Taal en Tongval. Jaargang 51
(1999)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |
[Themanummer 12
| |
[pagina 6]
| |
in het Latijn geredigeerd, maar zelfs naar het einde toe vormen Latijnse oorkonden nog een duidelijke meerderheid. De oudste volkstalige oorkonden zijn in het Frans gesteld (sinds de jaren dertig). Hun aantal overtreft dat van de Nederlandse zeer duidelijk. De hertog en de adel, ook in het Dietse deel van het hertogdom, hadden een voorkeur voor de prestigetaal Frans. Nederlandse oorkonden werden vooral in de schepenbanken van dat deel geschreven. In de grote steden, behalve in Antwerpen, werd echter voor de schepenbrieven vaak tot lang na 1300 aan het Latijn vastgehouden, wat met de oude traditie van die taal in die functie samenhangt. Wat de oorzaken van de verhouding der drie talen betreft, komt de auteur tot een genuanceerd oordeel, waarbij hij een aantal veronderstellingen die in de literatuur worden geopperd, in twijfel trekt of nuanceert. In middeleeuwse Latijnse documenten komen vaak woorden uit de volkstaal voor, al of niet vergezeld van uitdrukkingen als ‘quod vulgo dicitur’. In haar bijdrage Vreemde woorden in een vreemde taal. Volkstaalwoorden in Latijnse documenten uit Vlaanderen vóór 1250 onderzoekt E. Kadens aan de hand van zulke woorden in ambtelijke bescheiden de wisselwerking van Latijn en volkstaal. Hoe zetten de schrijvers vernaculaire woorden af tegen hun Latijnse context, hoe versmelten ze die daarmee? De lexicale grenzen waren kennelijk in deze tweetalige milieus lang niet altijd duidelijk. Meestal wordt aangenomen dat woorden in de volkstaal werden ingezet omdat het Latijn te kort schoot en dat de toeneming van het verschijnsel een voorbode van de overschakeling in het ambtelijke taalgebruik was. De auteur van het artikel nuanceert deze meningen en plaatst er een aantal kanttekeningen bij. E. Dijkhof (Over originelen en afschriften in taalkundig onderzoek: de rol van de schrijver en de redacteur bij de totstandkoming van oorkonden) onderzoekt de bruikbaarheid van de naar schatting 2000 Middelnederlandse oorkondeteksten overgeleverd in afschriften van ná 1300 voor de bestudering van het dertiende-eeuws Nederlands. Dergelijke oorkonden kunnen worden ingezet voor het onderzoek naar lexicale variatie in het Middelnederlands en zo een aanvulling vormen op de originelen uitgegeven in het corpus-Gysseling. Het artikel beschrijft een methode om te komen tot een corpus van dergelijke oorkonden overgeleverd in betrouwbare afschriften, en hoe van deze teksten door middel van het vergelijken van de daarin optredende formules de plaats van ontstaan van de redactie kan worden vastgesteld. Een dergelijk corpus is evenwel gebaseerd op de identificatie van de redacteur, terwijl in het corpus-Gysseling de oorkonden zijn gelokaliseerd op basis van de identificatie van de schrijver. De auteur komt daarmee terug op een reeds lang lopende discussie over de rol van de redacteur en de netschrijver bij de totstandkoming van oorkonden. Aan de hand van enige | |
[pagina 7]
| |
oorkonden die zijn opgesteld in de Hollandse grafelijke kanselarij, maar in het net zijn geschreven door een klerk uit de Vlaamse grafelijke kanselarij, komt hij tot de conclusie dat het verschil tussen deze beiden niet verwaarloosbaar klein is, als eerder wel is aangenomen. A. Berteloot (Wilstu? - Du wilt! De uitgangen van de tweede persoon enkelvoud van het werkwoord in het dertiende-eeuwse Middelnederlands) onderzoekt de werkwoordsuitgangen van de tweede persoon enkelvoud (die dus het pronomen du vergezellen) in het Vroegmiddelnederlands. Die zijn bijna uitsluitend in het literaire corpus-Gysseling en in het Luikse Diatessaron te vinden. In een systeem waarin de ‘gewone’ en de athematische werkwoorden de uitgang -(e)s en de praeterito-praesentia de uitgang -(e)t vertoonden, is beweging gekomen. Bij de laatste groep heeft de uitgang -s het oudere -t al gedeeltelijk verdrongen en verschijnt ook al een uitgang -st. Het historisch athematische werkwoord willen vertoont een meerderheid van -s- uitgangen en blijkt zich dus bij de praeterito-praesentia te hebben aangesloten. Bij het werkwoord zijn staat een vorm best heel sterk. Deze lijkt aan het ‘gewone’ andere temporele hulpwerkwoord hebben zijn -st (du he(e)fst, hevest) op te dringen. J. Van Loon (De r-metathesis en haar gevolgen voor de fonologie en de morfologie van het Vroegmiddelnederlands) behandelt de sporen die de r-metathesis sinds haar ontstaan omstreeks 1100 in het Vroegmiddelnederlands heeft nagelaten. Er wordt aangetoond dat de zeer diverse inkleuring van de metathesisvocaal naargelang van het dialect slechts gaandeweg vanaf de late dertiende eeuw is ontstaan. Dat verklaart waarom de taal van Jacob van Maerlant, die omstreeks 1230 werd geboren, maar zijn Der Naturen Bloeme en Rijmbijbel pas omstreeks 1280 schreef, zo weinig sporen vertoont van de zo typisch West-Vlaamse realisatie van de metathesis vocaal als <ar>. A. Marynissen (... allen dengenen die dese letteren sien selen ende horen lesen... Over volgordevariatie in de werkwoordelijke eindgroep in de Middelnederlandse bijzin) onderzoekt een variabel aspect uit de beginformule van Nederlandse oorkonden uit de dertiende en veertiende eeuw: de volgorde der elementen van de werkwoordelijke eindgroep bestaande uit een vervoegd hulpwerkwoord en één, twee of drie infinitieven. In Vlaanderen, dat nagenoeg altijd het verbum finitum vooropplaatst, zet zich de constructie met vier werkwoorden door. De andere delen van het taalgebied, waar in een betrekkelijk kleine tot een aanzienlijke minderheid van de oorkonden het Vf aanvankelijk op de tweede plaats komt, richt men zich hoe langer hoe meer naar het Vlaamse model: de formule met vier werkwoorden zet zich door en de volgorde met vooropgeplaatst Vf wordt vast. Dit geldt ook voor het noordoosten, waar de zogenaamde groene volgorde zich tot vandaag in de | |
[pagina 8]
| |
dialecten min of meer heeft kunnen handhaven. Voor zover het controleerbaar is, geldt de geschetste ontwikkeling meestal ook voor de hantering van de formule door individuele handen. P. van Reenen en N. Huijs (De harde en de zachte g. De spellingen gh versus g als (post)velaire versus (post)palatale fricatieven voor voorklinker in het veertiende-eeuws Middelnederlands) gaan uit van de constatering dat de (post)palatale zachte g, die als kenmerkend voor het Brabantse en Limburgse gebied wordt ervaren, vóór een palatale klank ook in Holland kan optreden en stellen de vraag in hoeverre een verschil tussen (post)palatale en (post)velaire fricatief vóór een voorklinker uit spellingen in hun veertiende-eeuwse corpus kan worden afgeleid. Ze vergelijken met dat doel de frequentie en de geografische verdeling van de spellingen g en gh in eigennamen van Franse of inheemse origine (Gilles: Gerrit/Gerard) en in een reeks andere woorden. De ruimtelijke distributie van beide spellingen wordt op een aantal kaarten verduidelijkt. De auteurs besluiten dat de spelling g vóór een voorklinker in het veertiende-eeuws Middelnederlands heel goed voor [(d)ʒ] in aan het Frans ontleende woorden en voor de (post)palatale stemhebbende fricatief in inheemse woorden kan staan. De spelling gh vóór een voorklinker zou dan voor de (post)velaire stemhebbende fricatief kunnen staan.
De redactie van het themanummer hoopt dat de hier afgedrukte zes opstellen als een substantiële bijdrage tot de kennis van het middeleeuwse oorkondenwezen in de Lage Landen en van de Middelnederlandse taal in haar gevarieerdheid zullen worden opgenomen. |
|