te zien:
Synoniemvragen en vragen door definiëring hebben een gemiddeld aantal lexicale varianten dat in de buurt zit van het algemene gemiddelde. Het grote aantal lexicale varianten bij de ‘soorten’-vraag is te verklaren vanuit de aard van de vraagstelling, nl. een vraag naar (zoveel mogelijk) hyponiemen. Ook op het vlak van de lexicale variatie is een opvallende stijging waar te nemen bij de ‘naam voor’-vragen. Hiervoor is tot hiertoe geen verklaring te geven. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
iii) de ‘gevorderdheid’ in de vragenlijst:a) De gemiddelde hoeveelheid opgaves per begrip aan het begin van de vragenlijst zit boven de gemiddelde hoeveelheid opgaves in het algemeen. In het midden van de vragenlijst is een duidelijke daling in het gemiddelde aan te wijzen. Naar het einde van de enquête is dan weer een grote stijging te zien, waarbij het gemiddelde aantal opgaves ver boven het algemene gemiddelde uitschiet:
De hoeveelheid opgaves per begrip zou gecorreleerd kunnen worden aan de inspanning die de informant levert om de vraag te beantwoorden. Aan het begin van een vragenlijst van 4 à 6 bladzijden zijn de oplettendheid, de concentratie en de goede wil van de informant nog optimaal. Het lijkt erop dat de informant in het midden van de vragenlijst wat moe of lui wordt en vlugger een vraag onbeantwoord laat. Aan het einde van de vragenlijst - vooral op de laatste bladzijde, die zichtbaar is wanneer de vragenlijst na | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
invullen toegevouwen wordt - lijkt het erop dat de informant in een laatste krachtsinspanning alle vragen beantwoordt, al was het maar om een goede indruk te wekken bij de lexicografen die straks de lijst in handen krijgen. Wel dient opgemerkt dat de sterke stijging, die, zoals hierboven in de tabel te zien is, zelfs voor een hoger gemiddelde zorgt dan het gemiddelde aan het begin van de vragenlijst, wat onverwacht is. Beïnvloeding van de parameter ‘semantisch veld’ is hier niet uitgesloten: de onderzochte begrippen aan het einde van de vragenlijst behoren immers alle tot het betekenisveld ‘onderwijs’ (zie blz. 10).
b) Het gemiddelde aantal varianten per begrip kan misschien beïnvloed worden door het introspectievermogen van de informant. Het introspectievermogen zou op zijn beurt kunnen variëren naargelang de ‘gevorderdheid’ in de lijst. De data:
Aan het begin van de vragenlijst wordt voor de opgevraagde begrippen een gemiddelde van 12 lexicale varianten opgegeven, een gemiddelde dat net onder het algemene gemiddelde voor alle 178 begrippen ligt. In het midden van de vragenlijst is een gemiddelde te zien dat net boven het algemene gemiddelde ligt, en op het einde van de lijst is een significante daling aan te duiden. Het lijkt erop dat het introspectievermogen van de informanten aan het begin van de lijst als het ware moet opwarmen om in het midden van de lijst een hoogtepunt te bereiken. Aan het einde van de vragenlijst lijkt het erop dat vermoeidheid het introspectievermogen van de informant parten speelt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.2. De aard van de begrippeniv) de grammaticale waarde van de begrippen:a) Wanneer de begrippen gegroepeerd worden naargelang hun grammaticale waarde, wordt duidelijk dat er minder opgaves zijn bij werkwoorden of adjectieven: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
b) Er is meer lexicale variatie bij werkwoorden dan bij substantieven:
Het extreem lage aantal lexicale varianten bij het enige adjectief in de onderzochte 178 begrippen (‘schuldig’, N 90, 151) is opvallend en mag niet veralgemeend worden. Uit een steekproef met een 65-tal vragen uit de Nijmeegse vragenlijst N 89 (met 4 adjectieven) blijkt dat de gemiddelde hoeveelheid lexicale varianten bij adjectieven inderdaad lager is dan het algemene gemiddelde en het gemiddelde van substantieven en werkwoorden, maar niet zo veel lager als het onderzoek met het materiaal uit N 90 (met 1 adjectief) laat vermoeden:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
v) de emotieve betekeniswaarde van de begrippen:a) De 178 begrippen kunnen gegroepeerd worden naargelang de emotieve waarde die deel uitmaakt van hun betekenis. Bepaalde begrippen hebben duidelijk een neutrale emotieve betekeniswaarde. Andere begrippen hebben een uitgesproken pejoratieve connotatie. Begrippen met een onbetwistbare melioratieve betekeniswaarde werden niet aangetroffen. Wel zijn er begrippen aan te duiden die ofwel neutraal, ofwel pejoratief aangevoeld kunnen worden (b.v. N 90, 124: ‘belasting’), begrippen die ofwel een pejoratief, ofwel een melioratief betekenismoment in zich dragen (b.v. N 90, 103: ‘vooraanstaand persoon, hoge piet’), en begrippen die ofwel als neutraal, ofwel als pejoratief, ofwel als melioratief aangevoeld kunnen worden (b.v. N 90, 136: ‘arresteren’), al naargelang het perspectief van de spreker of de hoorder. Wanneer de 178 begrippen in deze 5 groepen onderverdeeld worden en de gemiddelde hoeveelheid opgaves berekend wordt, ontstaat dit beeld: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Op basis van deze gegevens kan het volgende vastgesteld worden: als er een pejoratieve gevoelswaarde aan een begrip verbonden is (of kan worden), dan is er een lichte stijging te zien in het gemiddelde van de kwantiteit van opgaves voor dat begrip (tegenover het algemene gemiddelde en tegenover het gemiddelde van begrippen met een neutrale of melioratieve emotieve betekeniswaarde).Ga naar voetnoot6
b) Wanneer dezelfde berekening gemaakt wordt, maar dan voor de kwantiteit van de lexicale varianten per begrip, is het volgende te zien:
Hier kan gesteld worden: als er een pejoratieve gevoelswaarde aan een begrip verbonden is (of kan worden), dan is er een duidelijke stijging in het gemiddelde van de hoeveelheid lexicale varianten voor dat begrip (tegenover het algemene gemiddelde en tegenover het gemiddelde van begrippen met een neutrale of melioratieve emotieve betekeniswaarde). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vi) het verschil tussen de semantische velden waartoe de begrippen behoren:a) Een vergelijking van de gemiddelde hoeveelheid opgaves per begrip tussen begrippen uit verschillende betekenisvelden geeft het volgende resultaat:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Voor ‘school en onderwijs’ ligt de gemiddelde hoeveelheid opgaves hoog boven het algemene gemiddelde en boven de gemiddelden voor semantisch veld 1 en 2. ‘Vervoer en communicatie’ zit ook boven het algemene gemiddelde. Voor de begrippen die in semantisch veld 2 ‘maatschappelijke organisatie’ vallen, is er gemiddeld minder dialectmateriaal. Een verklaring voor deze verschillen is te vinden in de mate waarin de informanten vertrouwd zijn met bepaalde begrippen in de vragenlijst, ze dagelijks gebruiken of niet. Voor semantisch veld 3 kan gesteld worden dat verreweg iedereen (anno 1982) dagelijks te maken heeft (gehad) met de school en het onderwijs. Wanneer we de begrippen concreet bekijken (‘internaat’, ‘onderwijzeres’, ‘schoolhoofd’, ‘leraar’, ‘leerling’, ‘speelplaats’, ‘meetlat’, ‘punaise’ en ‘afbeelding’) kan gesteld worden dat iedereen met alle begrippen (9/9 = 100%) dagelijks geconfronteerd werd of wordt. In semantisch veld 1 zitten ook een groot aantal begrippen waarmee men dagelijks geconfronteerd wordt en waarmee men dus heel vertrouwd is (b.v. ‘voertuig’, ‘openbare weg’, ‘postbode’, ‘telefoon’,...) (45/73 = 61,5 %). In semantisch veld 2 zijn er relatief minder begrippen aan te duiden die dagelijks gehanteerd worden (50/93 = 52%).
b) Een vergelijking van het gemiddelde aantal lexicale varianten per begrip tussen begrippen uit verschillende semantische velden leidt tot dit beeld:
Het gemiddelde aantal lexicale varianten in semantisch veld 1 en semantisch veld 2 schommelt rond het algemene gemiddelde: dat van semantisch veld 1 is iets lager, dat van semantisch veld 2 iets hoger. Bij de begrippen binnen semantisch veld 3 is de gemiddelde hoeveelheid lexicale varianten duidelijk lager dan het algemene gemiddelde en dan de gemiddelden van semantisch veld 1 en 2. Het lijkt erop dat er voor begrippen waarmee men heel erg vertrouwd is, voor begrippen die dagelijks gehanteerd worden, minder lexicale varianten bestaan. Er is voor begrippen die iedereen kent, als het ware één (of een paar) algemene term (en) die iedereen kent. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4. ConclusieUit de verzamelde gegevens en de berekeningen blijkt dat bepaalde formele aspecten van de vragenlijst als materiaalverzamelingsmethode een invloed kunnen hebben op de waarde en de kwantiteit van de materiaalverzameling. Zo werd na onderzoek vastgesteld dat de invloed van het aantal gesuggereerde lexicale varianten op de hoeveelheid dialectmateriaal en op de lexicale variatie per begrip miniem te noemen is (cfr. (i) blz. 5-6). Er is geen duidelijk verband aan te tonen tussen de hoeveelheid suggesties en het aantal opgaves en varianten. Bij het onderzoek naar de globale vorm van de vraagstelling blijkt dat die vorm bij de synoniemvraag en de vraag door omschrijving, die samen het grootste deel uitmaken van de vragen, de kwantiteit van opgaves en lexicale varianten niet beïnvloedt. Dat de ‘soorten’-vraag heel veel materiaal en een grote lexicale variatie oplevert, werd al verklaard (blz. 6 (ii)) vanuit de aard van de vraagstelling: hier wordt niet naar dialectwoorden gevraagd voor één enkel begrip; hier wordt naar zo veel mogelijk hyponiemen gevraagd van een bepaald begrip. Het meest opmerkelijk is de vaststelling dat bij de 3 vragen waar expliciet naar de ‘naam’ voor het begrip in kwestie gevraagd wordt (N 90, 11 ‘voertuig’, 159 ‘schurk’ en 171 ‘soldaten in het algemeen’), er een duidelijk aanwijsbare stijging is in de gemiddelde kwantiteit van opgaves en lexicale varianten. De verklaring voor die stijging is m.i. niet meteen te zoeken in de vorm van de vraagstelling, daar die enkel een formele explicitering inhoudt van de vraag door omschrijving (‘Kent u in uw dialect een naam voor/ Hoe noemt u in uw dialect soldaten in het algemeen?’ ≈ ‘Soldaten in het algemeen?’), maar in de inherente semantische, en in dit geval grammaticale waarde van de begrippen in kwestie. Het gaat hier in de 3 gevallen om begrippen met substantiefwaarde. Het gemiddelde is m.a.w. berekend op een groep gevallen zonder werkwoorden of adjectieven. Op blz. 8 (iv) werd vastgesteld dat de gemiddelde kwantiteit van opgaves afneemt bij begrippen die een werkwoords- of adjectiefwaarde hebben, en dat de gemiddelde lexicale variatie afneemt bij begrippen met een adjectiefwaarde. Dat de gemiddelde hoeveelheid opgaves en lexicale varianten bij de 3 gevallen met ‘naam voor’-vraag groter is dan het gemiddelde voor alle 178 onderzochte begrippen en dan het gemiddelde voor de andere groepen, waarin wel werkwoorden en adjectieven voorkomen, is dan ook te verwachten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nog een verklaringGa naar voetnoot7 voor deze stijging is te vinden in het feit dat de bevraagde begrippen in kwestie alle drie (‘voertuig’, ‘schurk’, ‘soldaten in het algemeen’) algemene aanduidingen en hyperoniemen zijn. Daardoor zijn de informanten geneigd om in hun antwoord naast het hyperoniem (dat misschien als ‘wat te algemeen’ aangevoeld wordt) ook hyponiemen op te geven, ook al wordt daar in de vraagstelling niet om gevraagd. Op die manier zal het aantal opgaves en het aantal lexicale varianten voor deze begrippen ook gevoelig stijgen. De ‘naam voor’-vragen nemen hier wegens de aard van de bevraagde begrippen (nl. hyperoniemen) een plaats in tussen de synoniem-vragen en de soorten- (of hyponiemen-)vragen. Al bij al kan besloten worden dat de vorm van de vraagstelling voor de 178 onderzochte begrippen nauwelijks tot geen invloed heeft op de waarde en de kwantiteit van het verzamelde materiaal, maar dat eerder de inherente karakteristieken van de bevraagde begrippen een rol spelen.
Op het methodologische vlak werd tenslotte nog onderzocht of de lengte van de vragenlijst (in dit geval N 90) een invloed heeft op de kwantiteit en waarde van de materiaalverzameling. M.a.w., zijn de vragenlijsten die opgesteld werden voor het WBD- project niet te lang? Speelt de lengte van de enquête de concentratie en de ‘goodwill’ van de informant niet te veel parten? Wordt het introspectievermogen van de informant niet te hard op de proef gesteld? Uit de data blijkt dat het gemiddelde aantal opgaves per begrip aan het begin van de lijst hoger ligt dan het algemene gemiddelde, dat er in het midden van de lijst een afname te zien is, en dat aan het einde van de lijst de gemiddelde hoeveelheid opgaves per begrip sterk toeneemt. De lexicale variatie per begrip piekt in het midden van de lijst. Aan het begin is er een aanloop naar die piek te zien, aan het einde van de lijst een sterke afname. Voor beide bevindingen werden al mogelijke verklaringen geformuleerd op blz. 7-8 (iii). Het lijkt er dus op dat een lange vragenlijst zoals N 90 een invloed heeft op de hoeveelheid vragen die de informant beantwoordt of oningevuld laat, en op de waarde van het verzamelde materiaal per begrip. Dit zou een belangrijke tekortkoming inhouden voor de enquêtering als materiaalverzamelingsmethode in de Nijmeegse traditie en een aanzienlijke kritiek kunnen vormen op de kwaliteit van de woordenboeken, aangezien ongelijkwaardig materiaal (kwantitatief en kwalitatief) bij de verwerking en het redigeren tot woordenboektekst als gelijkwaardig materiaal behandeld | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wordt. Zijn de vragenlijsten te lang? Misschien, maar de hierboven besproken onderzoeksresultaten en daaruit getrokken conclusies zijn daartoe niet de directe aanleiding. Het spreekt voor zich dat kortere vragenlijsten de concentratie, de goede wil en het introspectievermogen van de informant minder op de proef stellen dan langere vragenlijsten. Maar de schommelingen in gemiddelde kwantiteit van opgaves en lexicale varianten per begrip, die schijnbaar door de gevorderdheid in de lijst beïnvloed worden, duiden niet per se op een ongelijkwaardigheid van het verzamelde materiaal per begrip, wanneer blijkt dat de parameter ‘verschil in semantische velden’ voor bijna 100% overlapt met de parameter ‘gevorderdheid in de lijst’ en daardoor de interpretatie van de onderzoeksgegevens danig verstoort. Het grootste deel van de begrippen die tot het ‘begin’ van de lijst gerekend worden, valt binnen semantisch veld 1 ‘vervoer en communicatie’. Tot het begin van de lijst worden daarnaast nog 6 begrippen gerekend die vallen binnen semantisch veld 2 ‘maatschappelijke organisatie’. De groep begrippen die tot het ‘midden’ van de lijst gerekend worden, valt helemaal in semantisch veld 2 ‘maatschappelijke organisatie’. De 9 begrippen die in het kader van de 178 onderzochte begrippen het ‘einde’ van de lijst uitmaken, vallen alle in semantisch veld 3 ‘school en onderwijs’. Op blz. 10 werd al een verklaring geboden voor het feit dat de begrippen in semantisch veld 3 heel veel opgaves, de begrippen in semantisch veld 1 veel opgaves en de begrippen in semantisch veld 2 minder opgaves opleveren. Deze kwantitatieve schommelingen lopen volkomen parallel met de schommelingen die blijken uit het onderzoek naar de ‘gevorderdheid’ in de lijst. Enkel lijkt het m.i. zo dat de inherente eigenschap van een begrip, in dit geval het semantische veld waartoe een begrip behoort, meer invloed heeft op het resultaat van gemeenschappelijke introspectie bij een groot aantal individuen, dan de plaats van de vraagstelling betreffende dat begrip in een vragenlijst. Daar komt nog bij dat de sterke toename van opgaves op het einde van de lijst ook beïnvloed wordt door een andere inherente eigenschap van die 9 begrippen. Ze hebben namelijk alle 9 substantiefwaarde. Ook wat betreft het gemiddelde aan lexicale variatie is er een volmaakte parallellie te zien tussen de onderzoeksresultaten van de groep begrippen die op basis van parameter (iii) enerzijds en parameter (vi) anderzijds samengesteld zijn. Op blz. 11 werd voor de kwantitatieve schommelingen wat betreft lexicale variatie tussen de verschillende semantische velden een voor de hand liggende verklaring gegeven. Daar komt nog bij dat ook hier nog een extra parameter invloed gehad kan hebben op de onderzoeksresultaten: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de sterke afname van lexicale varianten voor de ‘eindgroep’ kan enerzijds te maken hebben met het feit dat vrijwel iedereen heel vertrouwd is met de begrippen en ze vaak hanteert/gehanteerd heeft, maar ook met het feit dat er nauwelijks enige pejoratieve connotatie (inherente betekeniswaarde) vasthangt aan de 9 begrippen in de ‘eindgroep’. Uit het onderzoek naar de emotieve betekeniswaarde blijkt dat de lexicale variatie bij begrippen met een pejoratieve connotatie duidelijk hoger ligt dan bij begrippen zonder pejoratieve gevoelswaarde. De invloed van de inherente semantische waarde van een begrip, hier geïllustreerd aan de hand van parameter (vi) (semantisch veld) en in de marge parameters (iv) (grammaticale waarde) en (v) (emotieve betekeniswaarde), beïnvloedt hier het onderzoek met betrekking tot de plaats van het begrip in de lijst. Er is m.a.w. geen bewijs geleverd voor de thesis dat het verzamelde materiaal per begrip ongelijkwaardig zou zijn als resultaat van een beïnvloeding door de plaats van het begrip in de lijst of de lengte van de lijst überhaupt. Het is veeleer de inherente betekeniswaarde die van begrip tot begrip verschilt en op die manier ongelijke hoeveelheden opgaves en lexicale varianten oplevert. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Brabants woordenboek - Limburgs woordenboek
|
1 | dikke, vettige damp of rook [walm, kwalm, blaak, zwalm, galm, dwalm] |
2 | de plank waarover gegolfd zink geslagen is, waarop men vuil goed wast [roffel, roefel, wasbord] |
3 | ineen gedraaide vezels [van katoen, zijde of andere stof] tot een aanmerkelijke lengte dun uitgesponnen [draad, vadem] |
4 | het grasveld waarop men wasgoed te bleken legt [bleek, dries, groes] |
5 | een schutting of omheining van steen [schans, schrans, beer] |
6 | zich voortbewegen in of op een voertuig [rijden, varen] |
7 | woest, wild rijden [rossen, rotsen] |
8 | een af te leggen afstand korter maken door een rechtere weg te nemen [richten] |
9 | met paard en kar van het midden van de weg naar rechts wijken [afzetten] |
10 | zachtjes schokken in of op een voertuig op een hobbelige weeg [botteren, bottelen] |
11 | de algemene naam voor een constructie op wielen die geduwd of getrokken wordt of door een motor voortbewogen wordt en die bedoeld is om personen of goederen te vervoeren [voertuig, voiture] |
12 | [voertuigen, rijwielen enz.] in een garage of bewaarplaats zetten [stallen, stationeren, garen] |
13 | het smeermiddel dat hoofdzakelijk uit vet bestaat en dat bedoeld is om voertuigen beter te laten lopen [smeer, ruut] |
14 | een bestuurbaar voertuig op 3 of meer wielen, voortbewogen door een zich daarin bevindende motor, meestal gedreven door benzine [auto, wagen, kar, tuffer] |
15 | op een fiets rijden [fietsen, wieleren] |
16 | het achterwiel van een fiets [riks] |
17 | een vierwielig, geheel gesloten rijtuig, door een of meer paarden getrokken [koets, toegerij, toekoets] |
18 | een reiswagen in geregelde dienst voor het vervoer van passagiers [postkoets, post, postkaars, diligence] |
19 | een huurrijtuig [fiaker] |
20 | een licht, hoog tweewielig rijtuig met een kap [sjees] |
21 | een licht, vierwielig rijtuig [caleche, kales] |
22 | een vierwielig rijtuig voor vier personen met afzonderlijke beweegbare voor- en achterkap [landauer] |
23 | een grote open wagen met dwarsbanken [bankwagen, sjarban, jan-plezier] |
24 | de woonwagen van kermisklanten [karrakiekast, brak] |
25 | het bovenstuk van een rijtuig [imperiaal] |
26 | het onderstuk van een rijtuig [trein] |
27 | een grote auto voor goederenvervoer [vrachtwagen, camion] |
28 | de persoon die het paard van een trekschuit leidt [ketser] |
29 | een grote, doorgaande weg, een openbare straatweg [baan, grootbaan, steenweg, kasseiweg klinkerd, klinkweg] |
30 | een grote, brede weg [dijk, heerbaan, heerstraat] |
31 | een verharde weg [klinkerd, kunstweg, kalsij, kalseide] |
32 | een weg aan met beide zijden een of meer rijen bomen [dreef, dreeft, laan, laning, lei] |
33 | een doodlopende weg [cul-de-sac, keerweg] |
34 | een weg tussen twee sloten [dijk] |
35 | een weggetje gemaakt door de voetstappen van mensen of dieren [zandbaan, pad, weg, weggel, wegeling] |
36 | de plaats waar een weg door een beek of een riviertje gaat, de plaats waar die beek doorwaadbaar is [voorde, voord] |
37 | een weg die niet de hoofdverbinding vormt [bijweg, remel] |
38 | een hellend oplopende weg om op een dijk, een brug enz. te kunnen komen [april, opweg, opril, stoep, aprel] |
39 | een hellende weg waarlangs men een brug, een dijk enz. kan verlaten [afrit, afging, afrij] |
40 | een plank, bord, enz. met de richting van de weg, de afstand enz. [hand, handwijzer, wegwijzer] |
41 | een weg met rails waarover men wagens die mechanisch voortbewogen worden, laat lopen voor het vervoer van personen en goederen [spoorweg, route, ijzerenweg] |
42 | en reeks spoorwagens die door een locomotief tegelijk worden voortgetrokken [trein, vapeur, avapeur] |
43 | een spoorwagen [wagon, cabine] |
44 | een bagagewagen bij een trein [fourgon, bak] |
45 | de staven waarop een trein loopt [rails, riels, riggels] |
46 | de houten, stalen of gewapend betonnen dwarsbalk waarop de rails bevestigd zijn [biels, biel] |
47 | de plaats van aankomst en vertrek van treinen [station, statie, halte] |
48 | het plaatsbewijs voor de bus, trein, tram [kaartje, coupon] |
49 | de plaats waar men een spoorweg kan oversteken [overweg, bareel] |
50 | een brug die bestaat uit losse planken [vlonder, vonder, til, tilling, kwaak, vondel] |
51 | een drijvende brug [ponton] |
52 | de waterdoorgang onder een weg [duiker, heul, geul, schoor] |
53 | de in en dwars over een water opgeworpen wal die dient om het water te keren, de stroom te leiden of te verdelen [dam, menuët] |
54 | een kunstmatige, gegraven, tamelijk brede waterweg [vaart, kanaal] |
55 | de inrichting waardoor twee wateren naar believen gescheiden of met elkaar in verbinding gebracht kunnen worden [sluis, erk, sas] |
56 | het ophijsbare deel van een sluis [schoft] |
57 | de persoon die belast is met het toezicht op en het gebruik van een sluis, vooral van schutsluizen [sasmeester, sluismeester, sasser, sassenier] |
58 | een ringkanaal rondom bijv. een vesting; een kanaal met langs de oevers huizen [gracht, wijert, rui, wal] |
59 | een klein open vaartuig met riemen of zeil voortbewogen [boot, schuit] |
60 | een kleine, zeer sterke stoom- of motorboot die andere vaartuigen op sleeptouw neemt [sleepboot, sleper, toogboot] |
61 | het bootje van een koopman te water [parlevinker, ventjager] |
62 | voorttrekken van een trekschuit [jagen] |
63 | het vaartuig dat dient om voertuigen, personen enz. over een rivier te voeren [pont, veer, pomp, overzet, overzetter, overlaat, vlot] |
64 | door middel van roeiriemen een vaartuig voortbewegen [roeien, riemen] |
65 | het gereedschap om een vaartuig voort te roeien [riem, roeiriem, roeispaan, spaan] |
66 | een baggermolen die zand opzuigt en door een buis ver weg perst [opper, zandzui-ger, zuiger] |
67 | een schip gebouwd en uitgerust om in de oorlog gebruikt te worden [manwaar] |
68 | een lange smalle vlag [wimpel, vleugel] |
69 | water uit een boot werpen door middel van een hoosvat [hozen, baliën] |
70 | elk vast merk [boei of iets dergelijks] dat een schipper het vaarwater aanwijst [baken, baak] |
71 | de bemanning van een schip [bemanning, équipage] |
72 | de walkant langs een vaarwater of haven waaraan de schepen kunnen aanleggen, laden en lossen [kade, kaai, ka, lossing] |
73 | het toestel waarmee men kan vliegen [vliegtuig, vliegmachine, vlieger] |
74 | het grote, effen terrein met verharde banen van waaraf vliegtuigen kunnen opstijgen en waar zij weer kunnen landen [vliegveld, vliegplein] |
75 | een ballon die kan opstijgen met een mand eronder om personen te vervoeren [ballon, luchtbal, luchtbol, luchtschip] |
76 | het gaan van een plaats naar een andere, meestal met een of ander vervoermiddel (reis) |
77 | een reis ondernemen [reizen, pelgrimmen] |
78 | op reis gegaan zijn [te mantij zijn] |
79 | rondreizen [pendelen, de navet doen] |
80 | een persoon die te voet gaat [voetganger, voetreiziger, voeteerder] |
81 | de afstand afgelegd te paard, per fiets, per auto of op de schaats [tocht, rit] |
82 | Het voorwerp van leer, stof, riet om goederen mee op reis te nemen [koffer, valies] |
83 | het identiteitsbewijs door de regering aan een onderdaan verstrekt met het oog op een reis naar het buitenland [paspoort, pas] |
84 | de persoon die de post bezorgt [bode, postbode, fak, fakteur, briefdrager, postknecht, postloper, post] |
85 | de omslag voor brieven [enveloppe, brievenzak, zakje] |
86 | de kaart waarop men tegen lager tarief dan voor brieven correspondentie kan voeren [briefkaart, brievenkaart, postkaart, kaartbrief] |
87 | een briefkaart waarop aan een zijde een afbeelding is afgedrukt [prentbriefkaart, zichtkaart, kaartbrief] |
88 | het rechthoekige gekleurd stukje papier dat men op brieven etc. plakt om daarmee de port te betalen [postzegel, kopje, tember, zegel] |
89 | een per telegraaf overgebracht bericht [telegram, draadbericht] |
90 | een radio-ontvangtoestel [radio] |
91 | het toestel om de menselijke stem over te brengen [telefoon] |
92 | het kleine vertrek van waaruit men kan telefoneren [telefooncel, cel] |
93 | het centrum van het dorp [dorpskom, dorp, singel, rink, baroniet, plaats] |
94 | een klein dorpje zonder kerk [gehucht, bijval, uithoek] |
95a | iemand die naast ons woont [naober, buur, buurman] |
95b | alle buren samen [geburen, gebuur] |
96 | buurman zijn van iemand [noberen, geburen] |
97 | het deel van een stad of dorp waarvan de bewoners elkaar goed kennen [buurt, gebuurt, geburen, naoberschap] |
98 | het wettelijk hoofd/de vertegenwoordiger van een gemeente [burgemeester, burger, burgmeester] |
99 | het door de gemeenteraad gekozen lid van het dagelijks bestuur van een gemeente [wethouder, schepen] |
100 | het hoofd van de secretarie [administratie] van een gemeente [griffier, secretaris, sikkeltaris, sik] |
101 | het korte schriftelijke verslag van hetgeen behandeld is in een vergadering [notulen, nouten] |
102 | de plaats waar gemeentelijke aankondigingen etc. opgehangen worden [gebooi] |
103 | een persoon van veel betekenis in een plaats [peris] |
104 | de persoon die in een stad of dorp gemeentelijke berichtgeving mondeling bekend maakt [stadsomroeper, belleman] |
105 | onbetaalde arbeid verrichten aan de openbare wegen [karweien, botten] |
106 | een instelling voor het verplegen van krankzinnigen [zothuis, gek[ken]huis, fermerie] |
107 | een instelling waar bedelaars worden opgenomen en verzorgd [kaloentjes, kalonie, kalennis] |
108 | een instelling waar oude mensen kunnen wonen en/of verzorgd worden [oude-mannenhuis, pekenshuis] |
109 | de instelling die zich tot doel stelt arme mensen te ondersteunen [arme, armekom-mer, grootvaal, armbestuur] |
110 | een smalle, armoedige straat [slop, straatje, steeg, gats] |
111 | een groot plein in het midden van een dorp [bist, biest, aries] |
112 | het plein in een stad of dorp waar markt gehouden wordt [mert, marktveld] |
113 | de gemeenteheide [aard] |
114 | het stelsel van buizen waardoor drinkwater naar huizen geleid wordt [lei] |
115 | een geul langs de weg waarlangs afvalwater kan wegstromen |
116 | het stelsel van buizen en kanalen voor het afvoeren van vuil water [riool, geul, grip] |
117 | de plaats waar vuilnis gestort mag worden [stort] |
118 | de buis van soepele stof waardoor het water van een brandspuit geleid wordt [ader, darm] |
119 | de koperen buis aan de slang van de brandspuit [lent] |
120 | zijn stem uitbrengen bij verkiezingen [stemmen, doppen] |
121 | opnieuw stemmen als er bij de eerste stemming geen beslissing valt [balloteren] |
122 | de officiële vertegenwoordiger van de koningin [koning] in een provincie [commissaris, gouverneur] |
123 | het laten afstempelen door een werkloze van een formulier als bewijs dat hij geen regelmatige arbeid verricht heeft [doppen, stempelen] |
124 | de verplichting tot het betalen van een geldelijke bijdrage in de lasten van de overheid [tijns, cijns, belasting, taks] |
125 | het biljet waarop vermeld staat hoeveel belasting iemand moet betalen [lastenbrief, brandbrief, binnenboek] |
126 | de belasting op etenswaren [accijns] |
127 | de belasting die slechts voor één gemeente of stad geldt [octrooi, binnenboek, gemeentelasten] |
128 | de beambte die tol [bijv. bij een brug] in ontvangst moet nemen [brierman, commies, tolbaas, tolgaarder] |
129 | de boom waarmee de weg kan worden afgesloten op de plaats waar men tol moet betalen [barrier, brier] |
130 | een agent van politie [linkert, agent] |
131 | een agent van de rijksveldwacht [die zorgt voor de handhaving van de orde op he platteland] [rijks, schabeletter, champetter, pandoer, garde, vörster] |
132 | een lid van het militaire politiekorps [gendarm, harenmutsel, pakkeman, marechaus-see, massee] |
133 | iemand een boete opleggen [kalangeren, kallizeren, noemren, opboeten, schutten, opkalken, beboeten] |
134 | iemand in hechtenis nemen [bekommeren, arresteren] |
135 | het geschreven woordelijke verslag van de toedracht van een overtreding [proces-verbaal, daas, nummer] |
136 | een dief bij het stelen verrassen [betrappen, attraperen] |
137 | alle naspeuringen in een zaak [onderzoek, visitatie] |
138 | rechtspreken [rechten] |
139 | het laagste rechtscollege, bevoegd tot kennisneming van kleine burgerlijke zaken en tot berechting van overtredingen [kantongerecht, tribunaal] |
140 | de scheiding tussen twee rechtsgebieden [ree, reen] |
141 | de ambtenaar bij de rechtbank die belast is met de dienst op de terechtzittingen, het doen van aanzeggingen [bijv. van belastingschuld enz. [vorster, deurwaarder] |
142 | de zitting van een rechterlijk college waarin een overtreding of misdrijf onderzocht wordt, en waarin een uitspraak gedaan wordt [kwerel, audiëntie, proces, ordenantie] |
143 | de mededeling aan een verdachte of getuige dat hij op een bepaald tijdstip voor de rechter moet verschijnen [dagvaarding, dagement] |
144 | iemand laten weten dat hij voor de rechter moet verschijnen [ontbieden, pressen] |
145 | iemand die voor de rechter een verklaring aflegt over te bewijzen feiten [toon, getuige] |
146 | de verklaring die men als getuige aflegt over een persoon of een zaak [toon, getuige, getuigenis] |
147 | iemand ondervragen in een zaak voor de rechter [verhoren, overhoren, onderhoren] |
148 | de eis van de aanklager over de op te leggen straf [ticht] |
149 | een overtreding of misdrijf bekend maken aan de overheid [aangeven, verklikken, verklappen] |
150 | heimelijk een overtreding of misdrijf aangeven [bij de overheid] [klikken, verklikken, paanderdragen, klikspanen] |
151 | schuld hebbend aan een overtreding of misdrijf [schuldig, plichtig] |
152 | ontvangen geld stiekem achterhouden [seminariën, taken] |
153 | min of meer onschuldige kindergrap [bate(n), bake(n)] |
154 | samenspannen met iemand [heulen, houden] |
155 | verboden goederen, of goederen waarover rechten betaald moeten worden heimelijk over de grens brengen [lörzen, maroderen, smokkelen] |
156 | een rover die zich in en achter struiken verbergt om vandaaruit de voorbijgangers te overvallen [binder, baanstroper, struikrover] |
157 | een dief die op behendige, listige wijze te werk gaat [gauwdief, schelm] |
158 | een gewelddadige schurk [bandiet, schobbert, schobbejak, deugniet, boelmaker] |
159 | de algemene naam voor iemand die zich schuldig maakt aan een of ander misdrijf [strop, beest, priek, galgenaas] |
160 | het in beslag nemen van goederen bijv. als uitvoering van een vonnis [beslag, kommer] |
161 | een geldstraf [boete, kore, amende] |
162 | de gevangenis [cachot, nor, partoet, speentje, grawoel, ren] |
163 | de boei waarmee handen geboeid worden [paternoster, handboei] |
164 | een op de rug sluitend jasje met lange mouwen om in razernij verkerende krankzinnigen het gebruik van hun armen te ontnemen [dwangbuis, zotkapootje] |
165 | een aantal takjes tot een bosje bij elkaar gebonden als strafwerktuig [roe, gips, gisp, roei] |
166 | harde, gedroogde, holle spier of pektouw of touw met knopen als strafwerktuig [looiepees, pezerik, bullepees] |
167 | de gelegaliseerde kaart waaruit iemands identiteit blijkt [identiteitsbewijs, indentie-bewijs, eenzelvigheidsbewijs] |
168 | het bewijs van identiteit en toestemming om in het buitenland te mogen reizen [paspoort, pas] |
169 | de foto zoals op paspoorten en dergelijke legitimatiepapieren moet worden aangebracht [tiptopje] |
170 | de lijn die het gebied van een staat aangeeft [grens, linie, reem] |
171 | algemene naam voor soldaten [volk, soldatenvolk, soldaterij] |
172 | zijn militaire dienst vervullen [opmoeten, binnenmoeten] |
173 | iemand die in dienst gaat in plaats van een ander [remplaçant] |
174 | iemand die voor militaire dienst geloot heeft [loteling, lotter] |
175 | welke verschillende soldaten onderscheidt u [piot, zandhaas, kalkvreter] |
176 | een soldaat die net in dienst is [rekruut, groentje, schacht] |
177 | een aantal manschappen die een deel van een leger vormen [klocht, troep] |
178 | een bord waarop een wapen [bijv. van een legeronderdeel] geschilderd is [schild, wapie] |
179 | een fles die men op mars meeneemt om er onderweg uit te kunnen drinken [veldfles, bobbelke] |
180 | een voorwerp dat bestemd is om iemand letsel toe te brengen of zich ermee te verdedigen [wapen, wapie] |
181 | een draagbaar vuurwapen bestemd om door één persoon met twee handen bediend te worden, ongeveer 1 à 1 1/2 meter lang [geweer, bunkje] |
182 | licht ontbrandbaar, ontplofbaar mengsel dat o.a. gebruikt wordt voor het afschieten van vuurwapens [buskruit, kruit, poeder] |
183 | de taak om de kazerne te bewaken [vigilantie, wacht, faction] |
184 | zonder verlof zijn post verlaten [poffen, op de pof gaan, op zijn smoel afkomen] |
185 | scherp kijken naar en richten op het doel dat men wil raken met een vuurwapen [mikken, mieren, aanleggen] |
186 | de strijd tusseen twee of meer volken, vorsten of staten [oorlog, krijg] |
187 | in de oorlog omkomen [sneven, sneuvelen] |
188 | de aarden wal rondom een stad of gracht [vesting, vest] |
189 | als buit meenemen [pluimen, plunderen] |
190 | een rondzwervende toneelgroep die overal voorstellingen geeft [spelleke] |
191 | de goedkoopste rang in een schouwburg [uilekot] |
192 | een voorstelling door een toneelgroep [spel] |
193 | een kort toneelstuk waarin een komisch geval uit het dagelijks leven op grappige wijze wordt behandeld [klucht, knod, stop, grauw] |
194 | de voorstelling waarin de rollen niet gespeeld worden door mensen maar door marionetten [poesjenellespel] |
195 | de ruimte waar marionettenvoorstellingen gegeven worden [poesjenellekelder, poesje] |
196 | de muziek die te horen is op kermissen [spel] |
197 | het lawaai dat gemaakt wordt met potten, pannen, ketels etc. en dat bij wijze van volksjustitie gemaakt wordt voor de deur van personen die zich misdragen hebbe in de ogen van hun dorpsgenoten [blekalbade, belmarkt] |
198 | het instrument in de vorm van een U-vormig omgebogen stalen stang waarmee men een onveranderlijke toon voortbrengt die geschikt is om instrumenten te stemmen [toonijzer, stemvork] |
199 | een muziekkorps dat bestaat uit koperen blaasinstrumenten en slagwerk [fanfare, fanfaar, muziek] |
200 | de leider van een orkest of koor [dirigent, muziekmeester] |
201 | iemand die een muziekinstrument bespeelt of muziek componeert [musicus, muzikant] |
202 | het zingen van kinderen [gelots] |
203 | een lied dat in de kersttijd veel gezonden wordt [leis, kerstliedje] |
204 | kerstliederen zingen [leisen] |
205 | het geheel van zuiver gestemde klokken die door een klavier bespeeld kunnen worden [klokkenspel, beiaard, carillon] |
206 | een instrument waarmee muziek gemaakt kan worden [instrument, muziekje] |
207 | het muziekinstrument dat bestaat uit een houten kast met klankgaten en een hals waarop 4 snaren zijn gespannen en dat bespeeld wordt met behulp van een strijkstok [viool, fiool, tremp] |
208 | het koperen blaasinstrument met een schetterende, doordringende toon [trompet, toet] |
209 | het blaasinstrument zonder ventielen, met een zachte toon [hoorn, waldhoorn] |
210 | het blaasinstrument dat bestaat uit een leren zak waarin de speler lucht blaast die hij dan door druk met de arm in een soort schalmei met toongaten blaast; andere schalmeien aan de zak blijven dezelfde toon geven [doedelzak, doerelzak, moemelzak] |
211 | het cilindervormige slaginstrument, bespannen met kalfsvel, dat met behulp van twee stokken wordt bespeeld [trommel, trom] |
212 | een grote rom [trombol] |
213 | een grote rom met bekkens [djingel] |
214 | het muziekinstrument dat bestaat uit twee koperen schijven met leren handvaten, die tegen elkaar geslagen worden [bekkens, schellen] |
215 | de twee bolletjes van hout of ivoor die men aan de vingers bindt en tegen elkaar slaat [klepperkens, klepper, castagnetten] |
216 | iemand die een draaiorgel bespeelt [orgeldraaier, liereman] |
217 | een draaiorgel dat op de rug gedragen wordt [lier] |
218 | het mondstuk van een muziekinstrument [ammezuur, hap] |
219 | op de vingers fluiten [schuffelen] |
220 | een fluitje gemaakt uit de holle stengel van een paardebloem [fiepertje] |
221 | allerlei namen voor kinderfluitjes; geef ook aan waarvan ze gemaakt zijn en hoe ze heten [nachtegaal, blaasje, feep, moemel, noen] |
222 | een fluitje met een stalen veer die uitrolt als op het fluitje geblazen wordt [tromp] |
223 | het muziekinstrument dat langs de mond op en neer bewogen wordt en waarop geluid gemaakt kan worden door blazen en zuigen [fiep, moelfiep, noeneke, mondharmonika, muziek] |
224 | een muziekinstrument van opgerolde schors [toethoren, schalmei, waldhoren, fop, neppen, schermenei] |
225 | een tent waarin allerlei artiesten optreden zoals clowns, dresseurs met hun dieren, akrobaten etc. [circus, sirk, paardenspel, hittenspel] |
226 | een dunne rechte lat met een maatverdeling om er lijnen langs te trekken [liniaal, linie, regel, regelet] |
227 | een klein metalen stiftje met grote platte kop voor het vastzetten van tekeningen etc. [tetske, punaise] |
228 | een plaatje, prentje, afbeelding [beeldeke] |
229 | iemand die uit steen beelden maakt [beeldsteker, beeldhouwer, beeldenpikker] |
230 | het theater waarin men films vertoont [cimma, cinema] |
231 | een school waar de leerlingen tevens voeding en huisvesting ontvangen [kostschool, pensionaat, interntaat] |
232 | een vrouwelijke leerkracht aan een lagere school (basisschool) [meesteres, tietepoot, metres, meesterse] |
233 | het hoofd van een lagere school [bovenmeester, bovenkoster] |
234 | een leerkracht aan een instelling voor voortgezet onderwijs [magister, leraar, regent, leer] |
235 | de persoon [meestal een kind] dat onderwijs krijgt [leerder, leer] |
236 | de plaats voor of bij de school waar de leerlingen voor of na de schooltijd en tijdens de pauzes verblijven [cour, speelplaats] |
237 | een vrouw die werkt met toverij en die daardoor in staat is anderen onheil te berokkenen [kol, heks] |
238 | een bovennatuurlijke, gewoonlijk 's nachts rondwarende, angstwekkende verschijning, bijv. de geest van een gestorvene [spook, fantoom] |
239 | de als een voortjagende stoet gedachte oude Germaanse goden, die, omdat er op aarde en in de hemel geen plaats meer voor hen is, tot de jongste dag over de velden moeten waren [wildejacht, Helsejacht, Helse wagel, berndekesjacht] |
240 | de voorrijder van deze stoet (zie vraag 239) [Henske met de hond, Dirk met de beer] |
241 | een vurige spookgestalte [gloeiïge, glende kerel, brandende schoof, glande bikkert] |
242 | een kwelgeest die 's nachts ronddwaalt en die men vooral in de bossen, weiden, langs de beken en aan bruggen ontmoet [klodde, kludde] |
243 | de geest die mensen de weg laat kwijtraken |
244 | de watergeest waarmee men kinderen bang maakt zodat ze niet te dicht bij water komen [Jan Haak, Piet met de lange arm, Lange Griet, bullebak, waterduvel, boeman, manneke Haak, hakeman, ekkerman] |
245 | het ingebeelde wezen waarmee men kinderen bang maakt wanneer ze 's avonds laat op straat zijn [bieteman, bietebauw, doereman, loekedoos, loededoe, koeker, loekeman, loekebeer, kottebiet, beer, slokkebeer, slokkeman, does, doezeman] |
246 | een denkbeeldig vogeltje waarmee men kinderen voor de gek hield [kananevee, kaag klauvier] |
247 | een poppetje in een doosje dat er door middel van een veer uitspringt als men het doosje openmaakt [familjaarke] |
248 | een teken dat een op handen zijnde gebeurtenis of verschijning aankondigt; men kent aan dit teken een voorspellende kracht toe [voorbeuksel, voorloop, voorspook, voorteken]- |
- voetnoot1
- Mondelinge medeling
- voetnoot2
- De materiaalverzameling d.m.v. Nijmeegse vragenlijsten voor het Woordenboek van de Brabantse Dialecten en het Woordenboek van de Limburgse Dialecten werd in het begin van de jaren 1990 officieel afgesloten.
- voetnoot3
- Het gaat mij in dit artikel om een zuiver statistische benadering van één specifieke vragenlijst. De dialectologische literatuur over dit onderwerp, die zeer uitgebreid is, is buiten beschouwing gelaten. Ik wijs hierbij b.v. op Weijnen, A. (1966), Nederlandse dialectkunde. Van Gorcum, Assen (passim), en Niebaum, H. & J. Macha (1999), Einführung in die Dialektologie des Deutschen. In: Germanistische Arbeitshefte 37. Tübbingen (zie hoofdstuk 2).
- voetnoot4
- zie Bijlage
- voetnoot5
- De suggesties die daar gedaan worden, gaan terug op een preliminair onderzoek van Corry Frissen i.v.m. de rubricering van de begrippen voor WBD (1979) (zie ook Van Keymeulen (1992)). Dit preliminaire onderzoek gebeurde op basis van locale woordenboeken van plaatsen in Noord-Brabant, dus niet op basis van lokale woordenboeken verspreid over het volledige Brabantse onderzoeksgebied.
- voetnoot6
- De enige uitzondering hierop is het eenmalige voorkomen van een begrip dat ofwel een pejoratieve, ofwel een melioratieve connotatie heeft. Om dit punt verder te onderzoeken is er meer materiaal nodig voor begrippen met een dergelijke emotieve betekeniswaarde.
- voetnoot7
- Met dank aan M. Ooms voor de ingeving.