Taal en Tongval. Jaargang 51
(1999)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 217]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Johan Taeldeman en Geert Verleyen
|
(A) Nomina: | ||
469 ongelede vormen | ||
148 meervoudsvormen | ||
130 diminutiefvormen | ||
(B) Adjectieven: | ||
(B1) geïsoleerde vormen: | ||
119 ongelede vormen | ||
51 comparatieven | ||
50 superlatieven | ||
(B2) nominale groepen met een attributief adjectief (vóór nomina die respectievelijk man. enk., vr. enk. + alg. mv. en onz. enk. zijn): 106 | ||
(C) Werkwoorden: | ||
- 166 infinitieven, bij 110 ook 3e pers. ott + 1e pers. ovt + 1e pers. vtt |
- uitvoerige paradigma's van zijn, hebben, doen, krijgen, kloppen, leven, breken, zwijgen (hierbij dus ook pers. vnw. in subjectsvorm, proclitisch en enclitisch; totaal 132 items). | |
(D) Varia: | |
- hoofdtelwoorden: 16 | |
- rangtelwoorden: 3 | |
- adverbia: 15 | |
- voorzetsels: 10 | |
- namen van dagen, maanden en windrichtingen: 10 | |
(E) Zinnetjes met het oog op assimilatie, deletie- en insertieverschijnselen: 22 | |
(F) Bezittelijk vnw. + nomina (man.enkv., vrouw.enkv., onz.enkv., alg.mv.), inclusief verwantschapsnamen (totaal 90 items) | |
(G) Pers.vnw. in objectsvorm: 9 zinnetjes |
Deze lijst werd in ongeveer 625 plaatsen opgevraagd. Dat is maar een klein derde van het aantal plaatsen in de rnd, evenveel plaatsen bevragen zou echter onfinancierbaar en onuitvoerbaar geweest zijn. De vragenlijsten werden getranscribeerd en in een database ingevoerd. De gegevensbank heeft een open karakter, dat wil zeggen: nieuwe transcripties kunnen toegevoegd worden aan de bestaande dialectmateriaal verzameling. De verdeling van de opgevraagde dialecten per subgebied is als volgt:Ga naar voetnoot3
(1) Nederland: | ||||
Friesland | 57 (waaronder 4 Nederlandstalige) | |||
Groningen | 23 | |||
Drente | 14 | |||
Overijssel | 45 | |||
Gelderland | 70 | |||
Noord-Holland | 28 | |||
Zuid-Holland | 38 | |||
Utrecht | 17 | |||
Zeeland | 29 | (12 in Zeeuws-Vlaanderen | ||
Noord-Brabant | 53 | |||
Ndls.-Limburg | 32 | |||
_____ | ||||
Totaal: | 406 | plaatsen |
(2) | Vlaanderen: West-Vlaanderen | 35 |
Oost-Vlaanderen | 50 | |
Antwerpen | 34 | |
Vlaams-Brabant | 32 | |
Belg.-Limburg | 47 | |
_____ | ||
Totaal: | 198 | |
(3) | Frans-Vlaanderen: | 18 |
Algemeen totaal: 622 plaatsen
Kaart 1 visualiseert het opneemnet.Ga naar voetnoot4
Opneemnet Project Fonologie en Morfologie van de Nederlandse Dialecten op Basis van Veldwerk
A. Goeman & J. Taeldeman
De belangrijkste voorwaarde die aan de informanten gesteld werd, was dat ze autochtoon waren. Dat houdt in dat ze ter plaatse geboren moesten zijn en dat hun ouders ook - bij voorkeur - autochtoon waren. Zowel mannen als vrouwen werden ondervraagd, bijna altijd ging het om informanten die tussen 50 en 75 jaar oud waren en die tot een lagere sociale klasse (soms ook lagere middenklasse) behoorden.
De opzet van deze materiaalverzameling is tweeërlei:
a. | de verdere inventarisering en kartering van klank- en/of vormverschijnselen en dit vanuit 2 invalshoeken: | |
(a.1) | als momentopname(n) van een veranderingsproces ( zoveel mogelijk antwoorden op vragen uit de taalveranderingsstudie (historische linguïstiek). | |
(a.2) | als bouwstenen voor de interne structuurgeschiedenis (historische grammatica) van het Nederlands en zijn dialecten; | |
b. | massa's interessant materiaal ter beschikking stellen voor diepgaand monotopisch en diatopisch/vergelijkend systeemonderzoek met het oog op de toetsing van allerlei hypotheses/topics uit de systeemlinguïstiek en de taaltypologie,Ga naar voetnoot5 o.a.: | |
- In welke mate zijn klanksystemen harmonisch/economisch georganiseerd? (N.B. al een oude onderzoeksvraag uit de bloeitijd van het Praagse structuralisme) | ||
- Hoe courant komen bepaalde types van klanktegenstellingen voor (b.v. bij vocalen: [voor] ⇒ [achter] en bij voorvocalen: [+gespreid] ⇒ [+gerond]) | ||
- Zijn er al dan niet recurrente patronen van allofonisering? | ||
- Van welke aard zijn de condities op morfeemvariatie? | ||
- Is er een correlatie tussen de stabiliteitsgraad van een segment en z'n lexicale bezetting? | ||
- Welke (types van) morfeemstructuurcondities (eventueel syllabificatieregels) kunnen voor de Nederlandse dialecten variëren? Binnen welke speelruimte kan er zich hier variatie voordoen? | ||
- Wat leren ons de Nederlandse dialecten met betrekking tot allerlei theorieën/hypotheses over regelordening en/of regeltypologie? | ||
- Welke elementen kunnen/moeten deel uitmaken van een typologie van (mor)fonologische regels, enz. |
De rnd, die onder leiding van Blancquaert en Pée tussen 1925 en 1982 verscheen, was tot dan (vóór het Goeman-Taeldeman-project, gtp) veruit de belangrijkste materiaalverzameling voor klank- en vormgeografisch onderzoek van de Nederlandse dialecten. (In niet minder dan 1956 plaatsen werden de 141 zinnetjes en losse woorden van Blancquaert opgevraagd.)
Toch was het rijke rnd-materiaal om diverse redenen ongeschikt om bovengenoemde eigentijdse onderzoeksvragen adequaat/systematisch aan te pakken:
• | In eerste instantie signaleren we de grote tijdspanne tussen begin en einde van de onderneming (resp. 1922 en 1982) zodat het synchrone karakter van het rnd-materiaal erg problematisch is, temeer daar gemiddeld het vroegst geënquêteerd is in gebieden waar het dialect ook nu nog het best bewaard is (nl. Nederlandstalig België) en het laatst in streken met de geringste dialectresistentie (vele gebieden ten noorden van de Grote Rivieren). |
• | In tweede instantie dient het grote aantal (nl. 16) rnd-veldwerkers/fonetici vermeld te worden, die allen met hun eigen geografische achtergrond ter plaatse de antwoorden fonetisch dienden te noteren, zonder dat ze later (thuis) nog de kans hadden even te controleren. Daardoor is hetzelfde verschijnsel soms beter gehoord en accurater weergegeven door de ene medewerker dan de andere. |
• | Het derde bezwaar is het meest inhoudelijke en dus het belangrijkste. De rnd is nog geconcipieerd in een pre-structuralistisch kader en vertoont daar qua opgevraagde items alle mogelijke tekortkomingen van. Slechts één fonologisch voorbeeld hiervan: de rnd-zinnetjes bevatten maar één algemeen voorkomend lexicaal woord met Wgm. û (vóór andere consonanten dan -r/-w), nl. huis; Wgm. û vóór niet-coronale consonant is er niet eens gerepresenteerd. |
Met het oog op de nieuwe gtp-materiaalverzameling (en dus ook de fand en de mand) is geprobeerd dergelijke structurele leemtes te voorkomen door:
a. | alle pre- en postvocalische C-clusters in een voldoende aantal woorden op te nemen (vooral met het oog op morfeemstructuurcondities) |
b. | alle historische vocalen (= het enige verantwoorde uitgangspunt) in zoveel mogelijke verschillende consonantische omgevingen te plaatsen. |
2. De fand als spiegel van de grote dialectnivellering?
Bij de voorbereiders en ook bij de uitvoerders van het gt-project bestond de vrees dat we met deze onderneming voor een groot deel achter het net zouden vissen, in die zin dat door de grote dialectnivellering die zich nu
inderdaad in Nederland en ook in Vlaanderen heel snel aan het voltrekken is (cf. o.a. Hoppenbrouwers 1990 en Hagen 1991), al veel authentiek dialectgoed uit de competentie van de informanten verdwenen zou zijn. Er werd met andere woorden gevreesd dat dit project minstens een generatie te laat was gekomen.
Zoals meteen uit een vergelijking van enkele fand-kaarten zal blijken, is die vrees echter ongegrond geweest: de grote gtp-enquête is er nog net op tijd gekomen.
• | Zowat alle traditionele fonologische en morfologische dialectverschijnselen komen op onze kaarten (heel) behoorlijk aan de oppervlakte. Slechts een heel beperkt aantal (relict)fenomenen zijn (in vergelijking met de rnd-gegevens) uit het kaartbeeld verdwenen. |
• | Uit de vergelijking blijkt ook dat een of twee generaties later - althans bij autochtonen die nog vaak dialect spreken! - de oude gebiedsvorming (nog) niet spectaculair veranderd is. Sommige verschijnselen hebben hun territorium wel enigszins uitgebreid of ingeperkt, maar spectaculaire regressies of expansies vallen er uit de kaartvergelijkingen niet af te lezen! |
Wél zijn de gebieden wat minder homogeen dan in de ‘rnd-tijd’ en de grensgebieden zijn minder scherp afgelijnd (een constatering die ons ertoe gebracht heeft überhaupt geen isoglossen meer op de kaarten te tekenen). De overgangen zijn dus minder scherp geworden; in plaats daarvan zien we meestal overgangsgebieden, waarbij de overgang van een relatief homogeen gebied A met vorm x naar een tamelijk homogeen gebied B met vorm y zich geleidelijk(er) voltrekt via een (grens)gebied, waar x en y veeleer als sociale dan als geografische varianten naast elkaar functioneren. Zulke menggebieden zijn paradijsjes voor socio-dialectologisch onderzoek-in-de-diepte, dat een hoop interessante details over het zich aldaar voltrekkende vervangingsproces (x • y) zal opleveren. Als zodanig kan de fand ook fungeren als een katalysator van onderzoek naar geografisch ingebedde klankveranderingsprocessen.Ga naar voetnoot6
Mogen/moeten we uit dat alles nu concluderen dat de Nederlandse dialecten op fonologisch vlak bijzonder resistent zijn tegen het nochtans krachtige uitvlakkingsproces onder invloed en in de richting van de Nederlandse standaardtaal? Ja en neen:
• | Ja in zoverre het gaat om (a) plattelandsdialecten en (b) het dialect van autochtonen die nog geregeld dialect gebruiken. De meerderheid van de |
gtp-informanten waren al wat oudere plattelandsbewoners en nog dagelijkse gebruikers van het opgevraagde dialect. Al bij vroegere gelegenheden (cf. Taeldeman 1989 en 1993) hebben wij erop gewezen dat onder dergelijke voorwaarden/bij dat soort van informanten een in zeer hoge mate gestructureerde component als de fonologische gemiddeld een hoge resistentiegraad heeft. | |
• | Neen in zoverre (a) er ook heel wat (Nederlandse ) stadsdialecten bij het onderzoek betrokken werden waarvan wij weten (cf. o.a. Van Hout 1989) dat ze in de naoorlogse periode in het algemeen onder sterke andruk zijn komen te staan en (b) steeds meer taalgebruikers zich in steeds minder omstandigheden nog van hun lokaal dialect (wensen te) bedienen. |
Om een en ander te illustreren hebben wij van drie klankverschijnselen een rnd-kaart en een fand-kaart getekend:
1. | het ingweonisme Of vs. (an) Af |
2. | de eveneens aloude tegenstelling kEUning vs. (an) kOning |
3. | de morfologisch geconditioneerde (secundaire) umlaut (hij) kÖmt vs. (an) (hij) kOmt. |
Het gaat dus telkens om verschijnselen/tegenstellingen waarbij de meest als dialect gemarkeerde variant (a) fel van het an-vocalisme afwijkt en als een ‘primair’ dialectkenmerkGa naar voetnoot7 bestempeld mag worden, (b) geen regelmatige (maar een lexicaal bepaalde) concordantie met de an-vocaal vertoontGa naar voetnoot8 en (c) behoort tot een groep van klankverschijnselen die in macrohistorische zin op hun retour zijn. Kortom: bij een algemeen proces van dialectnivellering en dialectverlies zouden onze drie voorbeelden nochtans eerder tot een labiele voorhoede van (vrij) snel wegnivellerende gevallen moeten behoren. En toch lijken de kaarten met de fand-gegevens nog heel sterk op de kaarten met de gemiddeld 25 à 60 jaar oudere rnd-gegevens!
N.B. De drie duo's van kaarten, samen met een summier commentaar, zijn achteraan te vinden in de bijlage (kaarten 5 tot 10).
3 De fand als katalysator en als beantwoorder van structuurvragen
Het ligt in de lijn der verwachtingen dat de fand (en de mand) door de hierboven besproken systematische opbouw van de vragenlijst en (bijgevolg) van de materiaalverzameling, een uitermate geschikt instrument zal zijn om allerlei vragen naar de impact van klankstructurerende factoren te beantwoorden. Wij proberen dat hieronder te illustreren vanuit/via een paar vragen die in eerste instantie te maken hebben met de historische ontwikkeling van gerekt-lange ɑ̂ en vanouds lange ɑ̂ tof æ̂)
1. | In welke dialect(gebied)en zijn beide *ɑɑ-fonemen samengevallen en in welke niet? |
2. | In welke dialect(gebied)en hebben de al dan niet samengevallen oude ɑɑ-fonemen een positionele opsplitsing in een ‘coronale’ en een ‘nietcoronale’ allofoon gekend? Op grond van alle fand-gegevens i.v.m. de historische ontwikkeling van de lange vocalenGa naar voetnoot9 zullen we deze vraag in tweede instantie als volgt verruimen: als historisch vocaalfoneem x in de loop van zijn ontwikkeling positionele uitsplitsing (allofonisering) gekend heeft, welke eigenschappen van het omringende consonantisme hebben daarin een conditionerende rol gespeeld? |
3.1. Wgm. ɑ̄ vs. Wgm. ɑ̂
In zowat alle basiswerken over de historische fonologie van het Nederlands (zie o.a. Weijnen 1974, Van Bree 1987: 115 en Van Loon 1986: 86-87) wordt erop gewezen dat an [a:] een dubbele historische oorsprong heeft: gerekte Wgm. ɑ̄ in open syllabe (b.v. laat, maken, haver) en vanouds lange Wgm. ɑ̂ die in de kustdialecten ontgetwijfeld ooit een palataler karakter had (b.v. draad, schaap, avond, maaien). Meestal wordt daar nog aan toegevoegd dat ook ‘veel’ Ndl. dialecten maar één *ɑɑ-foneem hebben. Her en der is in de Ndl. dialectologie werk gemaakt van preciezer onderzoek naar de gebieden met één of met twee historische ɑɑ-fonemen: zie o.a. Te Winkel (1899), Kloeke (1933-1934), Van Loey (1961) en eerder in de synthetiserende zin Daan-Francken (1972: anko II) en Weijnen (1966 en 1991). In Weijnen (1966, vouwkaart) vinden we de enige kaart die een deel van de problematiek rechtstreeks en vrij precies in beeld brengt in die zin dat Weijnen het grote oostelijke gebied gekarteerd heeft waar de representant van oude ɑ̂ / æ̂ vóór ‘niet-dentalen’ donkerder is dan de representant van oude ɑ̄.
Dankzij het fand-materiaal kunnen wij hieronder voor het eerst een volledig overzicht geven van de twee soorten *ɑɑ-gebieden (nl. met en zonder samenval van de oude ɑ̄ en ɑ̂). Wij hebben enerzijds het vocalisme van laat (=oude ɑ̄) met dat van draad (=oude ɑ̂) vergeleken, en anderzijds het vocalisme van maken (=oude ɑ̄) met dat van schaap (=oude ɑ̂). Die dubbele vergelijking drong zich op omdat, zoals in 3.2 zal blijken, o.a. in de overgangszone tussen het westelijker gebied met één *ɑɑ-foneem en het oostelijker gebied met twee *ɑɑ-fonemen zich ook nog positionele opsplitsing van de oude ɑɑ's voordoet ongeveer volgens het feature [± coronaal] van de volgconsonant(en).
Die dubbele vergelijking leverde volgende bevindingen op (zie hierbij kaart 2):
1. | Een lang gerekte oostelijke zone vanaf Midden-Drente tot Zuid-Limburg heeft twee *ɑɑ-fonemen; daarbij zijn de representanten van oude ɑ̂ (b.v. draad/schaap) velairder en/of geslotener (dus donkerder) dan die van Wgm. ɑ (b.v. laat/maken). De westgrens valt vrij goed samen met die op Weijnens kaart van 1966, die dus op degelijke observatie van goed materiaal (welk?) berustte. Alleen moeten wij heel Oost-Noord-Brabant als een mengzone beschouwen terwijl Weijnen er de complexe toestand nog met een weliswaar erg grillig kronkelende isoglosse meende te kunnen/mogen weergeven. |
2. | Ook Noord-Holland ten noorden van het IJ (plus een klein (relict)gebiedje in het Gooi) is een zone waar de twee historische ɑɑ's doorgaans nog verschillen, maar dan in die zin dat de representant van Wgm. ɑ̂meestal palataler (gebleven) is dan die van Wgm. ɑ̄ (b.v. [drɛːt] = draad vs. [laːt] = laat). Naarmate de Amsterdamse ietwat donkerder ɑɑ er expandeert, zal ze die oude tegenstelling (verder) tenietdoen, al verloopt dat proces blijkbaar minder vlug dan Kloeke al in 1933-1934 suggereerde (zie Kloeke 1952: 200). |
3. | In de rest van het Ndl. taalgebied heeft er zich reductie tot één *ɑɑ- foneem voorgedaan. Qua vocaalkleur vertoont dat monofonematische *ɑɑ-gebied nog grote verschillen, die we - als we ons even beperken tot de positie vóór een coronale C (b.v. in. laat/draad) - enigszins vereenvoudigd als volgt kunnen weergeven: |
Groningen + Noord-Drente | type: òò |
Zuid-Holland | type: èè à aa/ɑɑ |
Utrecht | type: aa/ɑɑ |
Neder-Betuwe | type: aa/ɑɑ/òò |
Zeeuwse Eilanden | type: èè |
West-Noord-Brabant | type: aa/ɑɑ |
Antwerpen | type: òò |
Zuidrand Brabant | type: type: òò(ᵊ) à oe(ᵊ) |
Oost-Vlaanderen | type: òò à òò(ᵊ) |
West- en Frans-Vlaanderen | type: òò(ᵊ) |
3.2. Een ‘coronale’ vs. een ‘niet-coronale’ variant van Wgm. ɑ̄ en Wgm. ɑ̂
Al in de oudste studie over de representatie van Wgm. ɑ̂ in de Ndl. dialecten (Te Winkel 1899) wordt erop gewezen dat in sommige streken (o.a. de Noord-West-Veluwe en de Neder-Betuwe) de oude *ɑɑ positioneel opgesplitst is in twee allofonen: een voor alveolaire consonanten en een voor labiale of velaire consonanten. In de jaren 1930 zijn van Ginneken (1935, voor de Zuid-Brabantse en de Vlaamse dialecten) en Weijnen (1937, voor de Oost-Noord-Brabantse dialecten) op dezelfde thematiek ingegaan en zowel in zijn Nederlandse Dialectkunde (1966: 236) als in zijn Vergelijkende klankleer (1991: 66-71) heeft Weijnen het boeiende fenomeen van de vocaalallofonisering onder invloed van het volgconsonantisme in een sterk generaliserende vorm als volgt samengevat:Ga naar voetnoot10
1. | Als vocalen geallofoniseerd zijn volgens de articulatieplaats van het volgconsonantisme, dan verloopt de verdeling bijna altijd volgens de tegenstelling [+coronaal] vs. [-coronaal]. |
2. | Bovengenoemde ‘bifurcatie’ (in twee allofonen) doet zich ‘eigenlijk alleen’ bij achtervocalen voor. |
Wij toetsen deze ‘stellingen’ nu aan het fand-materiaal, allereerst voor Wgm. ɑ en ɑ, verderop in het algemeen.
Een eerste cruciale constatering m.b.t. principe (2) is deze: in de gebieden met palatale representatie van Wgm. ɑ̄ en/of ɑ̂is er nooit positionele allofonisering!
M.b.t. principe (1) brengt het fand-materiaal eveneens bevestiging: waar Wgm. ɑ̄ en/of ɑ̂ geallofoniseerd zijn, wordt de distributie van de positionele varianten vooral door het feature [+cor.] vs. [-cor.] van de volgconsonant
bepaald, al moeten we verderop toch op een paar interessante ‘afwijkingen’ hiervan wijzen. Kaarten 3 en 4 geven de gebieden met die positionele opsplitsingen) weer, resp. voor Wgm. ɑ̄ (laat ⧧ maken) en Wgm. ɑ̂ (draad ⧧ schaap).
Veruit het grootste gebied met positionele opsplitsing (in dit geval van samengevallen ɑ̄ en ɑ̂, zie kaart 2) wordt gevormd door ± het oude Graafschap Vlaanderen behalve het Waasland en Zeeuws-Vlaanderen.Ga naar voetnoot11 Binnen dat gebied is de aard van de allofonisering nog wel heel verschillend. Bovendien zijn er twee ‘schendingen’ van het [±cor.]-principe in die zin dat vóór - l doorgaans de [-cor.]-variant verschijnt en vóór -j staat soms dezelfde variant als voor een coronale consonant. Dat alles wordt gevisualiseerd in het volgende schema:
-[+cor.] (laat/draad) | -j (taai/draaien) | -[-cor.] (maken/schaap) | -l (paal) | |
---|---|---|---|---|
Stene (N3) | [ɔː] | [ɔː] | [aː] | [aː] |
Leisele (N14) | [ɔ, ː] | [ɔ, ː] | [a, ː] | [a, ː] |
Moorslede | [ɔ˔ .ᵊ] | [ɔː] | [ɔː] | [ɔː] |
Zomergem | [o .ᵊ] | [o˕ .ᵊ] | [ɔ ] | [ɔ ] |
Heldergem | [o˕ .ᵊ] | [o˕ .ᵊ] | [o˕ː] | [o˕ .ᵊ] |
Verder is er nog een lange, van zuid naar noord gerekte zone met [+cor.]/[-cor.]-allofonisering op de naad van het westelijke gebied met één *ɑȕ en een oostelijk gebied met twee *ɑȕ's (zie o.a. ook van Schorhorst 1904: 28-29 en De Bont 1962: 66-67). Vooral aan de oostrand van die zone zijn er dan ook dialecten met vier equivalenten van Ndl. ɑȕ, zo o.a. in de streek van het Zuid-Brabantse Tienen, bijvoorbeeld Walshoutem/P212: [skoːp] = schaap, [droːɔt] = draad, [lɔːt] = laat en [maːkə] = maken.
Een derde gebied met mogelijke [+cor]/[-cor]-opsplitsing is Groningen en Noord-Drente, althans in die plaatsen waar vóór coronale C een centrerende diftong verschijnt (ongeveer [ɔːᵊ]) en vóór niet-coronale C een monoftong (ongeveer [ɔː]). Volendam (E91b) heeft volgens Van Ginneken (1954) eveneens die positionele opsplitsing gekend, althans bij Wgm. ɑ̄, maar uit de fand-kaarten bijkt dat niet (meer).
In het oostelijke gebied met twee *ɑɑ-fonemen en ook in een paar Utrechtse plaatsen heeft de representant van Wgm. a! vóór -j (b.v. draaien) een heel aparte, palataliserende ontwikkeling gekend (vaak [ɛ.i]/[æ.i] e.d.) In feite is er hier sprake van een zekere umlautwerking.
Ondanks enkele afwijkingen kunnen we m.b.t. de ontwikkeling van Wgm. ɑ̂ en ɑ̄ toch in grote lijnen concluderen dat:
1. | allofonisering enkel optreedt in gebieden waar oude ɑɑ (eventueel enkel vóór coronale C) aan velarisering/verdonkering onderhevig is; |
2. | die allofonisering zich volgens de [+cor]/[-cor]-verdeling manifesteert (althans als ze door de articulatieplaats van de volgende C bepaald wordt). |
Formuleren we die twee principes in hun algemenere, door Weijnen (1991: 66-71) gesuggereerde vorm en breiden we voor de toetsing van die principes ons observatieterrein nu uit tot de fand-representanten van alle historische vocalen, dan zien we dat die grosso modo bevestigd worden:
(1') | Als vocalen geallofoniseerd zijn volgens de articulatieplaats van het volgconsonantisme, dan verloopt de tegenstelling doorgaans volgens de verdeelsleutel [+cor]/[-cor]. |
(2') | Deze allofonische opsplitsing (met bovengenoemde verdeelsleutel) doet zich doorgaans enkel bij velaire/gevelariseerde vocalen voor. |
Van principe (2') is ons geen enkel duidelijk tegenvoorbeeld bekend en van principe (1') zien we - voorlopig - maar één duidelijke afwijking: in een grote groep westelijke + zuidelijke Limburgse dialecten (o.a. Genk/Q3 en Tongeren/Q162, zie resp. ook Goossens 1959 en Grootaers 1908-1911) is Wgm. ô geallofoniseerd volgens de sleutel [-achter] vs. [+achter], dus allofoon x (meestal oe-achtig) vóór alveolairen + labialen (b.v. Genks [u:] in voet en roepen) en allofoon y (meestal oo-achtig) vóór velairen (b.v. Genks [o:] in broek).
Van de door Weijnen gesuggereerde [+cor]/[-cor]-verdeelsleutel daarentegen zijn de voorbeelden talrijk. We vermelden er kort nog een paar:
o | Wgm. ɑ̂/ɑ̄ in de Westhoek: | |
vóór [C+cor]: [ɔ˔ː(ᵊ)] | ||
< | ||
vóór [C-cor]: [aː]/[ɑː] |
o | Wgm. ô in het West-Vlaams: | |
vóór [C+cor ]: [uː(ᵊ)] | ||
< | ||
vóór [C-cor]: [u˕] | ||
o | Wgm au in de Westhoek: | |
vóór [C+cor]: [oː(ᵊ)] (brood) | ||
< | ||
vóór [C-cor]: [oː] (lopen), (rook) | ||
o | Wgm. ǒ of ǔ in het Gents (cf. Taeldeman 1985): | |
vóór [C+cor]: [oː] (zot) | ||
< | ||
vóór [C-cor]: [o˫u] (kop), (stok) |
Voor die ogenschijnlijk ‘natuurlijke’ verdeelsleutel ingeval van allofonisering van achtervocalen volgens de articulatieplaats van de volgende C moet er ook een verklaring zijn.
Met het etiket ‘preslavisme’ dat van Ginneken (1935) erop kleefde, zal wel niemand meer vrede nemen.
Voor een poging tot verklaring - althans tot op zekere hoogte - gaan wij terug naar de ons ter beschikking staande klankfeiten en klankverhoudingen en onderwerpen die nog eens aan een grondige observatie. Hieruit komen erg relevante feiten naar voren, die we hieronder op een rijtje zetten:
• | Kaart 3 visualiseert de gebieden met allofonisering van Wgm. ɑ̄ (laat vs. maken). Als we de aard van de allofonische verschillen in die gebieden onderzoeken, constateren we dat: | |
(a) | de ‘coronale’ allofoon vaak een centrerende diftong is (cf. de kaart van laat in fand, deel II, 2000); | |
(b) | centrerende diftongering van oude ɑ̄ buiten die gebieden met allofonisering bijna volledig ontbreekt; | |
(c) | er vaak (ook) een apertureverschil is tussen de ‘coronale’ allofoon en de ‘niet-coronale’ allofoon en altijd in dezelfde zin: de ‘coronale’ allofoon is dan geslotener. | |
• | Op kaarten met de representanten van andere historische achtervocalen (b.v. Wgm. gerekte o met goot vs. koken, Wgm. au met brood vs. boom) kunnen we dezelfde tendensen (a) ⇒ (c) waarnemen. |
Hieruit kunnen we alleen maar concluderen (1) dat er zich tussen een velaire (evt. gevelariseerde) monoftong en een coronale volgconsonant gemakkelijk een sjwa ontwikkelt, waardoor een centrerende diftong ontstaat; (2) dat,
zolang het begin van die centrerende diftong vrij open is (b.v. [ɔ]), er een proces van dissimilatie t.o.v. [ə] op gang komt, wat neerkomt op een sluitingsproces (b.v. [ɔ.(ᵊ)] ⇒ [ɔ˕.(ᵊ)] ⇒ [o.(ᵊ)] en zelfs ⇒ [u.(ᵊ)])Ga naar voetnoot12. Wellicht (mede) onder druk van structurele factoren kan dat sluitingsproces (en ook het diftongeringsproces) in elke fase ook weer afgebroken worden.
Op grond van dit alles menen wij de oorzakelijkheidsvraag als volgt te mogen reduceren: hoe komt het dat velaire monoftongen zich vóór coronale consonanten gemakkelijk tot centrerende diftongen ontwikkelen? Die vraag spelen we met plezier maar ook in spanning aan een ‘akoestisch’ foneticus door.
Ondertussen toasten we graag op de zowel hooggeleerde als minzame Toon Weijnen, die ons - zoals al zo vaak gebeurde - op dit interessante fonologische pad gebracht heeft. Hij mag er gerust op zijn: het verschijnen van de fand zal zijn monumentale Vergelijkende Klankleer van de Nederlandse Dialecten (1991) niet tot een verouderd boek degraderen!
Wit: 1 × ɑɑ
Grijs: grensgebied
Zwart: 2 × ɑɑ
Wit: geen allofonie
Grijs: optionele allofonie
Zwart: zeker allofonie
Wit: geen allofonie
Grijs: optionele allofonie
Zwart: zeker allofonie
Het ‘ingweoonse’ ǒ-vocalisme is nog courant opgetekend in de hele kuststreek (behalve Frans-Vlaanderen en Zeeuws-Vlaanderen) en een gebied ten zuiden + ten oosten van het IJsselmeer. De vorm met òò in Zuid-Limburg is (uiteraard) niet-ingweoons maar gaat terug op Mnl. ave (zie ook Berteloot 1984: 51 en diens kaart 10).
In vergelijking met de rnd-kaart zien we hier maar in enkele gebieden enige regressie van de ‘ingweoonse’ ǒ: ze verdween nu helemaal uit Walcheren en kreeg een relictmatig karakter in de Randstad (=Holland ten zuiden van het IJ + Utrecht) en op de Veluwe. Elders, d.w.z. in West-Vlaanderen, op de Zeeuwse eilanden (behalve Walcheren) en Overflakkee, Noord-Holland benoorden het IJ en in een groot noordoostelijk gebied, hield of nog goed stand. (Voor een gedetailleerder kaartbeeld + commentaar: zie fand, deel I, kaart 4).
Klankwetmatig zou koning (wegens umlautfactor: Onfr. cuning) in heel het Ndl. taalgebied palataal eu-achtig vocalisme moeten vertonen. In Vlaanderen is dat ook zo, maar in Nederland wordt de taalkaart door oo-achtig vocalisme gedomineerd. Alleen in sommige perifere gebieden (Ndl. Limburg, Oost-Noord-Brabant, de Achterhoek + Twente, Drente en Groningen) overweegt nog palataal vocalisme. De oo van an en dialect koning heeft zo te zien op de eerste plaats een Hollandse basis (in woorden met umlautfactor hebben westelijke/‘ingweoonse’ dialecten soms relicten van niet (‘spontaan’) gepalataliseerde oo, vgl. ook West-Vlaams sloter (=sleutel); zie o.a. Vereecken 1938, Taeldeman 1971 en Goossens 1980). Ook in een woord als koning kon de ‘plechtige(r)’ oo er (an)-status krijgen en sedertdien is die ‘ingweoonse’/Hollandse oo in koning (en in veel mindere mate in molen, zie fand, deel II, 2000) gaan expanderen naar het (noord)-oosten, maar - voorlopig - nog niet in de meest perifere gebieden.
Op de (vereenvoudigde) fand-kaart zien we dat de oostwaartse expansie van an/hollandse oo al wat verder opgeschoten is in Drente en in Oost-Noord-Brabant (nu menggebieden). Overigens echter valt weer de gelijkenis tussen de twee kaartbeelden op.
De morfologische umlaut in (hij)komt was kort na het midden van deze eeuw te situeren in Limburg, Oost-Noord-Brabant, Gelderland (behalve de Neder-Veluwe en de Betuwe) en Overijssel (vooral het westen). Drente en Groningen zijn de enige oostelijke provincies zonder deze morfologische umlaut.
Dit oostelijke gebied met morfologische umlaut is het resultaat van een eeuwenlange oostwaartse regressiebeweging onder druk van het toonaangevende Holland, dat ‘zijn morfologische alternantieloosheid aan Brabant-Utrecht en verder ook aan het grootste deel van het noordoosten [kon] opdringen’ (Goossens: 1980: 42).
Blijkbaar heeft de oostwaartse regressie van de morfologische umlaut zich in de laatste 30 à 50 jaar niet (spectaculair) verder doorgezet, althans niet gebiedsmatig. Kaart 10 is op enkele details na een ‘kopie’ van kaart 9!
Bibliografie
Andersen, H. | ||
1973 | Abductive and Deductive Change. In: Language 49, 4, p. 765-793. | |
Auer, P. | ||
1993 | Zweidimensionale Modelle für die Analyse von Standard/Dialekt-Variation und ihre Vorläufen in der deutschen Dialektologie. In: W. Viereck (ed.): Historische Dialektologie und Sprachwandel, p. 108-121. Stuttgart. | |
Berteloot, A. | ||
1984 | Bijdrage tot een klankatlas van het dertiende-eeuwse Middelnederlands. Deel I Tekst. Deel II Platen. Gent. | |
De Bont, A.P. | ||
1962 | Dialekt van Kempenland, meer in het bijzonder d'Oerse taol. Assen. | |
Daan, J. - M. Francken | ||
1972-1977 | Atlas van de Nederlandse Klankontwikkeling. Deel 1 (1972) en deel 2 (1977). | |
Goossens, J. | ||
1959 | Historisch onderzoek van sleeptoon en stoottoon in het dialect van Genk. In: Handelingen van de Koninklijke Commissie voor Toponymie en Dialectologie XLV, p. 163-270. | |
1980 | Middelnederlandse vocaalsystemen. In: Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, p. 161-251. | |
Goossens, J. - J. Taeldeman - G. Verleyen | ||
1998 | Fonologische Atlas van de Nederlandse Dialecten (fand), deel I. Gent | |
2000 | (voorjaar) Fonologische Atlas van de Nederlandse Dialecten (fand), deel II. Gent | |
Grootaers, L. | ||
1908-1911 | Het dialect van Tongeren. Eene phonetisch-historische studie. Leuvense Bijdragen 8, p. 101-257, 267-353; 9, 1-35, 121-168. | |
Haas, W. | ||
1993 | Lautwandel, Lautersatz und die Dialektologie. In: W. Viereck (ed.): Historische. Dialektologie und Lautwandel, p. 108-121. Stuttgart. | |
Hagen, A.M. | ||
1991 | Waar is de regenboog gebleven? In: H. Crompvoets - A. Dams (red.): Kroesels op de bozzem, p. 9-17. Waalre. | |
Hinskens, F. | ||
1992 | Dialect Levelling in Limburg. Structural and Sociolinguistic Aspects. Doct. proefschrift. Nijmegen. | |
Hoppenbrouwers, C. | ||
1990 | Het regiolect. Van dialect tot Algemeen Nederlands. Muiderberg. | |
Kloeke, G.G. | ||
1933-1934 | De Noordnederlandsche tegenstelling West-Oost-Zuid weerspiegeld in de a-woorden; een dialectgeografische excursie om de Zuiderzee. In: Nieuwe Taalgids 27, p. 241-256 en 28, 64-85. Ook in: Kloeke, G.G. (1952): Verzamelde opstellen, p. 185-215. |
rnd | ||
1925-1982 | Reeks Nederlandse Dialectatlassen. Uitgegeven door E. Blancquaert en W. Pée. Antwerpen. | |
Taeldeman, J. | ||
1985 | De klankstruktuur van het Gentse dialekt. Een synchrone beschrijving en een historische en geografische situering. Gent | |
1989 | De waarde van het materiaal Willems voor fonologisch onderzoek: een proeve. In: Taal en Tongval, themanummer 2: Honderd jaar enquête-Willems, p. 29-52. | |
1992 | De beuk in de Nederlandse dialecten: een klankgeografisch buitenbeentje. In: S. Predota (red.): Studia Neerlandica et Germanica (Wroclaw), p. 435-460. | |
1993 | Dialectresistentie en dialectverlies op fonologisch gebied. In: Taal en Tongval, themanummer 6: Dialectverlies en regiolectvorming, p. 102-119. | |
Te Winkel, J. | ||
1899 | Bijdrage tot de kennis van de Noordnederlandsche tongvallen. I. De oudgermaansche lange AE. In: Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde 18, p. 1-32. | |
Van Bree, C. | ||
1987 | Historische grammatica van het Nederlands. Dordrecht. | |
Van Hout, R. | ||
1989 | De structuur van taalvariatie. Een sociolinguïstisch onderzoek naar het stadsdialect van Nijmegen. Dordrecht. | |
Van Loon, J. | ||
1986 | Historische fonologie van het Nederlands. Leuven. | |
Van Loey, A. | ||
1961 | Palatalisatie van de Middelnederlandse en Zuidnederlandse uu; Mechelse aa. In: Handelingen van de Koninklijke Commissie voor Toponymie en Dialectologie XXXV, p. 131-260. | |
Van Schothorst, W. | ||
1904 | Het dialect der Noord-West-Veluwe. Utrecht. | |
Vereecken, C. | ||
1938 | Van ‘*slutila’ naar ‘sleutel’. Umlaut en spontane palatalisering op Nederlands taalgebied. In: Handelingen van de Koninklijke Commissie voor Toponymie en Dialectologie XII, p. 33-99. | |
Weijnen, A. | ||
1937 | Onderzoek naar de dialectgrenzen in Noord-Brabant. Fijnaart | |
1966 | Nederlandse Dialectkunde. Assen | |
1974 | Het Algemeen Beschaafd Nederlands historisch beschouwd. Assen | |
1991 | Vergelijkende Klankleer van de Nederlandse Dialecten. 's-Gravenhage. |
- voetnoot1
- Deze paragraaf is gebaseerd op: A. Goeman en J. Taeldeman, Fonologie en morfologie van de Nederlandse Dialecten. Een nieuwe materiaalverzameling en twee nieuwe atlasprojecten. In: Taal en Tongval 48 (1996), p. 38-59.
- voetnoot2
- A. Goeman en J. Taeldeman (1996), p. 46.
- voetnoot3
- Idem, p. 51.
- voetnoot4
- Idem, p. 59.
- voetnoot5
- Idem, p. 39-40.
- voetnoot6
- Boeiende literatuur i.v.m. dat onderscheid o.a. in Andersen (1973), Auer (1993) en Haas (1993).
- voetnoot7
- Zie o.a. Hinskens (1986) en Hoppenbrouwers (1990: 40-44) voor interessante besprekingen van de termen ‘primaire’/'secundaire’ dialectkenmerken.
- voetnoot8
- Hiermee bedoelen we dat aan een an-vocaal x in het dialect in sommige woorden vocaal y en in andere woorden vocaal z beantwoordt. Bv.: aan an [a:] vóór -rd beantwoordt in de Vlaamse dialecten nu eens een velaire vocaal (bv. baard), dan weer een palatale (bv. paard).
- voetnoot9
- Dat materiaal wordt verwerkt in deel II van de fand, dat in het voorjaar van 2000 zal verschijnen.
- voetnoot10
- In de volgende ‘regels’ of tendensen hebben wij wel onze eigen terminologie gebruikt.
- voetnoot11
- In ± de oostelijke helft van West-Vlaanderen is de allofonisering optioneel: voor [+cor.] consonant kan [ɔː] nog gevolgd worden door sjwa (centrerende diftong [ɔ˔.ɵ]), voor [-cor.] consonant niet (steeds [ɔ(3)ː]).
- voetnoot12
- Op die manier wordt traditioneel toch ook de continentale West-Germaanse ontwikkeling van oude ô tot oe (b.v. in voet) verklaard: *ō ⇒ ōɵ ⇒ ūɵ (nog West-Vlaams) ⇒ ū (nog Brabants) ⇒ korte oe (an). Zie o.a. Taeldeman (1992) voor meer details.