Taal en Tongval. Jaargang 51
(1999)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 35]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Emily Kadens
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Romeinse Rijk woorden van de gesproken volkstaal. In de Middeleeuwen moest het Latijn immers een wereld beschrijven die erg verschillend was geworden van die waarin het nog een gesproken taal was. Historici die de import bestuderen van geïsoleerde Franse of Nederlandse woorden die voorkomen in Latijnse documenten uit Vlaanderen in de decennia voor de documentaire taalovergang, hebben deze ontleningen terecht als vanzelfsprekend gezien (zie bv. Gysseling 1961: 79-80; Prevenier 1966: 387-388; Weijers 1987: 390). Zij gaan ervan uit dat het Latijn op eigen kracht niet langer in staat was om een woordenschat te scheppen voor de nieuwe middeleeuwse maatschappij. Het Latijn was bovendien overal ook een tweede taal, waarin scribenten zich nooit zo thuis voelden als in hun moedertaal (Murphy 1980: 159). Het voorkomen van vernaculaire woorden in Latijnse documenten kan dus enerzijds gezien worden als een duidelijke indicatie van de snel veranderende sociaal-economische omstandigheden. Het is echter moeilijker om op basis van dit fenomeen eenduidige conclusies te formuleren over de verhouding tussen het Latijn en de volkstaal. Deze verhouding was gebaseerd op een geschreven taal die tegelijkertijd vreemd en dominant was - omdat ze meer prestigieus en elitair was - en een gesproken taal die zowel het onderwerp als de grammatica vormde van de ervaringen en denkwijze van de klerken die het Latijn schreven. Welke taal de gasttaal was en welke de ‘lenende’ taal, welke de vreemde en welke streektaal, werd soms verward bij het produceren van geschreven documenten in een periode dat de enige aanvaardbare schrijftaal niet overeenkwam met de enige bruikbare taal van mondelinge communicatie. In dit artikel zal onderzocht worden hoe de middeleeuwse klerken deze twee talen hanteerden in de Latijnse ambtelijke bescheiden in de jaren vóór 1250. Aangezien dit onderzoek beperkt zal blijven tot gepubliceerde Vlaamse documenten van vóór 1250, pretendeert het niet een exhaustieve lexicale of filologische studie te zijn. Het is veeleer de bedoeling om te onderzoeken in welke mate de taalkeuze van de klerken bij het opstellen van documenten ons kan inlichten over de rol van de volkstaal in de ambtelijke sfeer, vooraleer deze zelf een geschreven ambtelijke taal werd. Bij dit onderzoek zullen dus enkel niet-onomastische, niet-toponymische woorden betrokken worden, een beperking die toch nog meer dan 500 woorden in de ongeveer 1500 bestudeerde documenten opleverde. (Een totaal waarbij de honderden woorden die in het vroegdertiende-eeuwse Goederenregister van de Sint-Baafsabdij gevonden werden, bovendien niet zijn inbegrepen). In haar recente onderzoek naar leenwoorden in het Nederlands onderscheidt Van der Sijs vier niveaus waarop ontleningen plaats kunnen vinden (1996: 10-11). Op het eerste niveau blijft het leenwoord, door typografische | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
of contextuele aanwijzingen, herkenbaar als van vreemde oorsprong. Bovendien blijft het gebruik van dergelijke leenwoorden relatief beperkt. Op het tweede niveau worden leenwoorden aangewend door een ruimer publiek, hoewel ze nog niet helemaal grammaticaal geassimileerd zijn. Het derde niveau, dat van het eigenlijke leenwoord, wordt gekenmerkt doordat het woord niet langer als ‘vreemd’ wordt beschouwd. Het leenwoord is nu grammaticaal en fonetisch geassimileerd in de gasttaal en het kan aangetroffen worden in de gesproken en geschreven volkstaal. Op het laatste niveau heeft het oorspronkelijke leenwoord al zijn ‘vreemdheid’ verloren en wordt het beschouwd als een deel van het eigen lexicon. Het kan daardoor niet langer als een volwaardig leenwoord worden beschouwd. Niet alle woorden doorlopen echter alle vier de niveaus, en sommige blijven steken tussen twee verschillende niveaus. In theorie zijn de vier niveaus van ontlening duidelijk van elkaar te onderscheiden, maar bij het gebruik van de volkstaal in Latijnse documenten zijn de verschillen vaak minder duidelijk. Een voorbeeld hiervan is te vinden in een passage uit een charter van omstreeks 1100, waarin Winemarus, de kastelein van Gent, tienden schenkt aan de abdij van Bornem: Notandum sane quia ad usus canonicorum ibidem regularium omnes decimas de Martinesforthe ad Burnehem pertinentes et unum mansum terre inter broelant et gestlant preter ius ad dicum nec non et unum sach ad turvos et ad silvam unum stele in Ualham ad pisces in spiringa eandem piscandi potestatem quam illius loci dominus habet dedi. Dedi et...a fratribus emi cum CC ovibus minus decem quod Malgotus inde habet in feudum et werplant id est terra accrescens exceptum est. In deze passage worden tenminste dicum (dijk), turvos (turf) en feudum (leengoed) gebruikt als volledig geassimileerde en gelatiniseerde woorden, van wier Germaanse wortels de auteur zich al dan niet bewust was. Werplant wordt dan weer nog steeds als ‘vreemd’ genoeg beschouwd om een Latijnse verklaring te vereisen, maar wat dan met broelant (weiland), gestlant (moerasland), sach (de inhoudsmaat ‘zak’), stele en spiringa (waterbron), die onveranderd werden ingepast in de Latijnse tekst?Ga naar voetnoot2 Moet men dergelijke termen als leenwoorden beschouwen, of als typografisch onaangeduide maar duidelijk vreemde inclusies, of als voorbeelden van de vlottende grenzen tussen spreektaal en schrijftaal? | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In principe zouden Germaanse of Keltische woorden die in een vroeg stadium ontleend werden en aan het Latijnse verbuigingssysteem aangepast, het gemakkelijkst te categoriseren moeten zijn. Vele woorden uit de volkstaal, of die nu in heel Europa werden gebruikt of beperkt bleven tot de Lage Landen, werden zo een deel van de basiswoordenschat van het middeleeuwse Latijn. Voorbeelden hiervan zijn veel gebruikte woorden zoals feodum, vassallus, alode, burgus en werpire. Maar niet al deze vroege leenwoorden werden voorgoed opgenomen in het Latijnse vocabularium. Sommige woorden zoals watriscapum (waterbron) kwamen gedurende een korte tijdspanne veel voor in de documenten van deze regio - in dit geval de periode tussen de zevende en de negende eeuw - en geraakten dan in onbruik (zie Thesaurus Diplomaticus en Niermeyer 1976: s.v. p. 1131). Andere woorden kregen soms de markering ‘quod vulgo dicitur’ met zich mee, hoewel ze normaal gezien als volledig gelatiniseerde woorden werden gebruikt. Bijvoorbeeld: ‘terra que vulgo wastina vocatur’ (a. 1089, Vercauteren 1938: 23); of ‘iudices proprios quos vulgo scabinos vocant’ (a. 1119, ibid.: 196). In beide gevallen gebruikte de klerk het leenwoord niet als algemeen concept, maar om iets specifiek te benoemen. Uit deze voorbeelden blijkt dat klerken gevoelig waren gebleven voor de connectie tussen deze volledig gelatiniseerde leenwoorden en hun vernaculaire oorsprong Ondanks het ‘quod vulgo dicitur’ valt het te betwijfelen dat het land werkelijk wastina werd genoemd en de rechters scabini. Dichter bij de gesproken taal maar even problematisch vanuit het oogpunt van de verhouding tussen het Latijn en de volkstaal is het voorbeeld aangehaald door Slicher van Bath in zijn onderzoek naar vernaculaire woorden in Noord-Nederlandse documenten: ‘quendam morum, que vulgariter vena nuncupatur’ (a. 1244, Slicher van Bath 1948: 131). Volgens Hélin was de Nederlandse term moer zozeer verlatijnst dat de klerk ervoor had gekozen om het toe te lichten met een ander woord uit de volkstaal: veen (1960: 423). Gezien de toponymische aard van het woord vena in deze context is het enthousiasme van Hélin enigszins misplaatst. Toch is zijn suggestie dat de term morus in zekere zin een Latijns woord was geworden, terecht (zie Verlinden 1931). Anderzijds had morus toch ook een zekere mate van verwantschap met het Nederlandse moer behouden. Een charter uit 1166, waarin een donatie van Filips van de Elzas, graaf van Vlaanderen, aan de abdij van Sint-Pieter van Lo werd opgetekend, hanteert moer zowel in zijn vernaculaire als in zijn Latijnse rol: ‘illam partem terre que vulgo dicitur mor que est inter mor ecclesie’ (De Hemptinne-Verhulst 1988: 417-418). In sommige documenten komen dan weer woorden van Latijnse oorsprong voor, die in de spreektaal werden opgenomen, fonetisch aangepast en ver- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
volgens door het Latijn herontleend. Voorbeelden zijn: ventail van ventallum (‘sluis’, a. 1116, Vercauteren: 186) en plaiz (12de eeuw, Guimannus 1875: 166) of plathiz van platessa (‘platvis’, a. 1163, De Hemptinne-Verhulst 1988: 347). Meer algemeen voorkomende voorbeelden van dit type zijn de verschillende termen om maten en gewichten aan te duiden, die door het Nederlands aan het Latijn werden ontleend, soms reeds in de vroeg-Romaans periode. Deze termen werden in een later stadium opnieuw gebruikt in Latijnse documenten, ofwel in hun Nederlandse versie, ofwel in een gelatiniseerde variant van de Nederlandse term. Zo vinden we in verschillende documenten sister of suster (maat voor wijn, olie en graan), afgeleid van het Latijnse sextarius, een woord dat af en toe ook opduikt in Latijnse documenten uit Vlaanderen (Tavernier-Vereecken 1968: 289). Viertale (graanmaat) is waarschijnlijk een leenvertaling van quartarium - een maateenheid die bijvoorbeeld in Henegouwen werd gebruikt, en die in het Latijn meestal voorkomt als fiertale (Slicher van Bath 1948: 141-142), net zoals roede (lengtemaat) een leenvertaling zou kunnen zijn van virga. Pisa, een maateenheid voor boter en kaas, is afgeleid van het Latijnse pensa (mw s. v pisa vi: 383). Aker (maat voor vloeistof) is terug te brengen tot het Latijnse aquarius, bunre (landmaat) tot het Middellatijnse bunnarium en rasiere, een inhoudsmaat voor droge waren, tot het Latijnse rasus via het Oud-Frans (Tavernier-Vereecken 1968: 195, 210, 283). Woorden om maateenheden aan te duiden hebben volgens Slicher van Bath nog het meest van alle leenwoorden die in Latijnse documenten voorkomen, hun typische vernaculaire karakter bewaard (1948b: 43). Het zijn in elk geval de leenwoorden die het meest frequent voorkomen, en meestal stamden ze inderdaad uit de volkstaal, bijvoorbeeld reep (lengtemaat, Lat: repa), hoet (inhoudsmaat voor droge waren, Lat: hotus), spind (korenmaat), stopus (vaatwerk voor natte waren) en kerca (gewicht van 400 pond).Ga naar voetnoot3 Het wijdverspreide gebruik van maateenheden in de volkstaal kan verklaard worden uit het verlangen maateenheden accurater uit te drukken door de lokale terminologie te gebruiken. Het is niettemin veelbetekenend dat scribenten de gevernaculiseerde vorm van een Latijns woord gebruikten wanneer er volkomen duidelijke Latijnse versies voorhanden waren. Anderzijds namen de klerken ook woorden uit de volkstaal over in Latijnse documenten zonder ze daarbij aan te passen of te latiniseren. De houding van de klerk tegenover zulke woorden is vaak moeilijk te beoorde- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
len, aangezien - zoals hierboven duidelijk werd - een aanduiding zoals ‘quod vulgo dicitur’ niet steeds een juist beeld geeft over het werkelijke gebruik van de volkstaal. Als de klerk al een duidelijk onderscheid maakte tussen het Latijn en de volkstaal, was dat waarschijnlijk vooral bij de glossen en de termen waarvoor geen accuraat Latijns synoniem bestond. In die gevallen maakte de klerk gebruik van een of andere markering om aan te duiden dat hij een woord ontleende. Hoewel een lexicale glosse gewoonlijk dient om de betekenis van een bepaald woord te verklaren met een ander en bekender woord, betekent dat niet noodzakelijk dat een Latijnse term steeds met een glosse in de volkstaal werd vertaald. Soms, zij het zelden, kregen woorden uit de volkstaal een Latijnse glosse mee: ‘hagastaldus id est iuvenes’ (a. 887, Fayen 1906: 18), of ‘werplant id est terra accrescens’, zoals eerder vermeld. Latijnse termen werden bovendien ook verklaard met Latijnse glossen, zelfs als de term die verklaard werd uit de seculaire sfeer kwam: ‘cavagio hoc est a capitali censu’ (‘hoofdcijns’, a. 1127, Vercauteren 1938: 296). Vernaculaire woorden konden zelfs als verklaring gebruikt worden bij andere woorden uit de volkstaal: ghista (recht op onderdak) werd in de marge van een twaalfde-eeuwse tekst verklaard met een andere Franse term ‘id est conroit’ (ca. 1244, Fayen 1906: 227, Godefroy 1883-1889, s.v. giste 2, iii: 282, conroi ii: 248). Gewoonlijk echter werd een klaarblijkelijk onbekend Latijns woord verklaard door een notatie in de volkstaal, soms in de tekst zelfs, soms in de marge of tussen de regels. Zulke glossen komen meestal voor in documenten met een uitzonderlijk groot aantal vernaculaire woorden, wat doet vermoeden dat zij geschreven werden met het oog op frequente consultatie. (Men kan zich dan echter afvragen waarom deze woorden niet eenvoudigweg in de volkstaal werden gebruikt.) De meeste van dergelijke glossen verklaren termen uit de wettelijke sfeer: ‘de lite in ecclesia id est kerckstorm’ (schending van een kerk), ‘se defendente id est noodwÖrs’ (a. 1240, Gilliodts-van Severen 1897: 31, 35), of uit de commerciële sfeer: ‘lectum sine plumis id est ticam’ (Mnl: tike ‘tijk’); ‘ceti id est walvisc’; ‘uncti id est smera’ (a. 1163, interlineaire glossen in de keur van Nieuwpoort, De Hemptinne-Verhulst 1988: 346-347). Verrassender is een interlineaire glosse in een van de twaalfde-eeuwse delen van het Liber Traditionum van de Sint-Pietersabdij te Gent, waarin privicarnium als vastelavonde werd verklaard. Een dergelijke glosse zegt ook veel over het gebruik van de volkstaal binnen de kloosters (Fayen 1906: 152). In de teksten zelf gebruikte de klerk termen uit de volkstaal meestal als verklaring van hun Latijnse synoniemen. Hij poogde daarmee nauwkeuriger te omschrijven wat hij precies in gedachten had. Zolang het Latijn de ambte- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lijke taal bleef, hadden de klerken immers de moeilijke taak om de gesproken en geschreven sferen met elkaar in overeenstemming te brengen. Zij trachtten dit probleem op te lossen door aan het Latijn beschrijvende zinnen toe te voegen (Hélin 1963: 256). Bijvoorbeeld:
Meer uitzonderlijk kwam de klerk een woord tegen waarvoor hij geen enkel Latijns equivalent kon vinden:
De gewoonte om ‘quod vulgo dicitur’ toe te voegen kwam niet alleen voor in twaalfde-eeuws Vlaanderen. In een document daterend van 800 uit de Sint-Bertijnsabdij te Sint-Omaars kan men lezen dat ‘id est drappos ad kamisias... que vulgo berniscrist vocitantur’ (‘stof voor hemden die berniscrist in de volkstaal worden genoemd’, Gysseling-Koch 1960: 41). In feite werden dergelijke aanduidingen in alle varianten van het Latijn gebruikt om technische woorden of vulgarismen te verduidelijken (Biville 1998: 193-194). ‘Quod vulgo dicitur’ betekende vaak enkel ‘zoals men gewoonlijk zegt’ (Van Uytvanghe 1991: 118). In de vroege Middeleeuwen betekende ‘vulgus’ volgens Isidorus van Sevilla en Rabanus Maurus eenvoudigweg de ‘multitudo’, het gewone volk, waarmee de (Latijnonkundige) ongeletterden werden bedoeld (Wright 1982: 90, Banniard 1991: 168, Banniard 1992: 285). In de hoge Middeleeuwen is de betekenis van het ‘quod vulgo dicitur’ | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
potentieel veel complexer geworden, in het bijzonder omdat het alfabetisme wijder verspreid werd in de loop van de twaalfde eeuw. Betekende deze aanduiding nu nog steeds ‘zoals gewoonlijk gezegd wordt’, met inbegrip van de klerk? Of betekende het ‘zoals door het gewone volk gezegd wordt’, zodat een onderscheid werd gemaakt tussen degenen die geen Latijn kenden en hen die het wel kenden? Deze laatste groep ontwikkelde na de Investituurstrijd immers een eigen identiteit, onder meer gebaseerd op het bezit van een eigen taal (Berman 1983: 103). Of moet men deze aanduiding interpreteren als ‘zoals het gezegd wordt in de gesproken taal’, een metonymie die de klerk kon in- of uitsluiten? Het is echter ook heel goed mogelijk dat de klerken deze zin hadden overgenomen uit het klassieke Latijn en zelf niet precies wisten wat ze ermee bedoelden. In 1188 probeerde een document van de bisschop van Arras het gebruik ervan te verduidelijken: ‘ligna que vulgare nomine sive communi sic nominamus...’ ‘de bossen die in de volkstaal (of door het vulgus?) of door ons gemeenlijk zo genoemd worden’ (Guesnon 1896: 100). Klerken hebben echter niet altijd zo eenduidig aangegeven dat de door hen gebruikte woorden uit de volkstaal afkomstig waren. Meer nog dan van het ‘quod vulgo dicitur’ maakten zij gebruik van het minder sprekende ‘quod dicitur’. In dergelijke gevallen was er meestal geen Latijnse versie van het leenwoord voorhanden. De klerk gebruikte het dan eenvoudigweg als de correcte naam voor een bepaald object, zonder daarbij aan te duiden dat het om een leenwoord ging. De scheepsterminologie in toltarieven is hier een uitstekend voorbeeld, aangezien we er vrij zeker van kunnen zijn dat er geen oorspronkelijke Latijnse termen bestonden voor deze schepen, die immers pas vanaf ca. 1000 gebouwd werden (Unger 1980: 132-148). Het Nieuwpoortse toltarief van 1163 klasseert deze schepen als volgt: ‘...de nave que vocatur scuta... de nave que est clincaboiat... de nave que dicitur losboiat... de nave que dicitur envara...’ (De Hemptinne-Verhulst 1988: 346).Ga naar voetnoot4 De klerk wendde deze zegswijze ongetwijfeld bewust aan, want hij beschreef de kogge eenvoudigweg als: ‘de cogga’. Dit type schip kwam reeds in de late Oudheid voor en er bestond dus een geassimileerd leenwoord voor (Ibid.; Unger 1980: 61). Klerken lieten het niet-specifieke ‘quod dicitur’ aan een brede waaier van woorden uit de volkstaal voorafgaan. Een charter uit 1153 vermeldt: ‘placito quod virscarnen dicitur’ (De Hemptinne-Verhulst 1988: 222-223). In het Liber Traditionum wordt gesproken over ‘partes que appellantur bouten’ of ‘partes que dicuntur netten et nerebedden’ (bouten: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘voor- of achterschenkel’, netten: ‘het met vet dooraderd vlies dat de darmen omgeeft’, nerebedden: ‘het vet waarin de nieren liggen’, Tavenier-Vereecken 1968: 207, 270. Fayen 1906: 157, 158). In een document uit 1190 waarin verschillende woorden uit de volkstaal niet gemarkeerd zijn, staat dan wel: ‘equites qui landridderes vocantur’ (D'Hoop 1870: 26). In deze voorbeelden vervulden vernaculaire woorden een rol die normaal gezien aan leenwoorden in de eigenlijke zin toekomt, namelijk het aanvullen van lexicale tekortkomingen aan de kant van de gasttaal (Weinreich 1953: 56). Niettemin zijn er ook gevallen bekend waarbij een algemeen aanvaarde Latijnse term bestond, maar de klerk toch besloot het synoniem uit de volkstaal te gebruiken. Volgens Weinreich zullen vreemde woorden, en in het bijzonder technische woorden, in plaats van de taaleigen terminologie gebruikt worden, als de taaleigen term, zoals hij het stelt, ‘Low Frequency’ is. Men beschouwt het vreemde leenwoord dan als meer in overeenstemming met de gegeven context (Ibid.: 57). De klerk die in 1193 de keur voor het dorp Ten Hamer opstelde, gebruikte waarschijnlijk om deze reden bedreghen en hussoekinghe in plaats van het Latijnse convincatur en domus assultum, hoewel dat - zoals we weten uit de Middelnederlandse vertalingen van de keur van Gent - equivalenten zijn (Thesaurus Diplomaticus ref. nr. D6199, Koch 1960: 4-7). Leenwoorden worden ook gebruikt wanneer zij lexicaal gezien efficiënter zijn dan de terminologie van de gasttaal (Hope 1962-1963: 40). Omdat men deze termen invoert samen met het object of concept dat zij benoemen, kan dat object vaak in minder woorden en met meer precisie omschreven worden in de vreemde taal dan in de gasttaal (Giry 1894: 62, Goddard 1969: 28). Om bijvoorbeeld de grond die bij laagtij zichtbaar wordt, in een bepaald document te beschrijven, moest de klerk in het Latijn ‘extremus recessus maris’ gebruiken. Hier voegde hij dan in het Nederlands ‘quod dicitur grundebbe’ aan toe (a. 1200, Prevenier 1964: 292). In een privilege uit 1202 werd een bepaald scheepstype beschreven met het roer op de achtersteven, een uitvinding van de late twaalfde eeuw (Unger 1980: 141). De klerk was gedwongen het scheepstype in het Latijn helemaal te beschrijven: ‘Magna navis ad quam suspensens est remex ferro quem vulgus vocat helmroder...’ (Prevenier 1964: 448). Toen een andere klerk een verdrag over een specifiek type sluis tussen de abdij van Sint-Amand en de kastelein van Doornik optekende, nam hij zijn toevlucht tot een dubbelvorm om te verzekeren dat hij begrepen werd, hoewel sclusa een veel gebruikt woord was in het Latijn: ‘commeatus aquarum quem vulgo rabat nominant’ (a. 1180, D'Herbomez 1895: 12, Pirenne 1951: 544). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een dergelijk nadrukkelijk gebruik van dubbelvormen is niettemin erg tijdrovend voor de klerk. Het belicht tevens zijn meest cruciale probleem bij het gebruik van de volkstaal in documenten. Omdat men in de volkstaal geen eenheidstaal kende, was het bijvoorbeeld niet vanzelfsprekend dat een dialectvorm buiten de eigen regio werd begrepen. Als een document voor een onbekend publiek begrijpelijk moest zijn, konden regionaal beperkte woorden in de volkstaal zijn gebruikswaarde ondermijnen. Als middel om informatie over te brengen en als wettelijk bewijs moest het immers voor iedereen toegankelijk zijn (Hélin 1963: 256). De klerken waren zich beslist van deze mogelijkheid bewust, zoals blijkt uit een document van de abdij van Oudenburg uit 1170. Oudenburg stemde toe om de abdij van Sint-Maarten te Doornik een jaarlijkse cijns te betalen van een bepaald gewicht in boter. Hierbij schreef de klerk: ‘de octo pensiones quas vulgo dicimus pisas butiri’ (D'Herbomez 1895: 113). Het gewone ‘dicitur’ werd hier dus vervangen door de meer gemeenzame eerste persoon meervoud. De klerk lijkt daarmee te willen zeggen dat men in Oudenburg, anders dan in Doornik, deze maateenheid de naam pisa meegaf, of misschien wilde hij benadrukken dat een pisa in Oudenburg een andere maateenheid aangaf dan in het zuiden. Terminologie uit de volkstaal werd dus niet door iedereen op dezelfde manier begrepen en gebruikt. Dat blijkt ook uit de interpretaties die aan de term gelde hertnesse werden gegeven, die voor het eerst voorkwam in een grafelijke oorkonde uit 1135. Volgens de definitie van Verhulst-Gysseling, (1962: 200; het woord komt voor in de zogenaamde ‘Gros Brief’ van 1187 als geldhernesse, ibid., 181), is dit een ‘onvruchtbare bergerie’, maar toen een klerk de term in 1163 bij een renovatio tegenkwam, leek hij hem als een plaatsnaam op te vatten: ‘Quicquid preterea in Gelde et Hernesse et Pakinge...’ (De Hemptinne-Verhulst: 1988: 351-352). Een klerk van de abdij van Ninove in Vlaams Vlaanderen, werd eveneens geconfronteerd met het probleem van het beperkte bereik van de volkstaal toen hij een document moest opstellen voor de Franssprekende heer van Trazegnies. Hij loste het probleem op door zijn toevlucht te nemen tot de éne universele taal: ‘usu lignorum que vulgo mortua ligna vocantur...’ (De Smet 1841: ii 788). We hebben tot nu toe enkel het gebruik van leenwoorden uit de volkstaal bestudeerd waarvan werd aangeduid dat hun status niet helemaal dezelfde was als die van de Latijnse. De klerken voegden echter even vaak een woord uit de volkstaal onveranderd in een Latijnse tekst in, zonder daarbij het woord te markeren.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In bepaalde administratieve teksten zoals het Goederenregister van Sint-Baafs of de grafelijke rekeningen van 1187 (de zogenaamde Gros Brief), is zulk onopgesmukt en vrij gebruik van de volkstaal de regel. Deze teksten worden dan ook beschouwd als voorbeelden van de achteruitgang van het Latijn en de opkomst van de volkstaal. Zelden werd in deze teksten een leenwoord gemarkeerd, en als dat gebeurde, was het eerder om iets te verklaren dan om de nadruk te leggen op zijn vreemde oorsprong: ‘communis farine, que appellatur besuink...’ (Fayen 1906: 156). (Vergelijk dit met het gebruik van dit leenwoord twee folio's eerder: ‘est jus suum ut habeat quod in bultello remanserit, excepto besuink...’) (Ibid.: 153). Het woord uit de volkstaal is in dergelijke voorbeelden vaak ingebed in een hele reeks van gelijkaardige Latijnse termen, zoals in deze opsomming van grassoorten in een document uit 1180 van de graaf van Vlaanderen aan de abt van Mesen: ‘feno, herba, stramine, glui, harundine...’ (Glui: dakstro. mw ii: 1998 s.v. gloy. Thesaurus Diplomaticus ref. nr. D3541). Dit voorbeeld illustreert zowel de ruime woordenschat van het Latijn als het unieke vermogen van de volkstaal om de subtielere betekenisverschillen te exploiteren. De klerken bewogen zich dus, zoals blijkt uit deze voorbeelden, met gemak tussen de twee talen, misschien zo gemakkelijk dat zij zich er niet altijd van bewust waren (Weinreich 1953: 60). Als een klerk palezinc schreef in plaats van het veel gebruikelijkere Latijnse anguilla (a. 1080, Vercauteren 1906: 11-16), of hareng in plaats van allecia (Guimannus 1875: 166), was hij dan tijdelijk de Latijnse term vergeten en had hij eenvoudigweg naar het synoniem uit de volkstaal gegrepen? Of misschien associeerde hij een paling of een haring zozeer met de gesproken cultuur dat hij deze verwisseling niet eens opmerkte? In het Goederenregister van Sint-Baafs staat dan weer te lezen dat ‘Sygerus Spernagel (ende sin suster) emerunt contra Boidienen filio Rogeres ii stic terram bi Gosines vander Mere. Item Segere (soror eius) | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
emerunt quade terram I hofstade contra item Boidine’. Schakelde de klerk hier bewust over van suster naar soror, of was hij eenvoudigweg zozeer gewend aan zijn macaronistijl dat hij onbewust noteerde wat het eerst in zijn hoofd opkwam (Gysseling-Verhulst 1964: 85)? Toch kan men er zeker van zijn dat de middeleeuwse klerken zich bewust waren van het verschil tussen de volkstaal en het Latijn. Wat ‘quod vulgo dicitur’ ook mag betekenen, het refereert nooit aan het Latijn. Andere, minder voorkomende markeringen maken dat duidelijk. De volkstaal wordt ook beschreven als plebeia lingua (1070), Romana lingua (1200), Teutonice (1119), of Flandrie ydiomata (1239).Ga naar voetnoot5 Het is echter niet zo duidelijk of men in dergelijke definities het Frans of het Nederlands tegenover het Latijn plaatst, of de twee volkstalen tegenover elkaar. Zoals Slicher van Bath heeft opgemerkt zouden er redenen kunnen zijn binnen de tweetalige Lage Landen om te verduidelijken of een woord in de Franse of de Nederlandse betekenis bedoeld werd (Slicher van Bath: 1948b, 234-236). Hélin gaat er van uit dat men dergelijke aanduidingen in de eerste plaats toevoegde om een linguïstische afstand te creëren tussen het Latijn en de volkstalen. Klerken konden hiermee echter evengoed een verschil in functie hebben willen benadrukken, aangezien het Latijn meer respect inboezemde (1963: 249). Bepaalde gegevens suggereren dat de klerken waar mogelijk de voorkeur gaven aan het Latijn. Zo werd het gebruik van Latijnse eigennamen voor steden over het algemeen beperkt tot de steden die groot en oud genoeg waren om herkenbaar te zijn door hun Latijnse naam. Gehuchten en dorpen behielden hun naam in de volkstaal, hoewel die soms een Latijnse uitgang meekreeg. Waar het echter mogelijk was om de naam van een later ontstane stad in het Latijn om te zetten, werd de Latijnse versie geprefereerd. Zo werd Nieuwpoort meestal Novus Portus genoemd (vergelijk met ‘niweport quid dicitur Greveninga’, 1183), en Nieuwkerk Nova Ecclesia (1166). Froidemont werd dan weer omschreven als ‘villa que vocantur Frigidus Mons’ (1142).Ga naar voetnoot6 De keurbrief die door graaf Filips van de Elzas aan het Brugse Vrije werd gegeven stond vol met woorden uit de volkstaal zoals cricwarda, diestmannus, durginga, weddinga, wulpingis, palingis en dontslaga. Anderzijds schreef de klerk wel: ‘banniuntur ad lapidem’ (dus: ‘steen’ Sec. 35, Giliodts-Van Severen: 1879, 12). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In een verdrag uit 1247 tussen de stad Nieuwpoort en de vissersgemeenschap, valt een merkwaardige opmerking van de betrokken klerk te lezen. Historici die Latijnse neologismen bestuderen, hebben erop gewezen dat de oppositie vulgo-recte meestal gebruikt werd wanneer men een onderscheid wilden maken tussen een vulgarisme en het beschaafde Latijnse equivalent (Biville 1998: 195). In dit voorbeeld staat er echter dat ‘quia magna navis quitat parvam, iste recte vocantur slabberts’ (Gilliodts-van Severen 1901: 158).Ga naar voetnoot7 Tegen 1247 bestonden reeds documenten die in hun geheel in de volkstaal waren opgesteld, en het is mogelijk dat de klerk van dit document van hun bestaan op de hoogte was. In elk geval was hij van mening dat vernaculaire concepten het best werden benoemd met een term uit de volkstaal. Een dergelijke houding is natuurlijk een noodzakelijke voorwaarde voor de ambtelijke taalverandering die rond deze tijd inzette. In de twaalfde eeuw was deze mentaliteit echter nog niet doorgedrongen. Zelfs als een klerk verwees naar de vernaculaire sfeer, voelde hij daarbij niet steeds de behoefte om de volkstaal ook effectief te gebruiken. In verschillende gevallen werd het ‘quod vulgo dicitur’ gevolgd door een Latijnse leenvertaling van een vernaculair concept, bijvoorbeeld; ‘pro pascuis animalium suorum que vulgo appellatur forisecum herbagium’ (a. 1124, Bulletins Soc Hist Tournai 1868: xii: 327), of ‘census annui quod vulgariter dicitur optimum caput’ (a. 1246, Gilliodts-van Severen 1890: 86). We kunnen hieruit afleiden dat het ‘vulgus’ voor de gebruikers van het Latijn niet zozeer van toepassing was op de woorden zelf, maar op de taalsfeer waarin het onderwerp normaal gezien werd besproken. Zodoende creëerde men een afstand tussen het Latijn en de volkstaal die niet van zuiver lexicale aard was, maar eerder een cultureel-linguïstische barrière aangaf. Die barrière was echter niet zo gemakkelijk in stand te houden, omdat de klerk zowel in het Latijn als in de volkstaal onderlegd was. Klerken werden waarschijnlijk niet echt onderricht in de omgang met leenwoorden uit de volkstaal. Er was te veel variatie in het gebruik en in de spelling, zelfs binnen een bepaald document, om te geloven dat zij zich aan een of ander systeem hielden om het gebruik van leenwoorden te reguleren. Dezelfde klerk die in een keure van Ten Hamer uit 1193 bedreghen and hussoukingha zonder markering overnam, schreef eveneens ‘defensionem quam landwere appellant’, ‘armis incidentibus quae vulgo appelantur gheslepen’ en ‘persolutio occisis quam vulgo appellant zona’ (Thesaurus Diplomaticus ref. nr. D6199). In het Sint-Baafse Goederenregister schreef | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eenzelfde klerk drie keer in vijf folia het woord spenthalster, een Gentse graanmaat, maar alleen de laatste keer lichtte hij dit met ‘mensuram que vulgo dicitur spenthalster’ toe (Gysseling-Verhulst 1964: 121, 126, 131). Een andere klerk nam in 1183 blijkbaar aan dat termen zoals vodermouth and vodercorn vanzelfsprekend waren,Ga naar voetnoot8 hoewel hij later in dezelfde zin schreef: ‘a iure quod vulgo dicitur herscath’ (Thesaurus Diplomaticus 1997: ref. nr. 6277). Een dergelijk voorbeeld vinden we ook in een document uit 1187, hoewel de klerk dit keer overdraghe eenvoudigweg overnam,Ga naar voetnoot9 terwijl hij wel schreef: ‘emptionem terre que vulgo dicitur landcoop’ (D'Hoop 1870: 25). Ook de spelling van woorden uit de volkstaal varieerde van document tot document. ‘Keurrecht’, bijvoorbeeld, kan men vinden als: curerhet (1110), curret (1142) en churre reght (1200). Kortom, de klerken lieten zich waarschijnlijk leiden door stilistische overwegingen bij hun beslissing om een woord uit de volkstaal te markeren, of gingen ervan uit dat hun lezers deze woorden niet zouden begrijpen. Men mag echter niet altijd vertrouwen op de opvattingen van de klerk over het dagdagelijkse taalgebruik van zijn lezers, zoals het gebruik van het woord trevie in de keur van Gent aantoont. De originele versie van dit document bevatte slechts één woord uit de volkstaal: ‘pacis que vulgo trevie dicuntur’. Toen de Gentenaars een nieuwe keur afdwongen van ‘koningin’ Mathilda in 1191, verdween deze zinswending in haar geheel, en werd het Latijnse treuga gebruikt (Warnköning-Gheldolf 1846: 229). Mogelijk werd het Franse woord trevie in Gent gebruikt door een bevolkingsklasse die ofwel te hoog of te laag was om van tel te zijn voor de opstellers van de nieuwe keur. Of misschien vonden deze laatsten dat deze eenzame intrusie stilistisch dissonant was. Aangezien het originele document werd opgesteld door de hoofdzakelijk francofone grafelijke kanselarij, zou het natuurlijk ook wel kunnen dat de opstellers eenvoudigweg Nederlandsonkundig waren. Hoe dan ook, de oorspronkelijk klerk of opsteller van het document dacht wel dat het begrip trevie (dat opnieuw verscheen als verde in de vertaling van ca. 1237) ‘quod vulgo dicitur’ was (Koch 1960: 9). Gezien door de lens van de Boechoutse schepenbrief van 1249, is het gebruik van vernaculaire woorden in Latijnse documenten vooral van belang als een linguïstische en culturele voorbereiding van de ambtelijke taalverandering. In een diglossische samenleving kan een taal enkel de functie | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vervullen waarvoor zij geschikt wordt bevonden op basis van bepaalde linguïstische conventies (Ferguson 1959, Fasold 1984: 72, Fishman 1972: 135). Die geschiktheid berust minder op lexicale en syntactische voorwaarden - volgens de linguïsten is geen taal ‘intrinsiek beter’ dan een andere - dan op prestige en traditie (Halliday 1968: 160). Zelfs lang nadat de volkstalen gebruikt werden als literaire instrumenten, werden ze nog steeds ongeschikt bevonden als ambtelijke taal, omdat ze niet de ‘gravitas’ en authenticiteit van een Latijnse tekst verzekerden.Ga naar voetnoot10 Voorbeelden zowel van het prestige van het Latijn als van de veranderende rol van de volkstaal kunnen we vinden in administratieve documenten bestemd voor intern gebruik, zoals het Liber Traditionum of Sint-Pietersabdij te Gent, het Goederenregister van de Sint-Baafs en de Gros Brief. Scribenten voelden zich blijkbaar veel vrijer om termen uit de volkstaal te gebruiken en, in het geval van het Goederenregister, zelfs af en toe een Middelnederlandse zinsnede, als zij wisten dat enkel hun mede-administratoren de documenten onder ogen zouden krijgen. Wettelijke documenten uit Sint-Baafs die in dezelfde periode werden opgesteld als het Goederenregister, namelijk de eerste helft van de dertiende eeuw, vertonen anderzijds weinig invloeden uit de volkstaal (zie Vleeschouwers 1990 passim). De opstellers van het Goederenregister gebruikten dus niet noodzakelijk woorden uit de volkstaal omdat zij geen Latijn (meer) kenden, maar omdat er, gezien de omstandigheden, geen reden toe was. Het bijna volledig ontbreken van verklarende markeringen zoals ‘quod vulgo dicitur’ of dubbelvormen wijst erop dat de opstellers ervan uitgingen dat hun lezers, die immers tot een kleine kring beperkt bleven, vertrouwd zouden zijn met termen uit de volkstaal. Keuren en andere documenten die bestemd waren voor ruimer gebruik, en meestal omgeroepen werden, wemelden eveneens van de inheemse woorden. Opnieuw kan dit niet toegeschreven worden aan enig gebrek aan kennis van de kant van de opstellers, zoals blijkt uit het voorbeeld van de Gentse keur, die alkomstig was uit de grafelijke kanselarij. Dergelijke leenwoorden zijn dan ook eerder een aanwijzing van het belang van het orale element in de Middeleeuwse ambtelijke wereld. Zelfs als een tekst in het Latijn was geschreven, werden de meeste mensen door mondelinge afkondiging van zijn inhoud op de hoogte gesteld. Het had daarom praktische voordelen om kernbegrippen in het document in de volkstaal uit te drukken. Dit maakte de taak van de vertaler niet enkel gemakkelijker, maar zorgde ook voor consis- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tentie, want elke vertaler zou deze termen in dezelfde variant gebruiken (D'Avray 1985: 95). Als men het grote aantal vernaculaire woorden in documenten zoals toltarieven en of lijsten van bezittingen in overweging neemt, is het verleidelijk om de neergang van het Latijn toe te schrijven aan de onwetendheid van de klerken en de toenemende hoeveelheid van nieuw, vernaculair vocabularium (zie bv. Prevenier 1964: 388, Weijers 1987: 390, 392). Een lange lijst van Nederlandse benamingen voor schepen, maakte de rest van het document echter niet meer ontvankelijk voor vernacularisatie. De totale macaronisatie van een tekst, zoals die in de schepenverordeningen van Calais uit de late dertiende eeuw, maakte een dergelijk document anderzijds niet minder bruikbaar (Gysseling-Wyffels 1962). In een grotendeels orale cultuur vervulde een document immers vaak de functie van een aide mémoire, eerder dan van een gezaghebbend referentiepunt. Om die functie te vervullen moest het dus niet zozeer elegant gesteld zijn, als wel begrijpelijk voor de enkele individuen die het ooit zouden lezen. Bovendien hadden veel Middelnederlandse woorden die in de twaalfde-eeuwse teksten gebruikt werden, weinig toekomst in de wereld van de dertiende-eeuwse schepenbrieven. Woorden uit de volkstaal kwamen het meest voor in administratieve teksten, maar vanaf 1240 gebruikte de Vlaamse grafelijke kanselarij bijna exclusief het Frans voor dergelijke documenten. Zelfs in de documenten die door de steden of door de heren werden uitgevaardigd, of door de graaf in het Middelnederlands, waren de interessepunten vaak nieuw. Een substantiële minderheid van de woordenschat in twaalfde-eeuwse Latijnse keuren had immers betrekking op zaken die voorgoed tot het verleden zouden gaan behoren, zoals de feodale verplichtingen van stedelingen. Toch was het voorkomen van woorden uit de volkstaal in Latijnse documenten van groot belang. Van zodra het gebruik van documenten zich ruimer verspreidde, werden de voordelen van de volkstaal duidelijker. Er zou geen behoefte meer zijn aan vertalingen, er zouden minder problemen voorkomen in verband met lexicale accuratesse, en minder mensen zouden volledig onbekwaam zijn om deze teksten te begrijpen. Tegen de tijd dat de ambtelijke taalovergang zich voltrok, speelde de volkstaal reeds een belangrijke rol in de ambtelijke sfeer en stond men daar ook positief tegenover. Het occasionele gebruik van vernaculaire woorden in Latijnse documenten had daartoe veel bijgedragen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|