| |
| |
| |
A.M. Hagen en R. van Hout
De sociolinguïstiek van taal en tongval
1. Voorgeschiedenis
Het is bekend dat al ruimschoots vóór 1949, het oprichtingsjaar van Taal en Tongval, vanuit de neerlandistiek belangrijke bijdragen werden geleverd aan de taalsociologie/sociolinguïstiek. De bekendste namen zijn die van J. van Ginneken en G.G. Kloeke. Verwezen kan worden naar enkele recentere publicaties waarin hun werk de aandacht krijgt. Van Ginnekens taalsociologie en met name zijn in 1913-1914 verschenen tweedelige ‘taalsociologische’ Handboek van de Nederlandse Taal is het onderwerp van Hagen (1996). Aan Kloekes Hollandsche Expansie uit 1927 wordt uitvoerig aandacht besteed in het recente overzichtsartikel over 200 jaar neerlandistiek van Van Bree, Van den Toorn & Van der Wal (1997: 24-30). Kloeke maakte met zijn dissertatie uiteraard furore via de uitvoerige aandacht die Bloomfields Language (1933) daaraan schonk. Tot op de dag van vandaag biedt Kloekes revolutionaire taalveranderingsstudie stof voor discussie (zie bijv. Van Reenen 1991).
Ook buiten het werk van beide pioniers zijn lang voor de oprichting van Taal en Tongval in de neerlandistiek een aantal uitgesproken sociolinguïstische thema's aan de orde geweest.
Het prominentst was ongetwijfeld het thema dat we nu als ‘standaardisatie’ zouden aanduiden. In Vlaanderen speelt dit onderwerp al minstens sinds het midden van de vorige eeuw (het eerste Nederlandsch Taal- en Letterkundig Congres uit 1849) een rol in de taalwetenschappelijke discussie. De uiteenzettingen tussen ‘particularisten’ en ‘integrationisten’ betroffen zowel de standaardisatie van de uitspraak als die van de woordenschat (vooral sinds het begin van de werkzaamheden aan het Woordenboek der Nederlandsche Taal). Op de Congressen en binnen de Vlaamse Academie was er nauwelijks een neerlandicus te vinden die niet betrokken was bij deze discussies (zie Suffeleers 1979) en tot op de dag van vandaag is met name de Vlaamse betrokkenheid bij de standaardisatie van het Nederlands actueel gebleven.
| |
| |
In Nederland lijkt deze thematiek vooral vanaf de twintiger jaren van deze eeuw in de belangstelling te komen. Van Haeringen, De Vooys en Kloeke publiceren in 1924 bekende artikelen over de ‘eenheid en nuance’ in de algemene taal, Kloeke wijdde daaraan bovendien zijn oratie uit 1934 en Hellinga diens dissertatie uit 1938 (zie voor een overzicht Van de Velde 1996). Tot op de dag van vandaag is de standaardisatie een hoofdthema van de sociolinguïstiek van het Nederlands (zie par. 3.2).
Ook de thematiek van de taalvariatie in het onderwijs wortelt al in een verder verleden. Rond de eeuwwisseling besteedde in Vlaanderen bijv. G. Segers daaraan uitvoerig aandacht. In Nederland gold dat in die periode voor J.H. van den Bosch. Van Van Ginneken is zijn grote belangstelling voor het moedertaalonderwijs bekend en hij droeg die kennelijk over op zijn leerlingen, bijv. op Moormann, die in 1936 een moedertaaldidactiek voor het voortgezet onderwijs schreef, met veel aandacht voor het dialect als thuistaal; zo ook op Weijnen, die in 1939 een studie over de heemtaalkunde schreef (zie voor een overzicht van de vroege literatuur op dit gebied Hagen & Vallen 1976).
Tenslotte moet op het gebied van de taalgeografie nog gewezen worden op de sociolinguïstische innovaties die Blancquaert in zijn Reeks Nederlandse Dialectatlassen (rnd) wilde doorvoeren. In de opzet van deze reeks en in Blancquaerts eigen eerste deel daarbinnen uit 1925 over Vlaams-Brabant hadden die vernieuwingen betrekking op de veldwerkmethode, de selectie van plaatsen en van informanten en op de introductie van de taalsociologische rubriek ‘taaltoestand’ per onderzoekplaats. De ingewikkeldheid en de lange duur van het rnd-project verhinderde een orthodoxe uitvoering van de oorspronkelijke intenties op dit punt (zie Hagen 1995a).
| |
2. De periode 1950-1970
In het jaar van de oprichting van Taal en Tongval (1949) publiceerde Weijnen zijn boekje Tweetaligheid. Tweetaligheid vormde aanvankelijk vooral voor de psycholinguïstiek een intrigerend probleem, maar met Weinreichs Languages in Contact en Haugens studie over de tweetaligheid van Noren in de VS uit hetzelfde jaar (1959) werden ook de sociolinguïstische implicaties volop zichtbaar. Tweetaligheid zou de eerste decennia van het bestaan van Taal en Tongval een kernnotie in taalsociologische beschouwingen zijn. Dat was het voor Tummers in zijn studie uit 1957 over Tweetaligheid in Zuid-Limburg en vooral uiteraard voor Nuytens met De tweetalige mens uit 1962. Dit was een overtuigend pleidooi voor het incorporeren van de sociale gelaagdheid bij de studie van een dorpsdialect als dat van Borne en ook voor
| |
| |
het betrekken van de standaardtaal daarbij, want de dialectspreker in de tweede helft van deze eeuw leefde onmiskenbaar in ‘twee werelden’. Tweetaligheid was ook het thema van de Akademie-lezingen van Feitsma en Van Overbeke over resp. de taalsituatie in Friesland en in België uit 1971.
Naast de tweetaligheidsbenadering kwam in deze periode ook een type studie van de lokale dialectgemeenschap op dat achteraf wellicht het beste als ‘etnografisch’ te bestempelen is. Voorbeelden daarvan vormden de dissertaties van Daan over Wieringen uit 1950 en van Elemans over Huisseling uit 1958; niet verwonderlijk dat laatstgenoemde in een Akademie-lezing weldra refereerde over ‘sociologische gegevens’ uit zijn dialect. Daan ontwikkelde zich allengs onmiskenbaar tot de kampioene van de nieuwe dialectstudie als complement van de traditionele dialectgeografische benadering. Zij introduceerde in 1963 de term ‘sociodialectologie’ en maakte in 1967 de dialectologen vertrouwd met het werk van William Labov. Op datzelfde symposium van 1967 presenteerde Weijnen zijn Sociodialectologische onderzoekingen in Limburg (Daan & Weijnen 1967) en daarmee de werkwijze van het met behulp van taalsociologische vragenlijsten bevragen van grote onderzoekspopulaties over hun taalgebruik en taalvoorkeur.
Nog net in de eerste twee decennia van het tijdschrift bezigde Van de Ven als eerste de term ‘sociolinguïstiek’ in een Nederlandse publicatie, nl. in zijn studie over de Noordoostpolder uit 1969 en vervolgens in zijn studie over Hulst uit 1971, publicaties overigens die we nu eerder ‘taalsociologisch’ zouden noemen.
Het is niet de bedoeling dat in dit artikel de specifieke bijdrage van Taal en Tongval aan deze ontwikkelingen geschetst wordt; de eerste vijftig jaargangen Taal en Tongval zijn onderwerp van een aparte studie. Een voorzichtige indruk is dat in de eerste twintig jaargangen er weliswaar aandacht is voor het belang van de studie van het dialect in de verhouding tot de standaardtaal, maar de insteek is bij de meesten toch allereerst die van de invloed van de standaardtaal op het dialect en slechts bij uitzondering (bijv. Nuytens) die van de invloed van het dialect op de standaardtaalhantering (zie bijv. de studie van Billen (1959) over het St.-Truidens en die van Winnen (1959) over het Tiens). Voor de bibliografische gegevens voor deze periode wordt verwezen naar de bibliografie die Koning toevoegde aan de Nederlandse uitgave van het sociolinguïstische handboek van Dittmar (Koning 1973).
| |
3. De periode 1970 - heden
De periode vanaf 1970 is ingedeeld naar een aantal onderzoeksgebieden die typerend zijn voor het sociolinguïstisch onderzoek in relatie tot de dialectolo- | |
| |
gie. Het is misschien overbodig om erop te wijzen, gezien de titel van onze bijdrage, dat we ons hier beperken tot de sociolinguïstiek van de standaardtaal en het dialect. We onderscheiden zeven thema's, overigens zonder ook maar in het minst te claimen dat deze indeling uitputtend is. Bovendien zijn er veel overlappingen en dwarsverbanden tussen de onderscheiden onderzoeksgebieden.
| |
3.1. Dialect en onderwijs
Nederlandse dialectologen kregen begin zeventiger jaren een unieke kans om met het ‘Kerkrade-project’ een groot sociolinguïstisch onderzoek op te zetten. De vraag om het onderzoek kwam in 1971 uit het onderwijsveld zelf; bovendien was er in de toenmalige subsidiepolitiek grote interesse in onderzoek dat, in het belang van de ‘gelijke kansen’, de milieu- en de taalproblematiek in gezin en school als object koos. Een verdere gunstige omstandigheid was dat met de pedagogische taalarmoede- en taalcompensatieaanpak slechte resultaten geboekt werden, zodat de tijd rijp was voor een meer ‘linguïstisch’ alternatief. Volgens dat in het Kerkrade-project met veel kracht naar voren gebrachte alternatief dienden verschillen tussen dialect en standaardtaal niet als een ‘deficiet’ verklaard en behandeld te worden, maar als verschillen tussen taalkundig-structureel gezien gelijkwaardige variëteiten met een sociaal-functioneel gezien verschillende distributie. Tegenover de ‘deficiëntie-opvatting’ van de pedagogen stond het Kerkrade-project met de ‘differentie-opvatting’ van de linguïsten.
In deze omstandigheden kon het project uitgroeien tot een groot project dat in zijn verschillende fasen - het project was opgezet volgens een R(esearch)-D(evelopment)-D(iffusion)model - tien jaar duurde (1973-1983) en uitgevoerd werd door een team van linguïsten, onderwijskundigen en leerplanontwikkelaars. Met de rdd-opzet, de interdisciplinariteit en de fundamenteel-toepassingsgerichte oriëntatie was het, ook in Europese verhoudingen bezien (zie Hagen 1989), een veelomvattend en uniek project. Het was in de organisatie ook een buitengewoon complexe onderneming, met een bevlogenheid bovendien die onmiskenbaar gekenmerkt werd door de wiekslag van de tijdgeest. Een retrospectieve evaluatie van het project wordt geboden in Vallen & Stijnen (1996); hun beider dissertatie uit 1981 bevat de belangrijkste resultaten van de onderzoeksresultaten van het project (Stijnen & Vallen 1981).
Tot de grotere onderzoeken op dit terrein behoort ook het in 1975-1978 uitgevoerde onderzoek in het basisonderwijs in Gennep, met de kerkdorpen Ottersum en Venzelderheide, van Giesbers, Kroon en Liebrand. In 1981
| |
| |
werd door Sonderen en Weltens een onderzoek afgesloten naar dialect en onderwijs in middelbare scholen in Maastricht. Deze en andere kleinere onderzoekingen op dit terrein - waarbij het vrijwel afwezig zijn daarvan in Vlaanderen opvalt - vindt men met publicaties vermeld in Hagen (1989) en Vallen & Stijnen (1996). Aan die studies kan nog worden toegevoegd de recente dissertatie van Van Reydt (1997) over dialect en onderwijs in het voortgezet onderwijs in Emmen. Ook dit proefschrift legt wederom de verschillen bloot tussen het gerapporteerde gedrag van leerkrachten en hun feitelijke handelen in de klas. Interessant is ook dat het onderzoek de effecten nagaat van een op een contrastieve analyse gebaseerde taaldidactiek in Emmen.
Zeer grootschalige, nl. op het schoolloopbaanonderzoek 1993 van het Centraal Bureau voor de Statistiek (cbs) gebaseerde gegevens over de relatie tussen thuistaal en schoolprestaties, worden gepresenteerd in Boves & Vousten (1996). Het thuis spreken van Fries of een dialect blijkt ook hier van invloed op de schoolprestaties, al is het ook hier weer buitengewoon lastig de invloed van de thuistaalachtergrond te scheiden van die van het opleidingsniveau van de ouders. Dat probleem is ook onmiskenbaar aanwezig in het eveneens grootschalige onderzoek van Driessen & Withagen (1998) dat gebaseerd is op een landelijke steekproef van basisschoolleerlingen. Opvallend daarbij zijn de goede schoolprestaties van de Limburgse leerlingen. Een aspect dat vermeld dient te worden is dat het om een longitudinaal onderzoek gaat, dat ook in de toekomst belangwekkende gegevens zal gaan opleveren.
| |
3.2. Standaardisatie
Hiervoor is al aangegeven dat het onderzoek naar standaardisatie van het moderne Nederlands een lange voorgeschiedenis heeft, vooral in Vlaanderen. Deze thematiek krijgt echter van de rond 1970 in ons taalgebied opkomende sociolinguïstiek een stevige nieuwe impuls. De nieuwe impuls betekent vooral dat het onderzoek zwaar gaat steunen op empirisch veldwerk in de taalgemeenschap. Het werken met representatieve steekproeven van informanten (zo mogelijk gestratificeerd naar taalachtergrond, sociale klasse, leeftijd en geslacht) levert andere data op dan die van min of meer diepzinnige eigen vinding en van diepgravende observaties in de taalgemeenschap in het goede geval en van louter opinies van onderzoekers in het slechte geval. Tot de scherpzinnige niet-sociolinguïstisch opgezette studies behoren Goossens' standaardisatiestudies over de Brabantse expansie (1970) en de Belgische beschaafd-Nederlandse uitspraak (1973). Eerder was er al de in- | |
| |
vloedrijke ‘rijksgrens’-studie van Van Coetsem (1957), gevolgd door Van Coetsem (1970). Het belangrijke exogeniteitsprobleem kwam aan de orde bij De Schutter (1973). Een breed overzicht van deze en vele andere vroege studies over de abn-problematiek in Vlaanderen biedt Geerts (1974).
Het nieuwe type empirische studies begint met grootschalige onderzoekingen van Meeus in 1971 en 1972, en met een lokaal onderzoek in Hoesselt van Aspeslagh uit 1974. Deze taalsociologische studies worden weldra gevolgd door sociolinguïstische studies van de lexicale en pronominale standaardisatie, de rol van Brabant als standaardisatiecentrum, de eigen kenmerken van het Vlaamse dialect-standaardtaalcontinuüm, het sociale profiel van de Vlaamse taalvariatie, de rol van purismen, enz. Een overzicht en een evaluatie van het eerste decennium van taalsociologisch onderzoek van de taalstandaardisatie biedt de dissertatie van Deprez uit 1981. Veel aandacht was er ook voor de rol van de attitudes in het standaardisatieproces (o.a. van Knops, zie verder par. 3.3). Een belangrijke synthese van ‘statuut en structuur’ van de standaardtaal in Vlaanderen biedt in 1984 Jaspaert, op grond van een dieptestudie van de Leuvense taalgemeenschap. Evenals bij Knops blijkt bij Jaspaert dat de ambivalente houding van de Vlaamse standaardtaalspreker inzake een ten opzichte van Nederland convergerende dan wel divergerende ontwikkelingslijn het cruciale punt is in het Vlaamse standaardisatieproces.
Na de ware hausse van Vlaamse taalvariatiestudies in de periode 1970-1985 (zie voor een overzicht van de genoemde en andere literatuur Geerts 1985), blijft het onderwerp de aandacht trekken, waarbij vooral de universiteit van Gent de eerdere rol van de universiteit van Leuven op dit terrein lijkt voort te zetten (zie bijv. de studies in het jubileum-nummer van Studia Germanica Gandensia uit 1990 - Demoor 1990).
Nederlandse onderzoekers laten zich niet helemaal onbetuigd inzake de Vlaamse standaardiseringsproblematiek (bijv. De Rooy, Hoppenbrouwers, Hagen), maar missen toch gemakkelijk bepaalde details van de complexe Vlaamse taalsituatie. Mooie resultaten blijken geboekt te worden door Vlamingen die werkzaam zijn aan Nederlandse universiteiten zoals bijv. het uitspraakonderzoek van Van de Velde (1996) en het grammatica-onderzoek van Haeseryn (1996) laten zien.
Optimale onderzoeksvoorwaarden zijn uiteraard aanwezig waar Vlamingen en Nederlanders tezamen de standaardisatieproblematiek in het taalgebied onderzoeken. Het gezamenlijke onderzoeksfonds van de Vlaams-Nederlandse Commissie van fwo/nwo heeft onlangs deze ideale situatie gecreëerd en momenteel worden dus met vnc-middelen, in een hechte samenwerking tussen Vlaamse en Nederlandse onderzoeksinstellingen, groots opgezette
| |
| |
onderzoeken naar de uitspraak en de woordenschat uitgevoerd. Op de recente afsluitende conferentie van het Europese esf-netwerk ‘The convergence and divergence of dialects in a changing Europe’ werd aannemelijk dat het Vlaams-Nederlandse standaardiseringsonderzoek vermoedelijk kan gelden als het grootste lopende sociolinguïstiekonderzoek in Europa.
| |
3.3. Taalattitudes
In de beide eerder besproken thema's ‘dialect en onderwijs’ en ‘taalstandaardisatie’ spelen houdingen tegenover taal, dialect en taalvariatie een belangrijke rol. Dat geldt ook voor de nog volgende thema's. Taalhoudingen hebben een sterke maar complexe relatie met de eigen taalgedragingen en bovendien worden anderen in hoge mate beoordeeld op grond van hun taal. Van de populariteit en van de breedte van het taalattitudeonderzoek dat de eerste twee decennia van de sociolinguïstiek is uitgevoerd, krijgt men een goede indruk uit de verzamelbundel van Van Hout & Knops (1988). De eerste afdeling daarvan handelt over de determinanten van taalattitudes en gaat daarbij o.a. in op de rol van de taalpolitiek, het onderwijs en identiteitsconstructies in Vlaanderen en Friesland en op de linguïstische determinanten als articulatie, prosodie en stemkwaliteit. De tweede afdeling onderzoekt de relatie tussen taalattitude en taalgedrag in gezin en onderwijs en die tussen taalhouding en taalkeuze. Sommige onderzoekslijnen vindt men tot op de dag van vandaag doorgetrokken, bijv. de relatie tussen taalhouding en taalgedrag bij onderwijsgevenden - en de conflicten tussen ‘open en verborgen’ normen - in het onderzoek van Van Reydt (1997); daarnaast wordt in de dissertatie van Gooskens (1997) bijv. uitvoerig aandacht geschonken aan de rol van de prosodie in de perceptie en waardering van dialecten. Op het gebied van de sociofonetiek van de dialecten wordt momenteel in Nijmegen onder leiding van Van Bezooijen veel onderzoek verricht waarbij maximaal gebruik gemaakt wordt van experimenteel-fonetische expertise (zie voor een reeks studies Huls & Klatter-Folmer 1995).
Gaandeweg is in de internationale sociolinguïstiek de aandacht gegroeid voor de relatie tussen taalhouding en taalgebruik in een interpersoonlijke context. Het niveau van onderzoek is hier, anders dan bij het traditionele taalattitude-onderzoek, niet de taalgemeenschap en de representatieve taalpopulatie, maar veeleer de individuele taalgebruiker in interactie met andere, in taal, stijl of sociale kenmerken onderscheiden taalgebruikers. Onderzoek volgens deze ‘taalaccommodatietheorie’ is in ons taalgebied nog pas mondjesmaat verricht. Groter onderzoek is vooralsnog beperkt tot de dissertatie van Boves (1992) waarin 60 Nijmeegse jongeren met een ver- | |
| |
schillende taal- en sociale achtergrond twee aan twee gesprekken voerden in ‘competitieve’ en ‘coöperatieve’ gesprekssituaties; bepaalde taalvariabelen werden daarbij onderzocht op hun convergente dan wel divergente patronen tijdens de gesprekken. Een goed overzicht van het taalattitude- en het taalaccommodatie-onderzoek in ons taalgebied bieden hoofdstuk 9 en 10 in Boves & Gerritsen (1995).
| |
3.4. Taalvariatie
Onder het thema taalvariatie willen we het onderzoek scharen dat direct dan wel indirect voortkomt uit het klassieke onderzoek van Labov op Martha's Vineyard en in New York City. Trudgill heeft dit onderzoek wel eens ‘secular linguistics’ genoemd, een term overigens die gelukkig nooit echt buiten de sociolinguïstiek is doorgedrongen, maar waarmee vooral uitgedrukt moet worden dat het kwantitatieve sociolinguïstische taalvariatie-onderzoek vooral linguïstisch van aard is. Het kwantitatieve onderzoek naar taalvariatie op het continuüm tussen dialect en standaardtaal sluit overigens niet naadloos aan bij het onderzoek van Labov en zelfs niet bij de Angelsaksische studies. De omzetting van het kwantitatieve onderzoek naar de Europese situatie heeft niet altijd geleid tot adequate aanpassingen in termen van onderzoeksdesign en dataverzameling, hetgeen tot gevolg heeft gehad dat veel onderzoek er vanuit het hedendaagse perspectief nogal gedateerd uitziet.
De eerste Nederlandse publicatie op dit terrein is het artikel van De Vries en anderen over de Leidse t-deletie (1973). Het verschijnsel van de t-deletie is overigens zeer populair gebleven in de Nederlandse sociolinguïstiek. Na dit deletiedebuut in de Nederlandse taalkunde is er een hausse aan publicaties geweest. Welke publicaties nu onder het thema taalvariatie vallen is niet altijd even duidelijk. De publicaties van Deprez hebben duidelijk van doen met de taalstandaardisering, maar de inspiratie door het werk van Labov is overduidelijk. In wat men misschien de Nijmeegse school zou mogen noemen valt vooral op dat de nieuwe onderzoeksmethodologie op een brede reeks van onderzoeksthema's is toegepast. Het gaat om het werk van Van Hout, Brouwer, Hinskens, Münstermann, Giesbers, Boves, Vousten, Van de Velde. Als we daaraan de proefschriften relateren van Voortman, Cornips, Scholtmeijer en Schatz en het werk van Gerritsen, Jansen en Schouten, ontstaat een kleurrijke waaier aan onderzoeksvelden waarop zeer interessante onderzoeksresultaten zijn geboekt. Opvallend daarbij is hoe gering het aandeel is van het onderzoek naar de stadsdialecten, zoals te constateren valt aan de hand van het betreffende themanummer van Taal en Tongval (Themanummer 5, 1993; een opsomming is te vinden in Van Bree 1997, voorzover
| |
| |
het de randstad betreft; alles buiten de randstad heet bij Van Bree dialectverlies).
We kunnen al dat onderzoek op deze plek niet in detail bespreken, maar een van de meest interessante kwesties is, gezien de dialectgeografische structuur van het Nederlandse taalgebied, ongetwijfeld het ontstaan van variëteiten tussen dialect en standaardtaal. Het probleem wordt treffend geïllustreerd door de combinatie van de proefschriften van Giesbers (1989) en Van Hout (1989), waarvan de eerste codewisseling onderzocht in het gehucht Ottersum. De ander onderzocht het nauwelijks twintig kilometer hoger gelegen dialect van de stad Nijmegen en wel op een wijze die aansluit bij de taalcontinuümgedachte die eigen is aan het variatiewerk van Labov. De twee dialecten behoren duidelijk tot hetzelfde dialectgebied, maar de taalverhoudingen blijken volstrekt verschillend en navenant verschillen de analyses van de taalvariatiepatronen nogal radicaal. En dat ondanks het feit dat de geografische afstand nauwelijks naam mag hebben. Hier ligt een belangrijk onderzoeksterrein te wachten, juist ook omdat hier onze taalsituatie zich duidelijk markeert tegenover die in de Verenigde Staten. Overigens is veel onderzoek op het terrein van de taalvariatie fonologisch van aard. In een recente bundel van internationale aard (Hinskens, Van Hout & Wetzels 1997) is er nog eens op gehamerd hoe belangrijk de binding is tussen taalvariatie-onderzoek en linguïstische theorievorming, ook in toepassing op variatiepatronen van Europese huize.
Tot slot van de bespreking van het thema taalvariatie dient erop gewezen te worden dat er aanvankelijk meerdere interessante publicaties geweest zijn op het terrein van taal en sekse of beter gezegd taal en gender, zoals dat tegenwoordig met reden heet (Gerritsen, Brouwer, Verbiest; zie Boves & Gerritsen 1995, hoofdstuk 7). Het is de laatste jaren echter nogal rustig geworden op dit terrein van onderzoek. Op het gebied van de jongerencultuur (verg. het werk van Eckert (1989) in de Verenigde Staten) is in het Nederlandse taalgebied helaas geen onderzoek van de grond gekomen.
| |
3.5. Dialectverlies en regiolectvorming
Veel taalvariatie-onderzoek kan ook geschaard worden onder de noemer van dialectverlies en regiolectvorming. Op dit terrein dienen de namen van Hoppenbrouwers en Van Bree vermeld te worden. De eerstgenoemde heeft zich in zijn boek van 1990 nadrukkelijk onderscheiden door zijn aansprekende opvattingen over de rol van het regiolect en hij heeft op dit vlak veel interessant onderzoeksmateriaal verzameld (zijn opvattingen zijn mede geïnspireerd door opvattingen en bevindingen in de creolistiek). Van Bree heeft
| |
| |
zich vooral ingezet om de rangorde te bepalen waarin dialectverschijnselen het moeten afleggen tegen de standaardtaal. Het resistentie-onderzoek heeft niet geleid tot het vaststellen van een vaste volgorde in de teloorgang van morfologische, fonologische en lexicale verschijnselen. Dat ligt overigens ook niet echt voor de hand. De samengang van dialectverlies en regiolectvorming wordt nog eens benadrukt door het themanummer onder beider noemer van Taal en Tongval uit 1993 (Themanummer 6, 1993). Het belang van het thema van taalverlies wordt nog eens onderschreven door het speciale nummer van Taal en Tongval van 1986 over dialectverlies/dialectbehoud.
Het themanummer over dialectverlies en regiolectvorming biedt een overzicht van recent onderzoek. Ondanks de mooie resultaten waarvan verslag gedaan wordt, is het opvallend dat er in veel onderzoek nauwelijks ingegaan wordt op onderzoek van buiten het Nederlandse taalgebied. Een uitzondering is het werk van Hinskens die het verschijnsel van de dialectnivellering bovendien plaatst in het bredere kader van taalverandering. Een andere uitzondering vormt de bijdrage van Taeldeman in het genoemde themanummer die verwijst naar het werk van Van Coetsem over taalcontact. Het is evenwel jammer dat andere taalcontactliteratuur buiten beschouwing blijft. Een mooi gespiegeld perspectief op het proces van dialectverlies wordt overigens geschetst in het proefschrift van Vousten (1995) die het ‘dialect’ onderzocht van jongeren die het dialect van Venraij als tweede taal hebben verworven.
De thema's dialectverlies en regiolectvorming vormen bij uitstek het terrein waar dialectologen en sociolinguïsten elkaar ontmoeten. Het is daarmee een terrein van onderzoek dat we moeten koesteren. Niet onvermeld mag blijven dat in onderzoek naar dialectverlies de directe bevraging van informanten over taalverschijnselen populair is (zoals we die op wat minder uitgesponnen wijze kennen uit de dialectologie) en om begrijpelijke redenen. Onderzoek naar spontaan taalgebruik is buitengewoon tijdrovend; bovendien krijgt men daarmee meestal slechts een beperkt zicht op de vele complexe taalverschijnselen.
| |
3.6. Taalcontact
Onder deze noemer hoort uiteraard allereerst aandacht geschonken te worden aan het taalcontactonderzoek Nederlands-Fries. In de zeventiger en tachtiger jaren is in Friesland groots opgezet taalsociologisch survey-onderzoek gedaan naar de positie van het Fries en het Nederlands in de verschillende gebruiksdomeinen. Het meest representatieve overzicht wordt gegeven in Gorter et al. (1984). Hoe de tweetaligheid in de dagelijkse taalpraktijk func- | |
| |
tioneert en hoe de taalaccommodaties en codewisselingen tussen de talen verlopen, is binnen het domein van de gemeentelijke overheid in Heerenveen onderzocht in de dissertatie van Gorter (1993). In Leeuwarden onderzocht Jonkman (1994) de positie van het plaatselijke stadsfries tussen Fries en Nederlands in diens dissertatie. Beide proefschriften bieden overzichten van recenter onderzoek naar de taalsociologische en sociolinguïstische verhoudingen tussen Fries en Nederlands.
Een tweede terrein van taalcontactonderzoek wordt gevormd door de contacten van het Nederlands en zijn variëteiten over de huidige staats- en taalgrenzen heen. Aan de oostgrens van ons taalgebied heeft de ‘overdakking’ van het traditionele Nederlands-Duitse dialectcontinuüm door verschillende standaardtalen een krachtige invloed uitgeoefend op de dialecten aan weerszijde van de grens en op hun onderlinge verhoudingen. Kremer (1979) heeft dat overtuigend aangetoond voor met name de sterk ‘nationaal’ divergerende jonge woordenschat. Hinskens (1993) beschrijft hoe daarmee een einde komt aan de functie van het dialect als lingua franca voor grensoverschrijdende contacten. Gerritsen deed in Susteren (N) en Waldfeucht (D) gedetailleerd onderzoek naar de veranderingen in de plaatselijke dialecten, de attitude tegenover het dialect en naar het gebruik daarvan in verschillende situaties (Gerritsen 1995). Dit sociolinguïstische onderzoek wordt gecompleteerd door taalgeografisch grenstaalonderzoek (zie voor een overzicht de bundel van Kremer & Niebaum 1990 en Cornelissen 1994).
Aan het omvangrijke taalhistorische en taalsociologische onderzoek gewijd aan de Romaans-Germaanse taalgrens in België en Noordwest-Frankrijk zijn de laatste tijd enkele studies toegevoegd waarin de problematiek ook vanuit een sociolinguïstische invalshoek belicht wordt. De dissertatie van Kruijsen (1995) combineert taalgeografisch onderzoek naar de Romaanse invloed op de dialecten van Haspengouw met onderzoek naar de ‘mentale’ en fysieke contacten van verschillende groepen Haspengouwers over de grens heen. Ryckeboer (1997) onderscheidt in zijn dissertatie over het Nederlands in Noord-Frankrijk drie afdelingen, resp. gewijd aan sociolinguïstische, dialectologische en contactlinguïstische aspecten. In het onderzoek komt de regionale polyglossie-situatie in zijn volle breedte aan de orde, d.w.z. dat zowel aandacht geschonken wordt aan de Nederlandse en Franse cultuurtalen als aan de Frans-Vlaamse en Picardische dialecten.
De term polyglossie legt onmiddellijk een verbinding met de jongere Europese en mondiale migratiebewegingen, die onmiskenbaar ook geheel nieuwe taalcontacten inhouden van het Nederlands en zijn dialecten met ‘etnolecten’ van het Nederlands als Surinaams- en Antilliaans-Nederlands, maar ook met veelal niet-westerse talen en taalvariëteiten. De onderzoeks- | |
| |
vragen die hier opgeworpen worden, lijken tot nu toe in Vlaanderen en Nederland nog nauwelijks te zijn opgepikt. Er is recent onderzoek naar de beoordeling van non-native Nederlandse accenten (zie Doeleman 1998 en de daarin genoemde literatuur), maar aan de intermediërende rol van de dialecten bij de verwerving van het Nederlands is nog onvoldoende aandacht besteed.
Een apart onderwerp in termen van taalcontact vormt Brussel. Een overzicht van het onderzoek dat breed van aard is is te vinden in Witte & Baetens Beardsmore (1987). Een onderzoek vanuit een meer linguïstische invalshoek naar codewisseling en codemenging is Treffers-Daller (1994).
Een onderwerp dat een aparte vermelding verdient is de rol van het Nederlands en zijn dialecten buitengaats. Het gaat om een omvangrijk onderwerp, zoals blijkt uit de artikelen in Kroon & Klatter-Folmer (1996). Vanuit het oogpunt van dialectverlies en taalcontact kan verwezen worden naar de bijdragen van Daan en Van Marle & Smits in die bundel.
| |
3.7. Historische sociolinguïstiek
In ons taalgebied is, anders dan in het Duitse bijvoorbeeld, betrekkelijk weinig aandacht geschonken aan wat men ‘historische sociolinguïstiek’ zou kunnen noemen. Het gaat dan om dat deel van de taalgeschiedenis en historische linguïstiek dat zich bezighoudt met de positie, het prestige en stigma van (historische) taalvariëteiten van het Nederlands. Methodologisch onderscheidt dit onderdeel zich scherp van de contemporain gerichte sociolinguïstiek, omdat het werkt met historische, geschreven bronnen.
Een mooi voorbeeld van deze benadering vormt het onderzoek van Willemyns naar de plaats en de betekenis van de West-Vlaamse particularisten uit de negentiende eeuw in de standaardisatiegeschiedenis van het Nederlands (zie bijv. Willemyns 1995). Vergelijkbaar is het onderzoek naar de Friese negentiende-eeuwse taalideologie (bijv. Feitsma 1997). In Nederland is de laatste tijd aandacht besteed aan de sociolectische en stilistische stratificatie van het Nederlands in de achttiende eeuw, in bijv. Daan (1995) en Hagen (1995b). De status van het Nederlands in het Pruisische Gelderland van de achttiende en negentiende eeuw is in een contactlinguïstische context bestudeerd in Cornelissen (1985); men vindt daar verwijzingen naar andere historische studies over het Nederlands-Duitse domein van o.a. Kremer en Taubken. Het is duidelijk dat dergelijke historisch sociolinguïstische studies het beste beschouwd kunnen worden als bijdragen aan de externe geschiedenis van het Nederlands.
| |
| |
| |
4. Een voorlopige balans
Wat heeft de sociolinguïstiek de dialectologie de laatste decennia gebracht? Wanneer we de balans proberen op te maken van de sociolinguïstiek van taal en tongval, van dialect en standaardtaal, komen we tot de volgende constateringen, die deels evaluatief van aard zijn:
| |
1. Parametrisering van de sociale ruimte
De sociolinguïstiek heeft het onderzoek naar de sociale ruimte tot ontwikkeling gebracht, in aanvulling op het dialectologische onderzoek naar de geografische ruimte. De standaardparameters zijn leeftijd, sociale klasse en sekse geworden, naar er is ook de aandacht gevestigd op kenmerken als mobiliteit, autochtonie en sociale netwerken. De parametrisering was noodzakelijk door de sociale context van de co-existentie van het dialect met de overkoepelende standaardtaal. De blik van de onderzoeker volgde die van de evolutie van de verhouding tussen de dialectcompetentie en de standaardtaalcompetentie. De nadruk op de sociale ruimte betekende ook een toenemende aandacht voor het stadsdialect en voor de effecten van suburbanisatie op het platteland. Niet onvermeld mag blijven dat in een sociaal parametrisch kader de geografische ruimte vanzelf primair een ruimte wordt van sociaal-geografische aard.
| |
2. Variabilisering van de taalvariatiepatronen
De massale taalverschuiving van dialect naar standaardtaal betekende ook een ingrijpende verschuiving in de linguïstische variatieruimte. Anders uitgedrukt: de massale overgang naar de standaardtaal als eerst geleerde of simultaan geleerde taal leidde onherroepelijk tot de vergroting van de variatieruimte binnen de standaardtaal en van het ontstaan van nieuwe variatiepatronen tussen dialect en standaardtaal. De sociolinguïstiek heeft deze variabilisering systematisch tot voorwerp van onderzoek gemaakt. Of het proces van verschuiving en variabilisering verloopt via de tussenstap van stabielere vormen van regiolectisering lijkt nader onderzoek te verdienen; variabele overgangsstadia en meer abrupte overgangen naar de standaardtaal die haar grenzen ruim oprekt lijken in ieder geval ook voor te komen.
| |
3. Verbreding en kwantificering van de onderzoeksmethodologie
De sociolinguïstische benaderingswijze heeft een reeks van nieuwe empirische methoden in het vak geïntroduceerd. De sociale stratificatie van de taalgemeenschap werd het centrale uitgangspunt bij de selectie van grotere groepen informanten. Bij de dataverzameling en -verwerking kregen survey- | |
| |
technieken uit de sociale wetenschappen en kwantitatieve analyses een belangrijke plaats. Overigens is de methodologie van het kwantitatieve taalvariatie-onderzoek nooit geheel opgeschoven naar de sociologische surveymethodologie. Het kwantitatieve taalvariatie-onderzoek is veel kleinschaliger van aard en wordt gekenmerkt door een combinatie van verschillende methodologische invalshoeken. Op dit punt heeft het werk van Labov altijd uitgeblonken. Niet geheel onbegrijpelijk is wel eens het verwijt gemaakt dat het ‘empiricisme’ van het kwantitatieve paradigma ten koste is gegaan van de systeemlinguïstische diepgang.
| |
4. Experimenteel geïnspireerde technieken
Ook experimentele methoden hebben ingang gevonden in de studie van dialect en standaardtaal, met inbegrip van de manipulatietechnieken zoals die in de gedragswetenschappen gebruikelijk zijn (en dan vooral in psychologische en sociaal-psychologische kringen). Het meest treffend blijft de matched-guisetechniek uit het taalattitude-onderzoek. Ook de sociofonetiek maakt uitdrukkelijk gebruik van experimentatie, vooral ook door de manipulatie van spraakstimuli waardoor het mogelijk is de uitspraak strictu senso te scheiden van de prosodische laag en van stemkwaliteitskenmerken. De toepassing van de experimentele onderzoeksmethodiek houdt in dat designs waarin gewerkt wordt met experiment- en controlegroepen heel gangbaar zijn geworden. De methodiek biedt nog een scala aan mogelijkheden voor onderzoek naar lexicale en grammaticaal-syntactische prominentie en gemarkeerdheid die tot nu toe nauwelijks benut zijn. Verder lijken de scheidings- en manipulatietechnieken van het geluidssignaal een grote toekomst te hebben in het taalvariatie-onderzoek nu de akoestisch-technische mogelijkheden binnen het bereik van de taalkundige onderzoeker zijn gekomen.
| |
5. Systematisering van het taalevaluatie-onderzoek
Een belangrijke bijdrage van de sociolinguïstiek is ongetwijfeld de systematisering van het onderzoek naar de perceptie van taal en taalvariatie geweest. Het is niet verwonderlijk dat evaluatieve oordelen daarbij object van onderzoek zijn, gegeven het prestige en het stigma dat inherent is aan het gebruik van taalvariëteiten. De nieuwe onderzoeksmethoden betekenden een grote stap voorwaarts na de eerdere ‘impressionistische’ benaderingen van de waardering van taalverschillen.
| |
| |
| |
6. Contemporaine oriëntatie
In vergelijking met de dialectgeografie is de sociodialectologie, zeker in ons taalgebied, sterk contemporain gericht geweest. Dat is voor een deel wel verklaarbaar. In het onderzoek van de levende taalgemeenschap staat de gesproken taal voorop. Bovendien richt Labov's adagium dat we door onderzoek van het heden het verleden kunnen verklaren ons op de taalgemeenschap hier en nu, waarbij een naar leeftijd gestratificeerde onderzoekspopulatie de vereiste fundamentele inzichten moet opleveren in de veranderingsprocessen (‘change in progress’). Dat laat onverlet dat historische invalshoeken en een diachrone uitdieping van de veranderingsprocessen meer aandacht zouden moeten krijgen in het sociodialectologisch onderzoek.
De laatste constatering van de soms nogal eenzijdige contemporaine oriëntatie laat zien dat de staat van dienst van de sociolinguïstiek niet zonder feilen en desiderata is. Hoe staat het met het dialectologisch onderzoek? De kenmerken die in het klassieke dialectologische onderzoek opvallen, en dan vooral tegen de achtergrond van het moderne taalkundige onderzoek, zijn de omvang van de dataverzamelingen, de trouwheid aan de data en de historische diepgang. Ook hier kan men van ‘empiricisme’ spreken en een gebrek aan diepgang in de structurele analyses. Maar laten we daarover niet twisten. In het algemeen hebben de sociolinguïsten meer open gestaan voor de vernieuwingen in de taalkunde; de dialectologen hebben op hun beurt inhoudelijk sterker vastgehouden aan de analyses van taalstructuren, juist ook in lexicaal, morfologisch en syntactische opzicht. Het verdient de voorkeur om de gezamenlijkheid van de onderneming in taal en tongval gestalte te geven in een lijst van wensen met betrekking tot toekomstig onderzoek. Het gaat om wensen op het raakvlak van de dialectologie en de sociolinguïstiek die de onderneming in taal en tongval dieper doet graven in de gecompliceerde gelaagdheid van de oorsprong, de ontwikkeling en het voortbestaan van taalvariatie en taalvariëteiten:
- | meer etnografische studies |
Er bestond enige traditie in de dialectologie die geen voortzetting heeft gevonden in de sociolinguïstiek. Er zou aansluiting gezocht moeten worden bij antropologisch werk (inclusief die van de cognitieve antropologie).
- | betere taalkundige banden |
Gezamenlijk kunnen de dialectologie en de sociolinguïstiek de banden versterken met het moderne taalkundige onderzoek. Overigens hoeft dit geen eenzijdige gang te worden. De moderne taalkunde staat te popelen om nieu- | |
| |
were inzichten te toetsen en tot verdere ontwikkeling te brengen op basis van een breed scala van taalkundige feiten.
- | afstemming op nieuwe variatiepatronen |
Hierboven is gewag gemaakt van het contemporaine karakter van de sociolinguïstiek. De oriëntatie op nieuwe vormen van taalvariatie moet op een innovatieve manier worden ingevuld. Het onderzoek naar de polders bijvoorbeeld verdient nog veel aanvulling, zowel in kwantitatief als kwalitatief opzicht wanneer men dit met onderzoek in Engeland en de Verenigde Staten vergelijkt. Een ander punt betreft de taalontwikkelingen in de oude stadswijken, waar grote groepen allochtonen hun intrede hebben gedaan. Op dit vlak is onlangs een veelbelovend onderzoeksproject van start gegaan waar ook het Meertens Instituut in meedoet. Het gaat om de Utrechtse wijk Lombok/Transvaal met al zijn taalschakeringen, inclusief het Utrechts, het Turks en het Marokkaans-Arabisch (zie Bennis et al. 1998).
- | taalhistorische verdieping |
De taalhistorische diepgang van de dialectologie is voorbeeldig voor de sociolinguïstiek. Misschien kan hun samengaan leiden tot een verbetering van de taalhistorische kennis in algemene zin, een kwestie die als zeer urgent mag worden aangemerkt.
- | taalpolitieke begeleiding van het verdwijnen van de oude dialecten |
De dialectologie en de sociolinguïstiek moeten samen een positie kiezen in de teloorgang van de dialecten. Dat zal een realistische positie moeten zijn die ervan uitgaat dat de oude dialecten niet gebaat zijn bij restauratieve pogingen tot herstel van hetgeen tot het verleden is gaan behoren. Dat laat natuurlijk onverlet dat beschrijvingen van wat verloren dreigt te gaan, hoogst urgent zijn.
- | inbedding in de onderwijskundige context |
En tot slot het onderwijs, laten we dat vooral niet vergeten. De gezamenlijke taak is beslist niet het opzetten en implementeren van pedagogisch geïnspireerde interventieprogramma's. We moeten ons het juiste doel stellen en dat is de ontwikkeling van goed lesmateriaal over de dialecten en de taalvariatiepatronen van het Nederlands.
| |
| |
| |
5. Afsluiting
Dit overzicht mag zeker niet de pretentie hebben volledig te zijn. Het laat zich bijvoorbeeld gemakkelijk aanvullen met gegevens uit het recente overzichtsartikel van Van Bree (1997) over de dialectologie van het Nederlands vanaf 1970. Het kan nuttig ingebed worden in het brede kader van de paradigmawisselingen en constanten in de neerlandistische taalkunde dat Van Bree, Van den Toorn & Van der Wal (1997) in hun jubileumartikel schetsen. Het is ook gemakkelijk te verdiepen met de evaluatie die Taeldeman (1992) geeft van de verwijdering en toenadering tussen de dialectgeografie en de sociolinguïstiek in de laatste decennia. De aanvankelijke ‘broedertwisten’ hebben intussen inderdaad plaatsgemaakt voor een ‘broederliefde’ die hoogstens nog behept is met de gezonde rivaliteiten die tussen oudere en jongere broers plegen te bestaan. Ze kunnen niet zonder elkaar. Het is dus heel wijs geweest van de opeenvolgende redacties van Taal en Tongval om de dialectgeografie en de sociodialectologie tezamen te bestempelen als het aandachtsgebied van ‘het tijdschrift van de centra voor Nederlandse en Friese dialectologie’, zoals het in de tijdschriftcolofon heet.
Bij het vijftigjarige Taal en Tongval past inderdaad het symbool van Abraham, die zo veel wijsheid bezat dat hij tegelijkertijd de stamvader kan zijn van Joden en Arabieren. Omdat sociolinguïsten de wereld graag seksespecifiek differentiëren, zij daaraan toegevoegd dat ook Sara past, vanwege de bereikte mijlpaal, maar ook omdat zij, gezegend met een rijk nakomelingschap, ver over de honderd werd. Dat wensen we Taal en Tongval ook graag toe.
| |
| |
| |
Literatuur
Niet alle in de tekst genoemde studies zijn in deze literatuurlijst opgenomen. Er wordt regelmatig verwezen naar overzichtsartikelen waarin de betreffende studies bibliografisch zijn terug te vinden.
Bennis, H., G. Extra, P. Muysken, & J. Nortier |
|
1998 |
Talen en culturen in het Utrechtse Lombok en Transvaal. Blauwdruk van een onderzoekprogramma inzake de multiculturele en pluriforme samenleving. Amsterdam: Meertens Instituut. |
Billen |
|
1959 |
A.B.N.-invloed op het St.-Truidens. Taal en Tongval 11, 71-75. |
Boves, T. |
|
1992 |
Speech accommodation in co-operative and competitive conversations. Nijmegen: dissertatie kun. |
Boves T., & M. Gerritsen |
|
1995 |
Inleiding in de sociolinguïstiek. Utrecht: Spectrum. |
Boves T., & R. Vousten |
|
1996 |
Thuistaal en schoolprestaties. In: Van Hout & Kruijsen (red.), 23-28. |
Bree C. van |
|
1997 |
De dialectologie van het Nederlands vanaf 1970. Neerlandica Extra Muros 35, 8-30 |
Bree C. van, M.C. van den Toorn, & M. van der Wal |
|
1997 |
Paradigmawisselingen en constanten: 200 jaar taalkundige diversiteit. In: J.W. de Vries (red.), Eene bedenkelijke nieuwigheid. Twee eeuwen neerlandistiek. Hilversum: Verloren, 13-53. |
Cajot, J., L. Kremer, & H. Niebaum (Hrsg.) |
|
1995 |
Lingua Theodisca. Beiträge zur Sprach- und Literaturwissenschaft. Jan Goossens zum 65. Geburtstag. 2Bde. Niederlande Studien 16, 1 & 2, Münster. |
Cornelissen, G. |
|
1985 |
Sprachkontakt und Sprachersatz im preusischen Gelderland. Die Ablösung des Niederländischen durch das Deutsche (1770-1870). Rheinische Vierteljahrsblätter 49, 173-189. |
|
1994 |
Deutsch-Niederländische Grenzdialektologie. Eine Forschungsgeschichtliche Skizze für das Gebiet Aachen-Nimwegen-Enschede. Zeitschrift für Dialektologie und Linguistik 61, 298-307. |
Daan, Jo |
|
1995 |
Sociolecten in de achttiende eeuw. In: Cajot, Kremer & Niebaum (Hrsg.), 263-270. |
Demoor, M. (red.) |
|
1990 |
De kracht van het woord. 100 Jaar Germaanse Filologie aan de rug. Taalkunde. Studia Germanica Gandensia 24. |
| |
| |
Deprez, K. |
|
1981 |
Naar een eigen identiteit. Resultaten en evaluatie van tien jaar taalsociologisch en sociolinguïstisch onderzoek betreffende de standaardtaal in Vlaanderen. Leuven: dissertatie kul. |
Doeleman, R. |
|
1998 |
Native reactions to nonnative speech. Tilburg: Tilburg University Press, dissertatie kub. |
Driessen, G., & V. Withagen |
|
1998 |
Taalvariatie en onderwijsprestaties van autochtone basisschoolleerlingen. Taal en Tongval 50, 2-24. |
Eckert, P. |
|
1989 |
Jocks and Burnouts: social categories and identity in the High School. New York / London: Teachers College Press. |
Feitsma, A. |
|
1997 |
De eerste taalkundige publicatie van Joost Halbertsma (1822). In: A. van Santen & M. van der Wal (red.), Taal in tijd en ruimte. Leiden, Stichting Neerlandistiek, 143-152. |
Geerts, G. (red.) |
|
1974 |
Aspekten van het Nederlands in Vlaanderen. Leuven: Acco. |
Geerts, G. |
|
1985 |
Taalvariatie en taalnormen in Vlaanderen. Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde 1985, 85-112. |
Gerritsen, M. |
|
1995 |
Van rijksgrens naar dialectgrens: een onderzoek rondom de Nederlands-Duitse staatsgrens. In: Cajot, Kremer & Niebaum (Hrsg.), 623-632. |
Giesbers, H. |
|
1989 |
Code-switching tussen dialect en standaardtaal. Amsterdam: P.J. Meertens-Instituut, dissertatie kun. |
Gooskens, Ch. |
|
1997 |
On the role of prosodic and verbal information in the perception of Dutch and English language varieties. Nijmegen: dissertatie kun. |
Gorter, D. |
|
1993 |
Taal fan klerken en klanken. Ljouwert: Fryske Akademy, dissertatie UvA. |
Gorter, D. et al. (red.) |
|
1984 |
Taal in Fryslan. Ljouwert: Fryske Akademie. |
Haeseryn, W. |
|
1996 |
Grammaticale verschillen tussen het Nederlands in België en het Nederlands in Nederland: een poging tot inventarisatie. In: Van Hout & Kruijsen (red.), 109-126. |
Hagen, A.M. |
|
1989 |
The Netherlands. In: Ammon, U. et al. (Hrsg.), Sociolinguïstica 3: Dialekt und Schule in den Europaïschen Ländern, Tübingen, 61-74. |
|
1995a |
Taaltoestanden volgens de Reeks Nederlandse Dialectatlassen. Thema's en trends in de sociolinguïstiek 2, Toegepaste Taalwetenschap in Artikelen 52, 79-92. |
|
1995b |
Taal- en stijlniveaus in achttiende-eeuws Nederlands. In: Cajot, Kremer & Niebaum (Hrsg.), 271-282. |
| |
| |
|
1996 |
Van Ginnekens taalsociologie. In: A. Foolen & J. Noordegraaf (red.), De taal is kennis van de ziel. Opstellen over Jac. van Ginneken (1877-1945). Münster: Nodus Publikationen, 81-92. |
Hagen, A.M., & A. Vallen |
|
1976 |
Dialect, standaardtaal en school: de Nederlandse literatuur van heemtaalkunde tot sociolinguïstiek II, taaldidactische literatuur. Mededelingen van de Nijmeegse Centrale voor Dialect- en Naamkunde 15, 41-65. |
Hinskens, F. |
|
1993 |
Dialect als lingua Franca? Dialectgebruik in het algemeen en bij grensoverschrijdend contact in Nederrijnland en Twente. In: L. Kremer (Hrsg.), Diglossiestudien. Dialekt und Hochsprache im niederländisch-deutschen Grenzland. Vreden: Landeskundliches Institut Westmünsterland, 209-245. |
Hinskens, F., R. van Hout, & L. Wetzels (eds.) |
|
1997 |
Variation, change and phonological theory. Amsterdam / Phildalphia: Benjamins. |
Hoppenbrouwers, C. |
|
1990 |
Het regiolect. Van dialect tot Algemeen Nederlands. Muiderberg: Coutinho. |
Hout, R. van |
|
1989 |
De structuur van taalvariatie. Een sociolinguïstisch onderzoek naar het stadsdialect van Nijmegen. Dordrecht: Foris, dissertatie kun. |
Hout, R. van, & U. Knops (eds.) |
|
1988 |
Language attitudes in the Dutch language area. Dordrecht Providence: Foris. |
Hout, R. van, & J. Kruijsen (red.) |
|
1996 |
Taalvariaties. Toonzettingen en modulaties op een thema. Feestbundel ter gelegenheid van de 60ste verjaardag van Toon Hagen. Dordrecht: Foris. |
Huls, E., & J. Klatter-Folmer (red.) |
|
1995 |
Artikelen van de Tweede Sociolinguïstische Conferentie. Delft: Eburon. |
Jonkman, R.J. |
|
1994 |
It Leewarders. Ljouwert: Fryske Akademy, dissertatie UvA. |
Koning, W.K.B. |
|
1973 |
Appendix: bibliografie sociolinguïstiek van het Nederlands. In: N. Dittmar, Handboek van de Sociolinguïstiek. Utrecht / Antwerpen: Spectrum, 431-447 |
Kremer, L. |
|
1979 |
Grenzmundarten und Mundartgrenzen. Untersuchungen zur Wortgeografischen Funktion der Staatsgrenze im ostniederländisch-westfälischen Grenzgebiet. Köln. |
Kremer, L. & H. Niebaum (Hrsg.) |
|
1990 |
Grenzdialekte. Studien zur Entwicklung Kontinentalwest-germanischer Dialektkontinua. Germanistische Linguistik 101-103. |
Kroon, S., & J. Klatter-Folmer (eds.) |
|
1997 |
Dutch overseas. Studies in maintenance and loss as an immigrant language. Tilburg: Tilburg University Press. |
Kruijsen, J. |
|
1995 |
Geografische patronen in taalcontact. Romaans leengoed in de Limburgse dialecten van Haspengouw. Amsterdam: Meertens Instituut, dissertatie kun. |
Reenen, P. van |
|
1991 |
De Hollandse expansie. Gebruiksfrequenties en het belang van drempelwaarden. Taal en Tongval 43, 169-209 |
| |
| |
Reydt, A. van |
|
1997 |
Dialect en Onderwijs in Emmen. Amsterdam: Thesis Publishers, dissertatie kun. |
Ryckeboer, H. |
|
1997 |
Het Nederlands in Noord-Frankrijk. Sociolinguïstische, dialectologische en contactlinguïstische aspecten. Gent: Universiteit Gent, dissertatie kun. |
Stijnen, P., & A. Vallen |
|
1981 |
Dialect als onderwijsprobleem. 's-Gravenhage: Staatsuitgeverij, dissertatie kun. |
Suffeleers, T.J. |
|
1979 |
Taalverzorging in Vlaanderen. Een opiniegeschiedenis. Brugge: Orion. |
Taeldeman, J. |
|
1992 |
Sociolinguïstiek en dialectologie. Thema's en trends in de sociolinguïstiek. Toegepaste Taalwetenschap in Artikelen 52, 115-130. |
Treffers-Daller, J. |
|
1994 |
Mixing two languages: French-Dutch contact in a comparative perspective. Berlin: Mouton de Gruyter. |
Vallen, A. & P. Stijnen |
|
1996 |
Terug naar Kerkrade. Een zoektocht naar sporen van het Kerkrade-project. In: Van Hout & Kruijsen (red.), 239-238. |
Van de Velde, H. |
|
1996 |
Variatie en verandering in het gesproken Standaard-Nederlands (1935-1993). Nijmegen: dissertatie kun. |
Vousten, R. |
|
1995 |
Dialect als tweede taal. Amsterdam: Thesis Publishers, dissertatie kun. |
Vries, J.W. de en anderen |
|
1973 |
De slot-t in de consonantclusters te Leiden; een sociolinguïstisch onderzoek. Forum der Letteren 15, 235-249. |
Willemyns, R. |
|
1995 |
Vol wind en declamatie: De Bo als particularist. In: Cajot, Kremer & Niebaum (Hrsg.), 1179-1184. |
Winnen |
|
1959 |
Over de taalstoestand te Tienen en de abn-invloed op het Tiens. Taal en Tongval 11, 62-70. |
Witte, E., & H. Baetens Beardsmore (eds.) |
|
1987 |
The interdisciplinary study of urban bilingualism in Brussels. Clevedon: Multilingual Matters. |
|
|