Taal en Tongval. Jaargang 50
(1998)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 31]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
J. Goossens
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1. De uitgangssituatieWaar stond de Nederlandse dialectologie een halve eeuw geleden? Institutioneel gezien stond ze er niet slecht voor. In het Zuiden waren de meeste leerstoelen voor Nederlandse taalkunde met dialectologen bezet: in Gent werkte Blancquaert, in Leuven Grootaers, in Luik Pée. Van Loey in Brussel was naast taalhistoricus en toponymist ook dialectoloog. In het Noorden werkte in Leiden de enige volbloed-dialectoloog, Kloeke, maar elders bestond er op zijn minst welwillende belangstelling voor dialectologie. De Utrechtse hoogleraar Van Haeringen was evenals zijn emeritus-voorganger De Vooys lid van de Dialectencommissie der Akademie, en Van Haeringen werd in 1948 zelfs voorzitter van die commissie. In Groningen was Overdiep, die serieuze dialectologische verdiensten had, niet lid van de commissie willen worden, maar zijn opvolger Van Es werd dat in 1949 wel. In die functie was de Amsterdamse hoogleraar Hellinga hem in 1946 al voorgegaan. Hetzelfde gold voor Weijnen, die in de jaren vijftig de Nijmeegse traditie van Van Ginneken opnieuw zou opnemen. De Vrije Universiteit bleef wat achterop, maar in 1955 zou Caron zijn dialectologische belangstelling concretiseren door lid van de commissie en van de redactie van Taal en Tongval te worden. Voegen we daar aan toe dat men te Groningen bezig was, een leerstoel voor Nedersaksische taal- en letterkunde op te richten en dat die in 1953 door een dialectoloog met aanzien werd bezet, Heeroma, dan kunnen we besluiten dat in het midden van de twintigste eeuw een wetenschappelijk gunstig klimaat voor dialectologisch onderzoek heerste. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dat wil niet zeggen dat er een overvloed aan personele en materiële uitrusting was. Het Dialectenbureau in Amsterdam was wel sinds zijn schamel begin in 1930 gegroeid, maar het was nog geen groot instituut, en de centra in Groningen en Nijmegen moesten nog worden opgericht. Grootaers' Zuidnederlandse Dialectcentrale was in feite een éénmansonderneming met vrijwilligershulp, en in Gent was de toestand niet veel beter. Dit is echter te bezien tegen de achtergrond van de materiële mogelijkheden van destijds bij de disciplines in de letterenfaculteiten in ons taalgebied in het algemeen, en die waren gering. In het interbellum hadden een institutionele basis voor het onderzoek en dialectologische prestaties zich hand in hand ontwikkeld. In de jaren twintig was de Belgische Koninklijke Commissie voor Toponymie en Dialectologie opgericht en zette in Nederland de Akademie van Wetenschappen een procedure in gang die tot de oprichting van het z.g. Dialectenbureau leidde. Kloeke en Grootaers stichtten een dialectologische boekenreeks, de Noord- en Zuidnederlandsche Dialectbibliotheek, er kwamen dialectologische tijdschriften tot stand, in het Zuiden de Handelingen van de genoemde commissie, in het Noorden het door Van Ginneken en Overdiep gestichte Onze Taaltuin. Ook waren twee taalatlassen beginnen te verschijnen, de Reeks Nederlandse Dialectatlassen (rnd) en de Taalatlas van Noord- en Zuid-Nederland (tnzn). Tenslotte werd aan verscheidene universiteiten dialectologie gedoceerd en resulteerde de dialectologische opleiding van een aantal studenten in dialectologische scripties en ook proefschriften, in de regel van lokale dialecten. De prestaties waren van tweevoudige aard. De ene, het aanleggen en ook het publiceren van materiaalverzamelingen in de vorm van lijsten en kaarten, heeft ten onrechte bij met het vak weinig vertrouwde linguisten een odium op de dialectologie geworpen. Het is echter evident dat zulke verzamelingen voor de dialectologie als corpusdiscipline volstrekt onontbeerlijk zijn. We kunnen overigens op deze plaats al vaststellen dat naarmate de verzamelingen groeiden er toenemend gebruik van is gemaakt in de realisatie van de tweede soort prestaties: het interpreteren van taalgeografische constellaties in dienst van de taalgeschiedenis en de linguistische theorie. Wat de taalgeschiedenis betreft, was Kloekes Hollandsche expansie van 1927 een vroeg schot in de roos en leverden de Woordgeografische studies van de Zuidnederlandse Dialectcentrale al snel inzichten in de totstandkoming van het Zuidnederlandse taallandschap op. Een bijdrage aan de dialectologie als hulpwetenschap van de algemene taalkunde was Kiefts boek over Homonymie en haar invloed op de taalontwikkeling van 1938. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Als we deze situatie vergelijken met die in de omringende taalgebieden, dan kunnen we gedeeltelijk van een achterstand, gedeeltelijk van een voorsprong spreken. Een afgesloten materiaalverzameling, resulterend in een atlas die belangrijke perspectieven voor extra- en intern-linguistische inter-pretaties opende, was er in tegenstelling met het Franse en het Duitse taalgebied nog niet.Ga naar voetnoot1 De enquêtes van het Aardrijkskundig Genootschap, Te Winkel en Willems uit de negentiende eeuw hadden niet de allure van die van de alf en de dsa, en de verwerking van het materiaal werd niet op een zodanige manier aangepakt dat ze tot vergelijkbare resultaten had kunnen leiden. En de twee in afleveringen verschijnende Nederlandse taalatlassen waren nog niet zo ver gevorderd dat ze systematisch interpretatief denkwerk hadden kunnen stimuleren. De achterstand op de Franse en de Duitse dialectologie is m.i. af te lezen uit twee verdienstelijke dialectologische handboeken die tijdens de tweede wereldoorlog verschenen, dat van Weijnen uit 1941 en dat van Van Ginneken uit 1943. De eerste bespreekt een reeks geografische aspecten van de Nederlandse dialecten in discussie met andere auteurs als Kloeke en Heeroma en komt op die manier tot een aantal waardevolle inzichten, maar niet tot een omvattende methodische of taalhistorische synthese. Een beknopte methodische synthese levert wel Van Ginneken, maar hij doet dat vooral aan de hand van het Franse en het Duitse onderzoek, terwijl hij aan de andere kant nogal wat energie besteedt aan een betoog voor een doodgeboren kind: een dialectgeografie op biologische grondslag. Vergelijkt men dat met de Franse en Duitse handboeken van een compilator als Dauzat (1922) en een systematische ordeschepper als Bach (1934), die een of twee decennia vroeger verschenen, dan ziet men dat de dialectologie in Frankrijk en Duitsland een volwaardiger linguistische discipline was geworden. Dat wil niet zeggen dat de Nederlandse dialectologie in ieder opzicht de Franse en de Duitse achternahinkte. Kloekes Hollandsche expansie, die weliswaar gedeeltelijk op inzichten steunde die de auteur aan Duitse universiteiten had leren kennen, was door zijn sociolinguistische aanpak avant la lettre en zijn taalhistorische grondigheid zijn tijd vooruit. De eerste studies van Heeroma, die dialectonderzoek beschouwde als een methode om de stratigrafie van het Nederlandse taallandschap bloot te leggen, gaven aan het | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verbrokkelde onderzoek tot dan toe een richting, die ook in Duitsland werd opgemerkt. En Weijnens overzichtskaart van 1941, die het verloop van concrete isoglossen als enige grondslag had, was een belangrijk novum. Overigens had de Nederlandse dialectologie van vijftig jaar geleden een belangrijke voorsprong op de Engelse. Daar had Joseph Wright wel van 1898 tot 1905 zijn zesdelige English Dialect Dictionary gepubliceerd, maar atlassen van Engelse dialecten en daarmee een Engelse dialectgeografie kwamen pas in de tweede helft van de twintigste eeuw tot stand. En daarbij valt op dat men zich niet in de eerste plaats naar Europese modellen richtte, maar wel naar Amerikaanse. Dat is des te verrassender, omdat de taalgeografische differentiatie in de Verenigde Staten eigenlijk per definitie veel geringer is dan in Europa.Ga naar voetnoot2 | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. De buitenkant van de ontwikkelingWat heeft de Nederlandse dialectologie in de laatste vijftig jaar gepresteerd en wat hebben we bijgeleerd? Ze heeft om te beginnen na het verdwijnen van Onze Taaltuin in de oorlog op een bredere basis een nieuw tijdschrift gesticht, waarvan het gouden jubileum ons hier vandaag samenbrengt. Het heeft een moeizaam begin gekend - de tweede jaargang bevatte slechts één aflevering van 68 bladzijden -, maar is al vrij spoedig regelmatiger beginnen te verschijnen en heeft in de laatste tien jaar met de publikatie van themanummers de blik op een aantal onderwerpen gericht die een grondiger belichting verdienden. Het heeft geleidelijk aan ook een scherper linguistisch profiel gekregen en zijn niveau gehandhaafd of zelfs verbeterd. Een van de twee Nederlandse taalatlassen, de rnd, is op een gelukkige manier voltooid, wat het onderzoek van de Nederlandse taalgeografie en taalgeschiedenis ongemeen heeft gestimuleerd. De voortzetting met de voltooiing of beter de stopzetting van de andere atlas, de tnzn met zijn opvolger, de Taalatlas van het Nederlands en het Fries, is minder gelukkig verlopen. Het gebrek aan coherentie van het geheel en het feit dat de wetenschappelijke commentaren torso gebleven zijn, wekken hier een gevoel van onbehagen. Maar daar is ten eerste aan toe te voegen dat we zo toch de woordgeografie van ver over de honderd begrippen in ons taalgebied in haar geheel overzien, ten tweede dat de woordenschat als open categorie toch nooit diatopisch volledig kan worden onderzocht, ten derde dat de woordgeografische achterstand ten opzichte van het Frans en het Duits met hun regionale atlassen en woordenboeken en met de Deutscher Wortatlas (dwa) voor de zuidelijke helft van | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ons taalgebied wordt opgehaald door de overvloed aan kaarten in onze drie grote regionale woordenboeken, waarvoor echter gelijkwaardige tegenhangers ten noorden van de Rivieren ontbreken. Na relatief bescheiden aanlopen aan Duitse kant heeft de Nederlandse dialectologie het staats- en taalgrensoverschrijdende onderzoek systematischer aangepakt in twee nieuwe atlassen, de Taalatlas van Oost-Nederland en aangrenzende gebieden (tonag) en de Fränkischer Sprachatlas (fsa). Wel is de voltooiing hier nog niet in zicht. Dat dit alles gebeuren kon, is niet alleen aan individueel initiatief te danken, maar ook aan een verbeterde infrastructuur. Het Dialectenbureau werd uitgebouwd tot de afdeling Dialectologie van het Meertens-Instituut, in Groningen kwam het Nedersaksisch Instituut en in Nijmegen de Nijmeegse Centrale voor Dialect- en Naamkunde tot stand en elders in Nederland werden in jongere tijd kleinere onderzoekseenheden met gedeeltelijk andere doelstellingen opgericht zoals b.v. het Staring-Instituut in Doetinchem. In Vlaanderen werd vooral het Gentse centrum verder uitgebouwd en deed Leuven in bescheidener omvang mee. Tot de infrastructuur behoorden ook een te Amsterdam uitgebouwd en gecentraliseerd correspondentennet, dat een belangrijke materiaalverzameling, gedeeltelijk voor het hele taalgebied, tot stand bracht, en nieuwe regionale netten, waardoor een grondslag van de grote regionale woordenboeken werd gelegd, die in de laatste decennia zijn beginnen te verschijnen. De aangelegde verzamelingen bandopnemingen uit de jaren vijftig tot zeventig hebben echter voor het onderzoek minder opgeleverd dan ervan verhoopt werd, het gevolg van een te onscherpe doelstelling. Van een nieuwe verzameling, waar wel een duidelijke doelstelling achter stak, beginnen we nu de vruchten te plukken: een fonologische en een morfologische atlas staan op het getouw. Van de Fonologische atlas van de Nederlandse dialecten (de fand) is de omvangrijke eerste aflevering pas verschenen. Deze twee werken zullen door hun systematische opzet naar verwachting de studie van de geografische klank- en vormleer sterk stimuleren. Het Amsterdamse instituut heeft door de regelmatige organisatie van dialectologische symposia, die aan actuele onderwerpen waren gewijd, en de publikatie van de lezingen in de Bijdragen en Mededelingen der Dialecten-commissie het onderzoek aan de spits gestimuleerd. Ons tijdschrift vervult met zijn symposia en zijn themanummers in het laatste decennium dezelfde functie. Er is ongetwijfeld nog meer dat de moeite van het vermelden waard is. Het is me echter niet om een mozaïek, maar om de grote lijnen te doen. Er is dus bij ons in de laatste halve eeuw in dialectologisch opzicht heel wat gebeurd, maar daarbij mag niet worden verzwegen dat ons vak in die periode een crisis heeft beleefd, die zijn positie gedeeltelijk blijvend heeft aangetast. Ze is het scherpst verwoord in een artikel van Weijnen uit 1975. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De algemene voedingsbodem was het ideologische klimaat van de late zestiger en de zeventiger jaren, de linguistische die van de opkomst van de tgg en de sociolinguistiek, waarvan de tweede in de beginfase haar impulsen juist uit dat ideologische klimaat haalde. Hierdoor werd potentiële linguistische energie naar die twee disciplines toe gedraineerd en bestaande energie van de dialectologie weggedraineerd, te meer daar nogal wat vertegenwoordigers van de nieuwe richtingen geneigd waren om de dialectologie als een oubollige discipline en haar beoefenaars niet als de scherpste denkers te beschouwen. In die toestand is geleidelijk aan verbetering gekomen. Dialectologie en sociolinguistiek werken als complementaire disciplines vaak met vervlochten doelstellingen samen en meer dan één onderzoeker is op beide terreinen werkzaam. En het inzicht dat theorieën en methoden die geschikt zijn om afzonderlijke talen en dialecten te onderzoeken, niet zonder meer op het vergelijkend onderzoek van dialectsystemen en hun varianten kunnen worden toegepast, zonder dat dit laatste daardoor linguistisch inferieur dient te zijn, heeft zich al snel doorgezet. De dialectologie heeft zich wel van de klappen kunnen herstellen, maar ze heeft toch veren moeten laten. Haar positie aan de universiteiten is verzwakt. De hoogleraren Nederlandse taalkunde zijn meestal geen dialectologen of dialectologisch geïnteresseerden meer. Het onderzoek aan die universiteiten komt gedeeltelijk via niet-academische financieringsbronnen tot stand, wat zijn institutionele basis onzekerder maakt, hoewel het er kwantitatief zeker niet slechter voorstaat dan omstreeks 1950. Wat ik persoonlijk erg betreur is dat de vernieuwingen in het academisch taalkunde-onderwijs tot gevolg hebben gehad dat de taalhistorische scholing van de huidige jonge generatie meestal duidelijk zwakker is dan die van haar voorgangers. Degelijk taalgeografisch onderzoek stoelt echter op solide taalhistorische kennis. Het zo ontstane tekort wordt negatief nog op een andere manier zichtbaar. Vroeger waren er dialectologen die - meestal als leraar - niet aan een universiteit of een wetenschappelijk instituut waren verbonden en toch belangrijke bijdragen aan het onderzoek hebben geleverd. Er zijn er op het ogenblik nog, maar hun aantal wordt wel erg klein en ze zijn bejaard. Een verder negatief punt dat bij dit alles niet verzwegen mag worden, is de achteruitgang van de dialecten zelf. Jonge mensen die geen dialect meer geleerd hebben, kunnen uiteraard geen belangstelling hebben voor een moedertaal waarvan het onderzoek tot onze discipline behoort. Dat kan het aantal potentiële jonge beoefenaars steeds meer beperken. Het hoeft daarbij niet ontkend te worden dat het verschijnsel ook gunstige gevolgen heeft: dialectverlies en ‘dialectverwatering’ leveren aan taalkundigen sinds de jaren zestig stof voor nieuwsoortig onderzoek en aan leken de energie om | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hun nostalgie creatief om te zetten in dialectwoordenboeken en -boekjes. Daar kan dan weer de professionele dialectoloog van profiteren. Toch moeten we ons bij dat alles voor ogen houden dat de dialectologie, wil ze blijven overleven, zich steeds meer tot een historische wetenschap zal ontwikkelen, die gelukkig van behoorlijke materiaalverzamelingen zal kunnen uitgaan en bovendien methodisch haar voordeel halen uit de ervaring van een zusterdiscipline, die het laatste paar decennia behoorlijk van de grond is gekomen, de historische taalgeografie. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. De binnenkant van de ontwikkelingDe vooruitgang van de Nederlandse dialectologie in de laatste halve eeuw kan in drie punten worden samengevat: uitbreiding en completering van het werkterrein, uitbreiding en verdieping van onze kennis en inzichten, verbetering van de methodes. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.1. Het werkterreinDe Nederlandse dialectgeografie is als klankgeografie begonnen en heeft vooral in het interbellum haar werkterrein uitgebreid tot de woordenschat. Wat deze laatste betreft werden uitsluitend onomasiologische kaarten getekend en geïnterpreteerd. Op het gebied van de grammatica waren de morfologie en de syntaxis vijftig jaar geleden in diatopisch opzicht nog een weinig geëxploreerd tot onontgonnen terrein. En wat het lexicon betreft ontbraken er niet alleen semasiologische kaarten, maar bestond er ook nog geen geografie van eigennamen, ten hoogste een aanzet van die van toponymische elementen. Op deze vier gebieden is er sinds het midden van deze eeuw aanzienlijke vooruitgang geboekt. Er bestaat nu ten eerste een Nederlandse vormgeografie, hoewel die op het gebied van de flexie (meervoudsvorming van substantieven, aspecten van de vervoeging, pronominale en adnominale buiging) duidelijk veel beter ontwikkeld is dan op dat van de woordvorming. Het is de bedoeling dat de Morfologische atlas van de Nederlandse dialecten (mand) door zijn systematisch karakter deze toestand in een nabije toekomst nog aanzienlijk zal verbeteren. Er bestaat nu ten tweede een Nederlandse syntaxisgeografie met talrijke kaarten en we hebben zelfs een kleine Atlas van de Nederlandse dialectsyntaxis (and). Ook al beschouwt de redacteur ervan die als ‘niet anders dan een eerste aanzet van het onderzoek naar regionaal bepaalde syntactische variatie’ (Gerritsen 1991: 83), toch mogen we stellen dat onze dialectologie wat de syntaxis betreft een aanzienlijke voorsprong | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
op de omringende taalgebieden heeft,Ga naar voetnoot3 zoals we naar ik meen ook op het gebied van de morfologie niet meer hoeven onder te doen. Ten derde zijn er een aantal kaarten met de geografie van woordbetekenissen getekend en besproken,Ga naar voetnoot4 vermoedelijk relatief meer dan in de aangrenzende taalgebieden, maar het is door de hoge eisen die hier aan de materiaalverzamelingen gesteld worden, niet te verwachten dat ooit zo iets als een semasiologische atlas tot stand zou komen. Hoewel: cognitieve linguisten zouden zich voor een woordgeografie van dit type eigenlijk moeten interesseren. Wat tenslotte de geografie van eigennamen betreft, die we slechts door een ruimhartige definitie tot de dialectologie mogen rekenen, hier heeft zich een familienaamgeografie ontwikkeld, die aan de spits staat van wat er op dat gebied in Europa gebeurt. Zij zal in een atlas uitmonden, waar al veel voorbereidend werk voor is gedaan.Ga naar voetnoot5 De geografie van toponymische elementen heeft na het voorbereidende werk van Jan Lindemans en de aanzetten van Magda Devos echter niet het atlas-stadium bereikt dat sommige delen van het Duitse taalgebied wel kennen.Ga naar voetnoot6 Nochtans zijn in het z.g. Corpus Molemans-Thiry bouwstoffen voor zo een werk tenminste in het Zuiden beschikbaar. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.2. Kennis en inzichtenOnze feitenkennis van de Nederlandse dialecten, ons inzicht in hun verhouding, hun totstandkoming en hun stratigrafie is er in de laatste halve eeuw aanzienlijk op vooruitgegaan. Dit betekent meteen dat we de geschiedenis van het Nederlands veel beter begrijpen dan vroeger. In de klankgeografie hebben we de terrasvormige opbouw van het Nederlandse taallandschap met zijn verglijdingen van west naar oost leren kennen. Daarin zijn de ingweonismen geen curiositeiten meer, maar getuigen van een vroeger grondig andere structuur der westelijke dialecten, waarvan de herstructurering onder oostelijke invloed gelijk te stellen is met het ontstaan van het Nederlands als taal. Het is ook duidelijk geworden dat de historisch belangrijkste breuk in het Nederlandse taallandschap aan de westelijke, en niet aan de oostelijke rand van het Brabants is te situeren en dat het Nederlands door expansie van de omgevormde westelijke structuren, die zich op den duur in een cultuurtaal kristalliseerden, een gebied heeft veroverd waar het een nieuw talig uitzicht aan heeft gegeven. De plaats van de noordoostelijke dialecten is daarbij iets minder duidelijk. We kunnen hier | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een eigen ingweoonse onderlaag, vermengd met meer continentale elementen aannemen. Daarop heeft zich zoals elders in Nederland Hollands taalgebruik geënt. Wat Groningen betreft blijkt het begin daarvan veel vroeger te dateren dan men heeft gemeend, namelijk al in de latere middeleeuwen. Directe Keuls-Ripuarische invloed beperkt zich tot het Limburgs. Wat bekend is over de geografie van de vormleer bevestigt deze schets, maar voegt er een belangrijk element aan toe. Nadat de klankgeografische structuur van ons taalgebied tot stand was gekomen, leidde de afbouw van het casussysteem tot een geografische tegenstelling in de adnominale flexie en in het gebruik van de anaforische pronomina die grotendeels haaks staat op het oostwestcontrast in de grondtrekken van de klankleer en in andere delen van de vormleer: accusativisme en bijgevolg een nominaal drieklassensysteem in het zuiden, nominativisme en dus een nominaal tweeklassensysteem in het noorden, waarbij de grens in het Rivierengebied ligt. Ongeveer gelijklopend met dit contrast is de tegenstelling bij de persoonlijke voornaamwoorden van de tweede persoon en de daarbij horende werkwoordsvormen. Dat Vlaams België, door een grens afgeschermd, nagenoeg in zijn geheel in het zuidelijke gebied ligt en daardoor nogal hardnekkig weerstand biedt aan de verhollandsing die Nederland beneden de Rivieren aantast, brengt een secundaire tweeledigheid van het taalgebied met zich mee, die in de ogen van de gewone taalgebruiker veel duidelijker herkenbaar is dan de dieper liggende klankgeografische en ten dele vormgeografische oostwestcontrasten. Ik vind het betreurenswaardig dat al deze verworvenheden - want dat zijn het - zo onvolmaakt of zelfs helemaal niet zichtbaar worden in de kleine vloedgolf van taalgeschiedenissen die ons in het laatste decennium heeft overspoeld. Hier wreekt zich dat de meeste auteurs van die werken geen dialectologen zijn. Ik herinner in dit verband aan het citaat van Meillet dat Weijnen als motto boven zijn Nederlandse Dialectkunde (19662) heeft geplaatst: ‘il n'y a pas d'histoire de la langue sans une dialectologie - il faut dire maintenant sans une géographie linguistique - complète et bien établie.’ Ik heb in deze beschouwingen geen rekening gehouden met de syntaxisgeografie en de woordgeografie. Voor deze beide subdisciplines bestaat er geen taalgeografische synthese. Voor zover ik het zonder indringende studie kan beoordelen zijn in de syntaxisgeografie noordzuidtegenstellingen niet zeldzaam, waarbij het zuiden dan meermaals min of meer overeenstemt met Vlaams België. Dat wijst op betrekkelijk jonge contrastwerking. Ook het noordoosten zet zich nogal eens af tegen de rest. Dat is in zijn globaliteit moeilijker te beoordelen, maar het contrast zal hier ten minste gedeeltelijk | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ouder zijn. De woordgeografie leent zich door het atomistisch karakter van haar bestanddelen slecht tot een synthese in dienst van de globale taalgeschiedenis van een gebied, wel tot specifieke cultuurhistorische beschouwingen in verband met de gekozen onderwerpen. In dat opzicht is in ons taalgebied wel het een en ander gepresteerd, hoewel studies met de allure van die van een Gilliéron of ook met die van een aantal commentaren bij dwa-kaarten hier zeldzaam zijn. De Nederlandse dialectologie heeft ook haar bijdrage geleverd aan de algemene taalkunde doordat ze een aantal stellingen en ook algemener: theorieën aan taalgeografische feiten heeft getoetst. Ook heeft ze omgekeerd zulke feiten met behulp van linguistische stellingen geïnterpreteerd. Op het gebied van de klankleer heeft ze het eerste gedaan met hypothesen als die van Martinet in zijn Économie des changements phonétiques van 1955, in jongere tijd het tweede met b.v. begrippen als natuurlijkheid. Op het gebied van de woordenschat zijn vooral de spanningen in complexe verhoudingen van woordvormen en woordinhouden met hun gevolgen onderzocht. Dit alles heeft een aantal resultaten opgeleverd die ik hier niet kan opsommen, maar waarvan ik wel durf te zeggen dat ze de Nederlandse dialectologie een vooraanstaande plaats op het internationale podium verschaffen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.3. MethodenDeze resultaten hadden niet bereikt kunnen worden indien de beschrijvings- en onderzoeksmethoden op de stand van 1950 waren blijven staan. Het middel om een taalgeografische problematiek adequaat te beschrijven zijn taalkaarten met de bijbehorende commentaren. We hebben wat dit punt betreft, geleerd complexe problemen met behulp van elkaar aanvullende groepen kaarten voor te stellen en ook als dat nodig is afzonderlijke kaarten anders te construeren: naast de kaart met enkelvoudige formele elementen (klanken, woordvormen, morfemen) is de structuurkaart gekomen, die fonologische structuren, complexere lexicale verhoudingen, morfologische en syntactische structuren voorstelt. Zij is, samen met de kaartenbundeling, slechts de visualisering van een aanpak die dieper graaft dan zijn voorganger: structuralisme in plaats van atomisme en daardoor linguistisering en ook verschuiving van causaliteitsvragen en hun oplossing naar een dieper niveau. Wanneer we van sommige vroege experimenten, ook bij ons, afzien, kunnen we zeggen dat enkele slavisten en Amerikaanse germanisten ons zijn voorafgegaan, maar ook dat de structurele taalgeografie van het Nederlands prestaties kan voorleggen die buitenlandse dialectologieën ter kennis | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en soms tot voorbeeld hebben genomen. Ook na de doorbraak van de tgg is er op die manier doorgewerkt, en terecht. Dat daarbij niet dogmatisch vanuit één enkele theorie aan structuurbeschrijving en -verklaring werd gedaan, is alleen maar voordelig. Taalverschijnselen hebben geen dogma's nodig, maar wel telkens opnieuw een probleemadequate aanpak, en die kan variëren. Overigens valt hier aan te stippen dat de beperkte mogelijkheden van de tgg op het gebied van de dialectgeografie bij ons tenminste zo grondig zijn afgetast als in de naburige taalgebieden (vgl. Taeldeman 1978). Methodische vernieuwing is er ook geweest in de behandeling van variatie. Ik moet in dit verband iets herhalen waar ik bij vroegere gelegenheden al de nadruk op heb gelegd: wanneer in een dialect A een taalvorm x en in een dialect B een taalvorm y voorkomt in dezelfde functie, dan is dat geen variatie, aangezien de dialecten A en B verschillende taalsystemen zijn. De Nederlandse dialectologie zou er goed aan doen wat voorzichtiger om te springen met de term variatielinguistiek. Dialectvariatie komt op taalkaarten voor in wat traditioneel menggebieden heet. De vroegere dialectologie had de neiging om die als storende factoren te beschouwen, die de geografische tegenstellingen minder duidelijk maakten, maar heeft ze ook wel als hulpmiddel bij haar interpretaties gebruikt: ze zijn immers gebieden waar in de regel een vorm x door een vorm y verdrongen wordt of omgekeerd en verduidelijken op die manier de richting van een expansie. De moderne dialectgeografie heeft veel meer aandacht voor menggebieden. Hierbij is er duidelijk invloed van het sociolinguistische variatieonderzoek, maar wat de nauwkeurigheid nastrevende kartering betreft, die eigen technieken vereist, heeft de historische taalgeografie model gestaan. Taalgeografische variatieanalyses hebben ons inzicht in processen van taalverandering verdiept. Daar is aan toe te voegen dat juist door de zich steeds verder doorzettende regiolectisering van de dialecten de aandacht als vanzelf steeds meer op het verschijnsel variatie gevestigd moest worden. Het is wel de vraag in welke mate op den duur de kartografische methode dan nog geschikt zal zijn om aan vergelijkend dialectonderzoek te doen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4. Samenvatting en blik vooruitAlles samengenomen mogen we besluiten dat de Nederlandse dialectgeografie na een verdienstelijk begin in de eerste helft van deze eeuw in de tweede helft aanzienlijke vooruitgang heeft geboekt. Als we vergelijken met de naburige taalgebieden is er geen reden om te blozen. De methoden en de kwaliteit van het onderzoek bij ons houden daarmee ten minste gelijke tred. Waar we zwakker in zijn, is in de systematische organisatie ervan. Ik denk | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hierbij o.a. aan de complementariteit van de regionale atlassen in het Franse en van de regionale woordenboeken in het Duitse taalgebied, ook aan de Engelse atlassen, die naast een inventarisatie van het geheel voor bepaalde grote stukken ook verdieping nastreven. Maar misschien kan een kleiner gebied als het Nederlandse zich wat dit punt betreft wat meer vrijheid veroorloven. Voor de toekomst zijn er een aantal onzekerheden. Deze liggen voor een deel in het onderwerp van ons vak zelf: hoe zal de dialectgeografische verscheidenheid in ons taalgebied evolueren? Voor een ander deel liggen ze bij de beoefenaars van het vak: zal er voldoende werkkracht en talent vrijkomen en zal dit over voldoende specifieke scholing beschikken? Tenslotte liggen ze voor een deel in het wetenschappelijke tijdsklimaat: zullen de instanties die nu ons bedrijf een materiële basis verlenen, het de moeite waard vinden om dat ook in de toekomst te doen? Maar laten we vertrouwen putten in de overtuiging dat er niettegenstaande de afgelegde weg nog veel belangrijk werk te doen is en dat dit ook plausibel gemaakt kan worden. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
BibliografieOpm.: Titels van de bekende grotere taalatlassen zijn hier niet opgenomen.
|
|