Taal en Tongval. Jaargang 50
(1998)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 9]
| |||||||||||||||||||||||||
J.B. Berns en A.A. WeijnenGa naar voetnoot1
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||||||||||
Het idee voor dit boek is geopperd door een van de leden van Blancquaerts schepping, het Belgisch-Nederlands interuniversitair Centrum voor Neerlandistiek. ‘Daarbij viel toen tijdens de discussie de opmerking - ik meen van Van Haeringen zelf - dat men eigenlijk de jaarlijkse bibliografische overzichten van de Handelingen van de Commissie voor Toponymie en Dialectologie, die uitsluitend naamkunde en dialectologie betroffen, slechts een beetje hoefde aan te vullen en dat men dan de volledige jaarlijkse productie van de taalkundige neerlandistiek voor zich had’. (Weijnen 1988: 2).Ga naar voetnoot2 Weijnen schetst de neerlandistische taalkundige bedrijvigheid tegen de achtergrond van de internationale ontwikkelingen binnen het vak en het volgende citaat is te aardig om het U te onthouden: ‘De stemmen uit Amerika, van Sapir en Bloomfield, die als taalkundigen meer belangstelling hadden voor levende exotische talen dan voor de reconstructies van de indogermanisten, de eerste spelend met voorbeelden uit Indianentalen, de tweede die de grond legde voor het behavioristisch getinte descriptieve taalonderzoek, drongen in Europa amper door en hun werk behoorde zeker niet tot de geestelijke bagage van hen die in 1949 de redactie van Taal en Tongval zouden vormen’. (Idem:33). De oprichters van Taal en Tongval schreven geen geschiedenis, zij maakten geschiedenis. Hun voornaamste drijfveer was de wil om te komen tot een gemeenschappelijk dialecttijdschrift van Noord en Zuid. Het leek een bijna noodwendige ontwikkeling die geheel past in het naoorlogse streven naar herstel en vernieuwing, dat in dit geval zowel betekent herstel van de verbroken continuïteit als voorzien in een gemis, want een gemeenschappelijk Nederlands-Vlaams tijdschrift voor dialectologie was er nog niet geweest.
Voordat in januari 1949 het eerste nummer van het nieuwe dialectologisch tijdschrift Taal en Tongval kon verschijnen is er heel wat overleg geweest tussen de direct betrokkenen. Vooral de financiering en in samenhang daarmee het vinden van een uitgever vormden een groot probleem. Over de inhoudelijke kant was men het in Noord en Zuid vanaf het eerste moment eens. De zaak van een op te richten dialecttijdschrift kwam voor het eerst officieel aan de orde in de vergadering van de Dialectencommissie van 9 september 1946; agendapunt 2 luidde ‘Oprichting van een dialecttijdschrift’ en in het verslag heet het: ‘Over het voorstel tot oprichting van een tijdschrift voor dialectologie ontstaat een uitgebreide discussie’. In de daarop volgende vergadering, 9 december, werden de eerste concrete voorstellen | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||||||||
gedaan: ‘Besloten wordt dat Voorzitter en Secretaris over dit plan contact zullen zoeken met de Vlaamse collega's, terwijl de Secretaris enkele uitgevers zal polsen over de voorwaarden’. In het archief van het Meertens Instituut is geen correspondentie aangetroffen waaruit blijkt van wie dit voorstel is uitgegaan. De brief van 23 december 1946 van Meertens, die begin januari drie dagen in Brussel moest zijn, aan Pée is de eerste waarin de plannen voor een gemeenschappelijk dialecttijdschrift met Vlaamse collega's werden besproken. Meertens schreef: ‘Ik wilde van m'n driedaags verblijf gebruik maken om samen met Kloeke, met jou Blancquaert, Grootaers en wie je er verder bij willen hebben te spreken over een dialecttijdschrift van Noord en Zuid’. De gekozen formulering ‘een dialecttijdschrift van Noord en Zuid’, wijst erop dat het hier een Nederlands initiatief betreft. Van die bespreking is geen verslag gemaakt, in ieder geval niet bewaard gebleven. Meertens en Pée waren goede vrienden en kenden elkaar al vele jaren; Pée's eerste kennismaking met Meertens dateert van begin 1927 als eerstgenoemde in Utrecht colleges gaat lopen bij De Vooys en Van Hamel en de laatste een baan heeft bij de Utrechtse UB. Vrienden werden ze in 1930 na de oprichting van het Dialectbureau (tt xxi (1979): 131). Het lag voor de hand dat zij samen zouden werken. Pée ging zeer voortvarend te werk en op 31 januari 1947 schreef hij aan Meertens dat in de vergadering van de Commissie voor Toponymie en Dialectologie het plan voor een Nederlands-Vlaams tijdschrift voor dialectologie was besproken en dat Blancquaert, Leenen, Pauwels en hijzelf eensgezind met de plannen accoord gingen. In het jaarverslag over 1947 staat: ‘De Vlaamse afdeling heeft besloten, na een uiteenzetting van de secretaris-generaal, in samenwerking met de Nederlandse Commissie voor Dialectologie van de Academie van Wetenschappern van Amsterdam, een algemeen dialectologisch tijdschrift uit te geven’ (hctd xxii (1948): 9). De minister van Openbaar Onderwijs verleende een subsidie van 20.000 fr. Voor de periode van één jaar. Vanaf dat moment lijkt het nieuwe tijdschrift vooral een Vlaamse aangelegenheid te zijn. Dat die plannen nog vaag waren, bleek uit een brief van Pée aan Meertens van 18 februari: ‘Graag vernam ik wat jullie verwachten van dat nieuwe tijdschrift?’ Verder informeerde hij naar de stand van zaken met betrekking tot een drukker en uitgever. In de vergadering van 10 maart 1947 wees de Dialectencommissie uit haar midden drie leden aan die zitting zullen gaan nemen in de redactie van het op te richten tijdschrift; het zijn Kloeke, Meertens en Weijnen. Willem Pée trad vanaf het begin op als drijvende kracht. Hij ontwikkelde tal van initiatieven die hij in dikwijls zeer uitvoerige brieven aan Meertens voorlegde. Niet in officiële verslagen en rapporten, maar in deze vaak zeer | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||||||||||
persoonlijke correspondentie vindt men de feiten over de oprichting van Taal en Tongval. Het is niet nodig daarop hier in detail in te gaan. Het beeld dat oprijst is dat van een groep mensen met de vaste wil een tijdschrift voor Dialectologie op te richten. Enthousiaste vakgenoten die vastbesloten zijn hun ideaal, een Nederlands-Vlaams tijdschrift, te verwezenlijken. Hun grote zorg was de financiering. Van Nederlandse zijde was geen hulp te verwachten. Dit ondanks het feit dat de toenmalige minister van Onderwijs en Wetenschappen, J. Gielen, zelf actief was geweest op het gebied van de dialectologie, we wijzen hier slechts op zijn artikelen over de g-h-wisseling in het Zeeuws. Blijkens het verslag van de vergadering van de Dialectencommissie van 13 oktober 1947 had men de minister f 1.000 gevraagd. Hij liet aan Meertens weten: ‘Ofschoon de oprichting van een tijdschrift voor dialectstudie in beginsel mijn instemming heeft, moet ik Uw commissie tot mijn leedwezen mededelen, dat de ernstige toestand van 's Lands financiën niet gedoogt deze uitgave thans met een rijkssubsidie te steunen’ (Brief Meertens aan Pée d.d. 7.1.1948). ‘Ik begrijp dat niet van Gielen’, was Pée's enige reactie. Ondertussen had Meertens op verzoek van Pée een circulaire ontworpen en deze werd in een brief van 15 augustus 1947 door Pée in orde bevonden. In het jaarverslag over 1947 stelde de Dialectencommissie met enige tevredenheid vast: ‘De al in de loop van 1946 te berde gebrachte plannen om een Noord- en Zuidnederlands dialecttijdschrift op te richten, kregen in het afgelopen jaar enigszins vaste vorm’. Kloeke, die binnen de Dialectencommissie altijd een bezonnen en nuchter standpunt innam en vaak tegen zaken stemde waarvan hij vreesde dat ze zouden afleiden van de hoofdtaken van het Dialectbureau - in zijn optiek het maken van de Taalatlas -, was over de oprichting van het tijdschrift van meet af aan positief en voor zijn doen zelfs optimistisch, want in de loop van 1947 achtte hij de kans reëel dat het nieuwe tijdschrift per 1 januari 1948 zou kunnen verschijnen. Blijkens een brief van 20 december 1947 van Pée aan Meertens waren de plannen al zo ver gevorderd dat er over een naam voor het nieuwe tijdschrift nagedacht moest worden, zoiets als ‘vroeger Loquela. Jij bent bijbelvast en moet ook iets dergelijks kunnen vinden’. Ook de status en zelfs de inhoud van het eerste nummer kwamen al ter sprake. Er waren al drie bijdragen binnen. Deze brief is zeer typerend voor de wijze waarop Willem Pée zijn zaken regelde, liefst per brief in direct contact met de betrokkenen. Enkele citaten als reactie op voorstellen van de kant van de Noordnederlanders: ‘Tijdschrift voor Nederlandse Dialectstudie vind ik goed, maar zou 't graag als ondertitel gebruiken en een kortere titel vinden. Bl[ancquaert] suggereerde “Volkstaal”. Weet jij iets beters?’ En ‘Officieel orgaan. Wij voelen | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||||||||||
daar minder voor omdat onze Commissie nu al lang bestaat en we toch niet weten of ons tijdschrift een lang leven tegemoet gaat’. Voorts ‘Redactievergadering. Ter gelegenheid van het bezoek van Kloeke en Weijnen kunnen we (Blancquaert, Pauwels, Leenen en ik) een officieuze vergadering houden en een paar punten bespreken’. Op deze manier regelde Pée gedurende zijn secretariaat altijd zijn zaken. Redactievergaderingen konden gehouden worden als de leden toch al voor een activiteit bij elkaar moesten komen. De eerste echte redactievergadering werd gehouden in Leiden, waar Blancquaert, Leenen, Pauwels en hijzelf toch moesten zijn voor het 20ste Nederlandse filologencongres, dat daar op 1 en 2 april gehouden werd. Daar troffen ze ook Kloeke, Meertens en Weijnen. Hij regelde de zaak in een brief van 13 maart 1948. Nu werden de plannen concreter en in de notulen van de vergadering van de Dialectencommissie van 10 mei staat onder punt 3.: ‘De Secretaris deelt het een en ander mede over de onderhandelingen met uitgevers over het dialecttijdschrift. De Standaardboekhandel te Antwerpen stelt een minimum-abonnementsprijs van frs. 120 en fl 7,50 voor; voor dit bedrag zou zij met een minimum van 250 intekenaren driemaandelijkse afleveringen van 48 blzn., bij een minimum van 500 intekenaren afleveringen van 64 blzn. willen uitgeven. De Uitgersmij. De Sikkel te Antwerpen verlangt naast het Belgisch subsidie van frs. 20.000.- eenzelfde subsidie uit Nederland of een daaraan gelijkstaand bedrag aan abonnementen. Tegen een abonnementsprijs van frs. 150,- en fl. 9,- wil De Sikkel het tijdschrift uitgeven in een niet nader genoemde omvang, terwijl bij een minimum van 400 abonnementen, waarschijnlijk honorarium kan worden uitbetaald’. De Nederlandse uitgevers hadden nog niet gerageerd en er werd besloten om voor subsidie aan te kloppen bij zwo. De voorzitter van de Dialectencommissie, Van Haeringen, drong er in een brief van 22 juli 1948 bij Meertens op aan de leiding van zwo direct persoonlijk te benaderen, omdat schriftelijke verzoeken niets uithalen. Op 21 juli liet Meertens hem weten dat hij in Den Haag zijn best deed, maar dat van de opvolger van Gielen, Minister Rutten, niet verwacht kon worden dat hij een besluit van zijn voorganger ongedaan zou maken. Het leek hem het verstandigst zich tot het nog op te richten zwo te wenden. In een brief van 24 juni 1948 aan Jo Daan schreef Pée: ‘Maar vraag hem (Meertens) eens wat we met dat tijdschrift moeten aanvatten? Ik zie één mogelijkheid: zonder uitgever. Ik zou via Michiels alles regelen. Hij zou drukken en wij (de hele redactie) zouden uitgevers zoeken voor 2 jaar’. Op 5 juli daaropvolgend aan Meertens: ‘Ons tijdschrift. Ga je accoord dat ik hier van wal steek met het geld dat ik heb?’ Drie dagen later antwoordde Meertens reeds met de voorstellen in te stemmen. Hij had in dezen Kloeke en Weijnen | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||||||||||
geraadpleegd. Kort daarop -9 november- deelde Pée aan Meertens mee dat hij met de uitgever De Bock van De Sikkel te Antwerpen een accoord gesloten heeft. Hij gaf tevens een overzicht van de voorraad kopij en legde het ontwerp van de tekst van het titelblad voor. In deze brief werd ook de titel besproken: ‘Leenen heeft de nieuwe titel gesuggereerd: Taal en Tongval. Het is het beste wat we vinden konden want al onze redacteuren laten ons in de steek’. De laatstgenoemde van ons beiden, Weijnen, meent zich toch met grote stelligheid te herinnneren dat Herman Teirlinck, die een groot vriend was van zowel Blancquaert als Pée en die vaak in hun gezelschap was, ook als er zaken met betrekking tot het dialecttijdschrift werden besproken, de auctor intellectualis van deze titel is. Een wat ongeduldige Pée schreef op 16 november aan Meertens: ‘Ik wacht al een paar dagen op jullie oordeel over titel en titelblad, maar zie, net als zuster Anna, niets komen’. De Zuidnederlandse redactie was unaniem accoord met titel en titelpagina. Meertens antwoordde op 18 november; Kloeke had hij kunnen bereiken, Weijnen nog niet, ‘Je hebt dus mijn volmacht om door te gaan’.
Alle hobbels lijken voorlopig genomen te zijn en het eerste nummer kan verschijnen. Al zal het nog jaren duren voordat er enige financiële steun van Nederlandse zijde kwam; de mededeling ‘uitgegeven met steun van de Nederlandse Organisatie voor Zuiver Wetenschappelijk Onderzoek’ verscheen eerst bij de tiende jaargang (1958) op het omslag. In het speciale nummer van de Mededelingen van de Centrale Commissie voor het onderzoek van het Nederlandse Volkseigen dat als nummer 7 in 1955 bij gelegenheid van het zilveren jubileum van het Dialectbureau verscheen, schreef Meertens: ‘In 1938 kreeg de Commissie in “Onze Taaltuin” een officieel orgaan, maar dit tijdschrift werd in 1942 gestaakt. Sinds 1949 beschouwt ze het gemeenschappelijk met de Vlamingen uitgegeven dialecttijdschrift “Taal en Tongval” als haar officieel orgaan, ondanks het beschamende feit dat ze financieel niet in de exploitatie kan bijdragen’. In het ‘Ter inleiding’ in het eerste nummer van Taal en Tongval merkt de redactie op: ‘Het is niet de eerste maal dat Noord- en Zuidnederlandse dialectologen een tijdschrift uitgeven dat geheel aan de studie der streektalen gewijd is’. Ze beschouwt ‘Onze Volkstaal’ van Taco H. De Beer, waarvan tussen 1882 en 1890 drie jaargangen het licht zagen als haar directe voorganger. Het was een Noordnederlands tijdschrift waaraan ook Zuidnederlanders meewerkten. Het is opvallend dat de andere taalkundige tijdschriften niet genoemd worden. In de sedert 1896 bestaande ‘Leuvense Bijdragen’ is zonder meer een sterk dialectologische inbreng aan te wijzen | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||||||||||
en het ‘Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde’ (1881 -) bevatte veel dialectologische opstellen. Deze ontbraken ook niet in ‘De Nieuwe Taalgids’ (1907-1996). Op het moment dat in de Dialectencommissie de redacteuren voor het nieuwe dialecttijdschrift werden aangewezen (10 maart 1947) kondigde Bezoen aan dat er plannen waren om de ‘Driemaandelijkse Bladen’, die tussen 1902 en 1930 waren verschenen, weer opnieuw uit te geven. Dat gebeurde in 1949. De commissie zag in dit tijdschrift, dat zich concentreerde op het Noordoosten van Nederland en dat populair-wetenschappelijk wilde zijn, geen concurrent. Zelfs ‘Onze Taaltuin’ (1-10, 1932-1942), dat, zoals hierboven al ter sprake kwam, vanaf jaargang 7 (1937-38) officiëel orgaan van de Dialectencommissie was geworden -bij welke gelegenheid Meertens vast medewerker werd - en dat Meertens zelf in 1955 impliciet als voorloper zou aanwijzen, werd niet genoemd. Heel merkwaardig is het dat de ‘Handelingen van de Koninklijke Commissie voor Toponymie en Dialectologie’ (1927-) niet genoemd werden, terwijl de Vlaamse redactieleden toch uit deze commissie voortkwamen en de Vlaamse afdeling mede-uitgever was van het nieuwe tijdschift. Op zijn minst zou men een vermelding van de Commissie op het omslag vewacht hebben. De redactie beschouwde als ‘de directe aanleiding tot de uitgave van Taal en Tongval (...) het feit dat de redacties der filologische tijdschriften wegens plaatsgebrek herhaaldelijk bijdragen van dialectologische aard hebben moeten weigeren’. Waaruit men zou kunnen opmaken dat er sprake was van een zekere onwil van die kant. In deze inleiding legt de redactie vooral de nadruk op de samenwerking van Noord en Zuid. Dat blijkt uit de samenstelling van de redactie, maar ook uit de inhoud van het eerste nummer. ‘De redactie hoopt dat dit tijdschrift het gemeenschappelijk podium zal worden waarop Nederland en Vlaanderen elkaar kunnen ontmoeten om de resultaten van het onderzoek, dat elk op eigen grond verrichtte, uit te wisselen’. Het programma is royaal van opzet: Taal en Tongval wil niet alleen een verzameling van wetenschappelijke en populair-wetenschappelijke bijdragen zijn, maar daarnaast ook een vraagbaak voor hen, die zich voor dialectstudie interesseren, Daartoe zal het in vaste rubrieken de aandacht vestigen op nieuwverschenen boeken, ook op tijdschriftartikelen, zowel uit buiten- als binnenland, die voor deze studie van belang zijn’. Zelfs een vragenrubriek stond op het programma. Werd met deze stellingname niet de indruk gewekt dat Taal en Tongval op het brede publiek mikt? Het is alsof de redactie aan het eind van haar beginselverklaring weer wat gas wenst terug te nemen als ze stelt dat Taal en Tongval niet een populair blad wil worden ‘in de trant van vele gewestelijke | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||||||||||
periodieken uit vroeger en later tijd’. ‘Ons tijdschrift wil in alle opzichten wetenschappelijk zijn, maar de redactie zal haar uiterste best doen om de bijdragen ook voor belangstellende leken begrijpelijk en genietbaar te doen zijn’. In jaargang 2 verschijnt naast een ‘Tijdschriftenschouw’ ook een ‘vragenbus’ en vanaf jaargang 6 is er de ‘Kroniek’, waarin alle wetenswaardigheden met betrekking tot het vak opgenomen worden.
De redactie van het eerste uur wil van het tijdschrift echt een lijfblad voor vakgenoten en geïnteresseerden maken, dat ook actueel moest zijn. Dat kan natuurlijk alleen maar verwezenlijkt worden als het tijdschrift regelmatig, met niet al te lange tussenpozen verschijnt. In deze zaak werd het ideaal door de harde werkelijkheid ingehaald. Bij het aantreden van een verjongde redactie in 1976 werden ‘Kroniek’ en ‘Tijdschriftenschouw’ om die reden beëindigd. De band met de actualiteit was er wel in de vorm van speciale afleveringen bij gelegenheid van een een bijzondere verjaardag, de zogenaamde ‘Huldenummers’. Er verschenen er tien. Jaargang 9 (1957): 1-2: Prof. J. Vercoullie, de 100ste verjaardag van zijn geboorte; jaargang 11 (1959): 3-4: Meertens, 60 jaar; 13 (1961): 2-3: Leenen 70 jaar; 16 (1964): 2-3: Blancquaert 70 jaar; 21 (1969): 3-4: Weijnen 60 jaar; 23 (1971): 2-3: Leenen 80 jaar; 27 (1975): 1-3: Jo Daan 65 jaar; 33 (1981): 1-2: Vanacker 60 jaar; 35 (1983): 1-2: Pée 80 jaar; 47 (1995): 2: Goossens 65 jaar. Ook de talrijke huldigingsartikelen en In Memoriams getuigden hiervan. Door het uitgeven van speciale nummers werd de aandacht gevraagd voor een speciale regio of voor een bepaald onderdeel van het vak. De laatste aflevering van de negende jaargang opent met een ‘Ter inleiding’ waarin de redactie het programma moderniseert en bijstelt: ‘In het laatste nummer van de jaargang 1957 is meer aandacht geschonken aan de sociale en psychologische problemen van dialekten en dialektsprekers’ en verder: ‘Sedert 1949, waarin de eerste jaargang verscheen, is de belangstelling voor de dialekten als sociaal probleem in Nederland sterk toegenomen’. Wapenfeiten zijn de strijd om de erkenning van het Fries, de benoeming van een hoogleraar in het Nedersaksisch te Groningen en de strijd in Limburg tussen de handhavers van de oude dialectische verscheidenheid en de voorstanders van een algemene Limburgse voertaal. De redactie signaleerde ‘veranderingen in de dialekten en in de verhouding dialekt - ABN’. en daarom overweegt de redactie ‘in volgende nummers de toestand in andere gebieden te laten behandelen of zelfs gehele nummers te wijden aan bepaalde dialektgebieden, die in zichzelf min of meer een eenheid vormen’. Deze speciale nummers | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||||||||||
kunnen beschouwd worden als de directe voorlopers van de themanummers die sedert jaargang 40 met grote regelmaat gingen verschijnen en vast onderdeel van het programma werden. Zeven speciale nummers verschenen er. Jaargang 12 (1960): 1-2 was een Friesland-nummer; 15 (1963): 3-4 een Oostnederland nummer; 18 (1966): 1-2 een veldeke-nummer; 28 (1976): 3-4 en 29 (1977): 1-2 rnd-nummer; 29 (1977): 3-4 en 30 (1978): 1-2 Sociolinguïstiek-nummer; 31 (1979): 3-4 Zeeland-nummer; 34 (1982): 1-2 Oost-Gelderland-nummer. Deze regionale nummers waren ook bedoeld om meer abonnees in de betreffende streek te krijgen. De titel Taal en Tongval voldeed goed in de praktijk; de eerste ondertitel luidde: ‘Tijdschrift voor de studie van de Nederlandse volks- en streektalen’; met ingang van jaargang 33 werd dat: ‘Tijdschrift voor Dialectologie’. Vanaf de tiende jaargang ging het tijdschrift fungeren als officieel orgaan van verschillende centra: het Seminarie voor Vlaamse Dialectologie te Gent, de Zuidnederlandse Dialectcentrale te Leuven en de Dialectencommissie te Amsterdam. Met ingang van jaargang 32 (1981) kwam daar het Instituut voor Dialectologie te Leuven bij en verdween de Dialectencommissie ten gunste van het P.J. Meertens-Instituut, sedert 1979 de nieuwe naam voor het instituut waarvan het oude Dialectbureau deel uitmaakt. Vanaf jaargang 42 (1990) als het tijdschrift van de centra voor Nederlandse Dialectologie: het P.J. Meertens-Instituut te Amsterdam, het Departement Germaanse Filologie van de Universiteit Antwerpen, het Seminarie voor Nederlandse Taalkunde en Vlaamse Dialectologie te Gent, het Instituuut voor Naamkunde en Dialectologie van het Departement voor Linguïstiek te Leuven, het Nedersaksisch Instituut te Groningen, de Nijmeegse Centrale voor Dialect- en Naamkunde te Nijmegen en van de Friese Dialectologie. Zoals gezegd, weerspiegelde de samenstelling van de eerste redactie de Nederlands-Vlaamse samenwerking. In zekere zin waren de belangrijke dialectologische centra ook vertegenwoordigd: Gent (Blancquaert), Leuven (Pauwels), Luik (Pée), Leiden (Kloeke), Amsterdam (Meertens) en Nijmegen (Weijnen). Kloeke verliet in maart 1953 (jaargang 5) de redactie, omdat hij zich de laatste jaren van zijn werkzame leven geheel op zijn leeropdracht wilde concentreren; Meertens trad in 1957 af om plaats te maken voor het hoofd van de afdeling Dialectologie en secretaris van de Dialectencommissie, Jo Daan. Bij die gelegenheid traden Caron, de afdeling Nederlandse taalkunde van de vu te Amsterdam en Heeroma, het Nedersaksisch Instituut en de Friese dialectologie vertegenwoordigend tot de redactie toe. Dit was de eerste ingrijpende wijziging van de redactie (jaargang 9, 1957). De volgende wijzigingen waren noodzakelijk door aftreden of overlijden. Blancquaert werd na zijn 65ste verjaardag opgevolgd door Vanacker. Na het overlijden | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||||||||||
van Heeroma kwam de Frisist Miedema in de redactie. De tweede grote verandering gebeurde in 1976 (jaargang 28). Berns, voor Amsterdam, Goossens voor Leuven, De Schutter, voor Antwerpen en Taeldeman, voor Gent kwamen in de redactie. Leenen was overleden; Pauwels en Pée traden om leeftijdsredenen af. Berns volgde Jo Daan op als secretaris voor Noord-Nederland; De Schutter nam het Zuidnederlandse secretariaat van Vanacker over. Het uiterlijk van Taal en Tongval werd op bescheiden wijze gemoderniseerd. Een gestileerde kaart van het hele Nederlandse taalgebied kwam op het omslag, waarmee niet alleen de taalgeografie maar ook de Noord-Zuidsamenwerking gesymboliseerd werd en voor het omslag werd - in navolging van De Nieuwe Taalgids - een jaarlijks wisselende kleur gekozen. Met ingang van jaargang 38 (1986) werd de redactie uitgebreid met Hagen en Niebaum als vertegenwoordigers van de Nijmeegse Centrale en het Nedersaksisch Instituut te Groningen. De derde grote verandering, eveneens gepaard gaand met een modernisering van het omslag, vond plaats met ingang van de 42ste jaargang (1990); de inmiddels tot tien leden uitgegroeide redactie werd teruggebracht tot een kernredactie van zes personen, die zou worden bijgestaan door een uitgebreide redactieraad, waarin zoveel mogelijk expertise aanwezig moest zijn en waarin ook alle centra voor variatie-onderzoek een vertegenwoordiger kregen. Een volgende redactie-wisseling vond plaats bij de vijftigste jaargang (1998). Hagen en De Schutter verlieten de redactie, om te worden opgevolgd door Van Hout en Ryckeboer; de laatste nam ook de rol van Vlaams redactie-secretaris over van De Schutter. Scholtmeijer nam bij deze gelegenheid de taak van Nederlandse redactie-secretaris over van Berns, die nog wel als redactielid aan het tijdschrift verbonden bleef. Vanaf dat moment bestond de kernredactie uit zeven personen.
Drie maal heeft de redactie van Taal en Tongval een wijziging ondergaan die samenhing met min of meer principiële veranderingen. De eerste jaren was Taal en Tongval echt het tijdschrift van Willem Pée en vanaf de negende jaargang, toen Jo Daan tot de redactie toetrad, van hen beiden, als secretarissen drukten ze een duidelijk stempel op het blad. Pée's meer dan gewone betrokkenheid blijkt bijvoorbeeld uit de aanduiding op het omslag: ‘Uitgegeven in eigen beheer’, gevolgd door zijn naam en adres, waarbij valt op te merken dat de naam van zijn straat ‘Vuurkeienstraat’ luidt in 1957; ‘Vuursteendreef’ in 1964 en ‘Vuurkeienweg’ sedert 1968. Een naamkundig unicum. Maar Pée's grote directe betrokkenheid blijkt ook uit de talrijke huldigings- en herdenkingsbijdragen. Soms zijn daaraan namen verbonden van personen die met het vak dialectkunde nauwelijks iets uitstaande hebben, laat staan met de Nederlandse dialectologie. Hij was een | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||||||||||||
onvermoeid en optimistisch redactiesecretaris, die de vaak penibele financiële situatie op heel eigen, soms onorthodoxe wijze wist te regelen. Jo Daan is steeds de vernieuwer, de redacteur die de vinger aan de pols van de actualiteit hield; dat blijkt uit haar eigen bijdragen en ook uit de tweede beginselverklaring hiervoor genoemd bij haar aantreden in 1957. Dat blijkt ook uit de tijdschriftenschouw en vooral uit de ‘Kroniek’. De periode Vanacker is er een van stabilisatie, van orde op zaken stellen en - na het aantreden van de verjongde redactie in 1976 - toch ook van een kleine koerswijziging. Er gaan geregeld redactievergaderingen gehouden worden; tijdschriftenschouw en kroniek verdwijnen; er komt een lijst van scripties en verhandelingen op het gebied van de Nederlandse dialectologie en aan dialectologisch nieuws, dat elders niet aan de orde kwam, gaat men aandacht besteden. Langere artikelen zullen voortaan voorafgegaan worden door een Engelse samenvatting. Een tweede vernieuwing van deze redactie wordt aangekondigd op een inlegvel in aflevering 1-2 van de 40ste jaargang, in het Nederlands en het Engels: er zal jaarlijks naast twee gewone nummers een themanummer worden uitgebracht, zonder extra kosten voor de abonnees. Het themanummer wordt gekoppeld aan een Taal en Tongval-symposion. De lezingen op dat symposion gehouden, aangevuld met een reeks specialistische artikelen vormen dat themanummer, waarvoor een telkens wisselende redactie optreedt. Tot nu toe verschenen tien themanummers:
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||||||||||||
Tot de geschiedenis van een tijdschrift hoort ook de inhoudelijke kant. Het is een veelkleurig beeld dat oprijst en in de woelige polemisch periode van de zeventiger jaren leek het er vaak op alsof onze taalkundige collega's net zoals de broeders van de bijbelse Jozef jaloers waren op deze bontgekleurde rok. Zoals reeds vermeld, is de redactie van wal gestoken met de mededeling dat de directe aanleiding tot de uitgave van het tijdschrift het feit was ‘dat de redacties der filologische tijdschriften wegens plaatsgebrek herhaaldelijk bijdragen van dialectologische aard hebben moeten weigeren, of bij de schrijvers op bekorting hebben moeten aandringen’. Het is toch de vraag of die behoefte zo groot was. Zo is de tweede jaargang met slechts 68 bladzijden wel heel kort uitgevallen. Wel zou later de behoefte toenemen, toen in Nederland de reeks Bijdragen en Mededelingen van de Dialectencommissie na deel li (1978) ophield te verschijnen. En toen verder in jaargang xl meegedeeld werd dat na de publicatie van de toen verschenen kaart 130 de tnzn er mee stopte, was dat voor historisch georiënteerde dialectologen een ramp, maar bood tt toch nog kans op zelfs heel het taalgebied omspannende kaarten en daar is vaak gebruik van gemaakt. In de eerste jaren van zijn bestaan waren de banden tussen het tijdschrift en het ‘Bureau’ heel duidelijk. Zeker een deel van de Dialectencommissie volgde Kloeke in zijn opvatting dat voorlopig de voornaamste taak van het bureau was: het totstandbrengen van een Taalatlas van Noord- en Zuid-Nederland. Uiteraard is met de stopzetting van de Taalatlas nu deze taak afgesloten maar in de jaren daarvoor heeft met name Meertens, soms vooruitlopend op de definitieve behandeling in de atlas, verscheidene voorlopige, vooral lexicale kaartjes met kort commentaar het licht doen zien. Zo behandelde hij de gaai (jg. i) en de wielewaal (jg ii), schreef hij commentaren op reeds gepubliceerde kaarten, met name op die van het dwaallicht (jg xiii) en de kneu (jg xxiii) en gaf hij opmerkingen bij een voor Nederland getekende proefkaart van de ekster (jg. xxi). In hetzelfde verband is zeker ook een deel van de grammatische artikelen van de iets later op het bureau aangestelde De Rooij te beschouwen. Zo schreef deze al voordat hij in Amsterdam ging werken in tt xvii een uitvoerige dialectgeografische studie over objectszinnen zonder voegwoord met hoofdzinvolgorde, met twee kaartjes, en eveneens vanuit Uppsala in jg. xix een artikel bij een kaart waarop hij de keuze tussen possessivum en lidwoord van bepaaldheid in beeld bracht (met de handen in de zak) en enkele jaren later, in jg xxi, over het al dan niet gebruiken van te in zinnetjes van het type durf je daarop (te) duwen en weet je geen wagenmaker (te) wonen. In een tweetal artikelen met kaarten, in jg xxxvii en xxxviii werd het uitdrukken van | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||||||||||||
de toekomst in het Nederlands nagegaan. Met een keur van kaartjes en statistieken schreef hij in jg xliii over het gebruik van er. De morfologie kwam bij De Rooij aan bod in een artikel over ons bruin(e) paard (tt xxxii, 3-25), een studie zonder kaart maar met veel statistiek. Bijzonder productief is De Schutter. In jg xx schrijft hij over de representanten van Nederlandse ou in de Zuidnederlandse dialecten, met op blz. 45 de interessante opmerking dat het verschil in vocaal tussen koud en hout, zoals dat in dialecten bestaat, niet altijd een gevolg van de oorspronkelijke oppositie al / ol is. In jg xliii bestudeerde hij het gebruik van de samenstelling buikpijn tegenover de woordgroep pijn in de buik en daartegenover weer zinnen met een werkwoord zoals mijn buik doet pijn. Jg xxii, 151-182 bevat verder van zijn hand een studie over pronominale problemen in de syntaxis van de Zuidnederlandse dialecten en verder publiceerde hij over de imperatief in de moderne Nederlandse dialecten (jg xlix) en over de verbuiging van het onbepaalde lidwoord en een aantal bijvoeglijke woorden in de Zuidnederlandse dialecten (jg xviii, 71-99). Reeds in de eerste jaargang publiceerde Vanacker drie vervolgartikelen over de congruerende voegwoorden en in jg xvii bracht hij Tegenstellingen bij een negatiesytagma in de Zuidnederlandse dialecten in kaart, waarbij hij uitging van het zinnetje in de rnd: Vastelavond wordt niet veel meer gevierd. Ook Goossens liet zich niet onbetuigd, zeer talrijk zijn zijn bijdragen. In jg xx gaf hij een Proeve van een typologische kaart van de Zuidnederlandse vocaaalsystemen en in jg xxxix gaf hij een Schets van de meervoudsvorming der substantieven in de Nederlandse dialecten, veraanschouwelijkt met zeven het hele taalgebied bestrijkende kaarten. Het spreekt wel van zelf dat de lexicologie in de afgelopen jaren ook ruimschoots aan bod gekomen is. In jg iv, nog voor Daan zich met die woordfamilie bezighield, behandelde Van den Berg Woorden voor zoenen en tekende hij een kaartje op grond van Winklers Dialecticon. Diverse malen tracteerde, wat we al zagen, Meertens op vogelnamen. Later zou, na Stapelkamp een drietal keren in de jaargangen iii en iv, Brok verschillende artikelen aan een verwant betekenisveld, de plantnamen, wijden; vanaf jg xxxi komen we zijn naam in dit verband tegen. Ook bibliografisch was hij op dit terrein actief. In jg xl begon hij met een lijst van ‘Publikaties over plantnamen in Nederland, Nederlandstalig België en Frans-Vlaanderen’, waarvan in jg xlviii reeds een zevende aanvulling verscheen. Met speciale belangstelling voor de betekenis had Berns kort tevoren een reeks Semantica Brabantica geëntameerd in bmdc xliii (1972). Onder dezelfde titel zette hij de reeks voort, beginnende met nr. 2, handelend over zoei, in jg xxv, en al weer een derde artikel in de daarop volgende jaargang. En toen Stroop in | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||||||||||||
Sprekend een Westbrabander 2 voor Westbrabants zaarf ‘vel’ geen helemaal bevredigende etymologie kon vinden, begon Weijnen, beginnend met dit woord, in jg xxxv een reeks Etymologische invallen. Het aandeel van tt komt ook wel sterk naar voren als we opmerken dat bij woorden als Wvla. kerpenten, Wvla. tranke, Belgnl. en Zeeuws schabouwelijk in het Etymologisch dialectwoordenboek alleen de vindplaats in tt vermeld wordt, waar Debrabandere deze woorden bespreekt. Natuurlijk maken titels als Oude Zuidbevelandse woorden (jg xiv), van de hand van Dominicus, Zeeuwse woorden en wendingen bij Elisabeth Wolff-Bekker (jg xI) van Ghijsen, Zeeuwse termen, gezien in verband met hun historische achtergrond in de vroege Middeleeuwen (jg xxi), eveneens van Ghijsen, Vlaardingse woorden van Van Bree (jg xlvi) en Groningse woorden (jg iii) van Stapelkamp ook de leek wel nieuwsgierig. Tenslotte moet in dit verband de door Berns (jg xlviii, 163-173) gepubliceerde lijst van dialectwoordenboeken gememoreerd worden. Niet alleen beschrijvend, maar zoekend naar een verklaring is het artikel van Taeldeman: Ronding en ontronding in het Nederlands en de Nederlandse dialecten. Een verhaal over ‘cultuur’ versus ‘natuur’ in taal in jg xlvi, waarin de auteur niet alleen op het verband van ontronding met ronding wijst, maar ook de mogelijkheid dat ontronding een universale zou kunnen zijn, naar voren schuift. Zijn ‘Op fonologische verkenning in Zeeuws-Vlaanderen’ (jg xxi) mag hier niet onvermeld blijven. Ook principiëel op verklaring gericht is het door De Schutter in jg xliv naar aanleiding van artikelen van De Rooij en Mattens geschreven artikel ‘Partitief of kwantitatief er’, waarbij hij onvoldoende reden vindt om bij de tegenstelling tussen Z.- en N.-Nederland aan invloed van het Frans te denken. Een fraai fonologisch voorbeeld van verklaring van de kameleontische aard van de Groningse r levert Humbert in jg xlviii, 139-162. Weer een ander voorbeeld treft men aan bij J. Van Loon, Waarom heeft het Nederlands geen umlaut op lange vocalen? (jg xlvii, 168-172). Na verwijzing dat ook in het Vlaams ai met umlautsfactor niet tot ei maar tot ee geworden is, zoekt hij de verklaring in het feit dat in het westen de umlautsfactor na lange vocaal al vroeg verdoft moet zijn en dus niet langer de palataliserende invloed kon uitoefenen. Dat is voor het nl. wel niet hard te maken, maar wel voor het vroeg-oud-Zweeds, waar de eindvocalen a, u, i na lange lettergreep ä, o, e gespeld werden. Wel is de parallel - zoals Van Loon opmerkt - niet volkomen, gezien het feit dat in het Zweeds ook de consonanten meetellen. In dezelfde aflevering werpt Van Reenen de vraag op ‘Waarom *vijchtech niet bestaat’. We missen wel een duidelijke oplossing, geformuleerd in één | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||||||||||||
zin, maar de vergelijking van de kaartjes 1 en 2 leert dat de verzwakking tot ɔ vnl. Brabants is, terwijl de ontwikkeling van f tot ch Vlaams is. Niet minder boeiend is de rol van de lexicale leemte, een verschijnsel waarop Stroop in jg xxxvi de aandacht vestigde.
Toen het eerste nummer van Taal en Tongval verscheen, moesten twee grote vernieuwingen, de transformationele grammatica van Chomsky en de aanpak van Labov, nog geboren worden. Het tijdschrift was in die tijd overwegend geolinguïstisch en diachronisch geôriënteerd. De eerste maal dat Taal en Tongval een transformationeel geluid liet horen, was het in een artikel in een feestbundel. Het verscheen in jg xxi (1969), van de hand van Van Coetsem. Al in noot 2 werd Chomsky vermeld en er werd verder gewerkt met niet-automatische tegenover automatische sequentiële relatie. Vijf jaar later, in jg xxvi, blijken de Vlaamse dialectologen (ook Van Coetsem is een Vlaming) volop de nieuwe methode toegedaan en vinden we eerst op blz. 5-45 een groot artikel van Devos en Taeldeman over vokaalverkorting in het Westvlaams en dan op blz. 129-152 een verhandeling over de vokalisering van non-uniqueness van de hand van Hoebeke, beide geschoeid op generatieve leest. In de volgende jaargang xxvii blijkt ook Van den Berg, in een artikel over verkleinwoorden in het Utrechts, Chomsky te volgen en vermeldt Goeman niet alleen Labov (waarover aanstonds), maar blijkt hij ook van de TG op de hoogte.
Uit de titel Taal en Tongval, een titel die, zoals we hierboven al vermeldden, door Leenen is voorgesteld, valt al wel op te maken dat men zich niet geheel tot de dialectkunde, opgevat als geolinguïstiek, zou beperken en dat dialectkunde niet geheel met taalhistorie hoefde samen te vallen, een houding die zeker in Duitsland blijkens Hermann Pauls Prinzipien der Sprachgeschichte toch wel sterk domineerde. Op blz. 20 van de vijfde druk schreef Paul immers: ‘Es ist eingewendet, dass es noch eine andere wissenschaftliche Betrachtung der Sprache gäbe, als die geschichtliche. Ich muss das in Abrede stellen’. Reeds in de tweede jaargang (1950), dus geruime tijd voor de naam Labov tot Europa doorgedrongen was, publiceerde Paardekooper een artikel ‘Internaatstaal’, dat niet alleen op blz. 39 zonder meer voorspelt: ‘Zelfs in het schijnbaar zo onbedreigde Zuiden zullen de dialecten uiteindelijk het onderspit delven’, maar dat ook met zijn karakteristiek op blz. 33 van de term internaatstaal als een soort verzamelnaam voor een grote reeks van taalvarianten preludeert op een sociolinguïstische taalvariabelenlinguïstiek. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||||||||||||
Paardekooper was niet de enige die in Taal en Tongval oog voor het probleem had. In jg ix, blz. 169 deelde Roukens mee dat hij ‘onlangs door leerlingen der hoogste klassen van enkele kweekscholen een twaalftal vragen [had] laten beantwoorden [die betrekking hadden] op het gebruik van de taal door verschillende sociale groepen o.a. gezinsleden, geestelijken, onderwijzers, ambtenaren, arbeiders en leerlingen’. Waarna hij reeds ‘enkele constateringen en conclusies’ gaf. En toen Weijnen in 1958 in Nijmegen Michels opvolgde, waren verschillende studenten bezig met doctorale scripties waarin het gebruik van Limburgs dialect onderzocht werd. In het veldekenummer (jg xviii, blz. 1-3) deelt Weijnen iets over dit sociodialectologisch onderzoek in Heerlen, Maastricht, Welten, Eysden, Mesch, Weert en Nederweert mee. Een jaar tevoren had Van de Ven in jg xvii al een mededeling gedaan over zijn plannen voor een schriftelijke enquête te Hulst met het doel correlaties vast te stellen tussen het taalgedrag enerzijds en het afkomstpatroon, de sexe, het gehuwd zijn, het kinderen hebben en de gemeente of wijk waarin men woont anderzijds. Het redactielid om zo te zeggen van het negende uur - zij trad als zodanig voor het eerst in de negende jaargang aan - dat zich wel uitgesproken in dit opzicht geroerd heeft, is Jo Daan. In jg ix, blz. 146 schrijft zij: ‘Kort geleden zei iemand me - ik weet niet meer wie en waar - dat het minst interessante voor de dialectoloog is de bestudering van de hedendaagse ontwikkeling van de dialecten. “Ieder zijn meug”. Voor mij is het 't meest boeiende deel van de taalstudie’. In de volgende jaargang, blz. 32-38 beschrijft zij onder de titel ‘De streektalen in de branding’ hoe de sociologische distanciëring van de arbeidsgemeenschappen op de boerderijen tot de onderwaardering van de streektaal heeft geleid. In jg xi publiceerde zij een artikel ‘Onderwijzer en dialect’. Al lang voor Labov verschenen trouwens telkens opnieuw in Taal en Tongval artikelen die speciaal op de achteruitgang van het dialect in de huidige tijd gericht waren. Venneman stelde zich in jg vin de vraag ‘Welke wijzigingen ondergaat het Aalsters dialect?’, waarbij hij de studie van Colinet van 60 jaar te voren als uitgangspunt nam. In jg xi onderzocht Winnen de taaltoestand te Tienen en de abn-invloed op het Tiens en verkende Billen de abn-invloed op het St.-Truidens. In dezelfde lijn ligt ook Callewaerts artikel over de dialecticiteit van het Kortrijks, waarin duidelijk met cijfers gewerkt wordt (jg xv). Het eerste sociolinguïstisch artikel van Labov, getiteld ‘The social motivation of a sound change’, betrekking hebbend op het dialect van Martha's Vinyard in Massachussets, verscheen in 1963 (Word xix, 273-309). De eerste keer dat in Taal en Tongval de naam Labov optreedt, is in een artikel van | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||||||||||||
Goeman, getiteld ‘Variatie in taal en algemene taalwetenschap’ en verschenen in de huldebundel voor Jo Daan (1975). Hij citeerde daar twee studies van Labov: ‘The study of language in its social context’ van 1970 en ‘Sociolinguistic patterns’ van 1972. Rond dezelfde tijd organiseerde Hagen met Vallen het op Labov steunend Kerkrade-project. Kort daarna kwam Taal en Tongval met een apart nummer ‘Sociolinguïstiek’ (jg xxix, met nog een deel van jg xxx), waarin o.a. van de hand van Hagen, Stijnen en Vallen dat Kerkrade-project aan bod kwam en waarin ook Boets en De Schutter een attitude-onderzoek instelden, dat, zoals zij schrijven, ‘op belangrijke punten [afwijkt] van wat in dit domein al gepresteerd’ was (blz. 156-177). In 1984, jg xxxvi, behandelt René van den Berg ‘enige aspekten van dialektverandering in het Sliedrechts’; in de bibliografie vinden we Labovs The social stratification of English in New York City van 1966. Kort daarop, in jg xxxviii, afl. 3 en 4 komt met Hagen als verantwoordelijk uitgever Taal en Tongval dan met een heel themanummer ‘Dialectverlies - Dialectbehoud’ en dan volgen in jg xxxix, 71-94 De Schutter met een artikel over ‘nieuw en oud in het Lexicon van Nederlandse dialecten in België’ en vervolgens de Hollanders met Commandeur over het modern Amsterdams (jg xl), De Reus over ‘regelmatige stijlverschuiving in het Delfts’ (jg xliii) en De Vink over structuurverlies in het dialect van Katwijk aan Zee (jg xlviii). Een van de topics van de sociodialectologie (structuurverlies, leeftijdsverschil, standsverschil, dialectnivellering, vrouwentaal, stadsdialect) is ook regiolect. Interessant is in Taal en Tongval jg xlvi (1994) de reden waarom Goossens zich afzet tegen deze term: het criterium voor hem bij het verschil tussen taal en dialect is ‘de taalwil van de sprekers zelf. Zij hebben de bedoeling dialect te spreken en dus is wat zij spreken dialect’ (blz. 8). In hetzelfde artikel stelde Goossens (blz. 6) trouwens zich tegenover de hele sociodialectologie afwerend op. Hij spreekt daar van ‘de opvallende achteruitgang van de sociolinguïstiek zelf, waarin degelijk nieuw empirisch onderzoek telkens opnieuw tot bevestiging van al bekende stellingen leidt, ongeveer zoals de herhaling van een natuur- of scheikundeproef in een school-laboratorium’. Natuurlijk kan Goossens niet gedoeld hebben op de zeker niet clichéachtige benadering van Commandeur met ‘Het ontstaan van het modern Amsterdams’ in jg xl en xli, waarbij de taalbreuk in het midden van de vorige eeuw gecorreleerd wordt aan de overgang van een standensamenleving naar een klassenmaatschappij. Maar om op Goossens voort te borduren: de beginjaren van Taal en Tongval boden zeker niet het beeld van grote eenstemmigheid. Vanaf het eerste begin was Taal en Tongval een open forum, waar de wetenschappe- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||||||||||
lijke tegenstellingen volop tot hun recht kwamen. Zo bleek in jg v Kloekes beroemde boek over de Hollandse expansie, een boek waaraan zelfs Bloomfields Language een zeer bijzondere positieve aandacht wijdde en dat nog steeds, bv. bij Van den Toorn en Van Reenen, bewondering afdwingt, een steen des aanstoots. In jg iv had Kloeke nog een tweetal artikelen in dat verband geschreven: ‘Een aanvulling van de muis-huis-kaart’ en ‘Enige steekproeven naar aanleiding van de “muis”-“huis”-kaart’. Maar daar werd op gereageerd! In jg v zette Hellinga uiteen: ‘Waarom de ouwe muis-huis-kaart niet zo heel erg trouw is’, waarin hij Kloeke beschuldigde van z.i. ‘drie fundamentele methodologische fouten’ (blz. 129-138) en in dezelfde aflevering (blz. 139-140) karakteriseerde Hendrik de Vries in een bijdrage waarin hij voor ‘de nagedachtenis van [zijn] bescheiden en onkreukbaareerlijke vader Wobbe de Vries opkwam’ Kloekes artikel als een ‘Aanval op laag niveau’. Dat was wel heel erg fel. Men bedenke dat er van 1928-1935 een zeer intense polemiek gevoerd was tussen Kloeke en Wobbe de Vries, die Kloeke wel eens tot de schertsende opmerking gebracht had dat hij erover dacht W. de Vries te laten vervolgen wegens ‘hinderlijk volgen’; zie de niet minder dan zeven nummers omvattende polemiek in: W.A.F. Janssen, De verbreiding van de uu-uitspraak voor Westgermaansche û in Zuid-Oost-Nederland uit 1941, blz. 5, noot 5. In bmdc xii (1951) publiceerde Weijnen een voordracht ‘Taalgeografie en interne taalkunde’, waarin aansluitend bij Gilliéron aan homoniemen een sterke letale invloed werd toegeschreven. Vanuit dat standpunt wees Weijnen schoer ‘bui’ niet met Stoett als een speciaal Saksisch element aan, maar als een relict van een woord dat vroeger heel Nederland bestreken had. Daan had Weijnens boekje reeds in 1952 bekritiseerd maar komt er vijf jaar later in Taal en Tongval ix met een artikel ‘Het misverstand als taalvormende factor’ nog eens uitvoerig op terug. Enerzijds schrijft zij (blz. 133) ‘Ik kon toen en kan nog niet aantonen dat hij ongelijk had, ik zou dat zelfs niet willen doen’, maar ze laat er ogenblikkelijk op volgen: ‘Maar hij heeft me niet kunnen overtuigen dat schoer in de betekenis “bui” in Noordholland moest verdwijnen, omdat er ook een woord schoer in de betekenis “schuur” was’. En daarna geeft ze een lange niet oninteressante beschouwing over misverstanden. Later heeft Miedema in haar feestbundel (jg xxvii een opstel geschreven ‘Heem en hornleger, werf en weer: het misverstand als taalvormende factor?’ waarin hij op blz. 66 toch weer aanneemt dat toen ‘were, “landbezit” en het nieuwe were uit werf tot homoniemen werden,... vermoedelijk het misverstand als taalvormende factor... een rol [heeft] gespeeld’. Een begrijpelijk uitermate heftige toon werd door Leenen aangeslagen in een artikel in jg. iii van maar liefst 18 bladzijden, met de veelzeggende titel | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||||||||||
‘Taal of Tongval?’ en in een recensie in hetzelfde nummer naar aanleiding van de vierde druk van Bachs Geschichte der deutschen Sprache. Daarin was het Nederlands als een ‘Nebensprache’ van het Duits betiteld en behandeld. ‘Wij kunnen, schrijft Leenen, in die wijze van zaken voor te stellen niets anders dan een poging tot wetenschappelijke adstruktie van een politiek waanbeeld zien’. In een artikel ‘In eigener Sache’ (in jg. iv) verdedigt Bach zich door op de buitengewoon moeilijke jaren te wijzen waarin het geschreven is en op het feit dat hij toch uiteindelijk het Nederlands een zelfstandige taal genoemd had terwijl ‘die politische Propaganda gewisser deutscher Dienststellen in den Niederlanden und in Belgien in krassem Gegensatz stand zu der in meinem (i.e. Bachs) Buch immer wieder betonten grundsätzlichen Haltung bei der Beurteilung der Selbständigkeit des Niederländischen’. Leenen heeft na dit verweer alleen nog een kleine slotnotitie gegeven. Hij had de accenten anders gelegd en zijn idee van een politiek waanidee zal Bach niet hebben kunnen wegnemen. In Pée's bespreking van de tweede druk van een ander boek van Bach, Deutsche Mundartforschung van 1950, waarvan de eerste druk verschenen was in 1934, viel mij [A.A.W.] het volgende op (zie jg. iv). Bij de behandeling van de Duitse taalatlas sprak Bach in 1950 over ‘die dt. Maa in der Schweiz und in Luxemburg, die ndl. in Holland und Belgien, die dt....’, maar in de eerste druk uit het begin van de Nazitijd stond er: ‘die deutschen Maa. in der Schweiz, in Luxemburg, Holland, Flandern, in Österreich, in der Tschechoslowakei, im Baltikum, in Siebenbürgen und in den deutschen Wolgakolonien’. Hier was Bach erg duidelijk geweest. Tot de omstreden onderwerpen die in het tijdschrift voor het voetlicht getreden zijn, behoort ook de Westfaalse expansie. In 1947 heeft Heeroma de betekenis van het begrip voor het eerst in Jaarboek Overijsel onderkend en in Taal en Tongval heeft hij erover het eerst geschreven in jg v (1953), blz. 20-46. Onophoudelijk is hij er (meestal elders) op doorgegaan en in Taal en Tongval xv in een artikel ‘Stratigrafie van de Oostnederlandse volkstaal’ weer uitvoerig. Weijnen heeft zijn, overigens zeer besliste, bestrijding echter vrijwel tot § 149 van zijn Nederlandse dialectkunde, tweede druk 1966, beperkt. Steeds heeft Taal en Tongval variatie gekend. De artikelen van Roelandts bv. in jg xiii en xvii getiteld ‘Verkorting van lange vokaal’, ‘Expressieve varianten van auslautkonsonant’ en ‘Voortonige versterking’ waren uniek in hun aandacht voor de rol van het expressieve in de taalontwikkeling. Al even uniek was de aandacht van Dupont, die bv. in de hctd maar ook in de Bundel Grootaers taalproducten verklaard had als synoniemen of pseudometaforen van homoniemen van de uitgangsvorm. Zijn artikelen in | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||||||||||
de jaargangen iii, iv en vi over bakkersbrasem, de gebraden haan uithangen enz. leveren het bewijs. Ook de Amsterdamse pogingen om een verantwoord en toch sprekend kaartbeeld te krijgen, dienen vermeld. In jg xliv ‘De Presensvervoeging in de dialecten van Nederland, ja - nee versus gradueel’, verwijzend naar oude polemieken tussen Grootaers en Van Ginneken en tussen Schrijnen en Pauwels, ontwerpt Goeman met de hulp van Wattel een probabilistisch model en werkt met sprekende frequentiekaarten waarop licht via grijs naar donker vervloeit. Hetzelfde procédé vindt men onder verwijzing naar Wattel ook reeds een jaar vroeger toegepast door Van Reenen in ‘De Hollandse Expansie, gebruiksfrekwenties en het belang van drempelwaarden’ (jg xliii) en drie jaar later in een artikel van Van Reenen, Rijnvis en Van Wijck in jg xlvii, blz. 184 en 185 en zo ook in Themanummer ix. Volgens een ander procédé gaf ook Pijnenburg in zijn artikel over de zondagen in de 13de eeuw (jg xxxix, blz. 54-70) op zijn kaarten de percentageverschillen aan. Natuurlijk konden in Taal en Tongval de dialecten die Van Ginneken als heterochtoon bestempelde, aan de orde komen. Zo was er aandacht voor het Afrikaans. Al in jg vi gaven Hellinga en Du Plessis Scholtz een kleine ‘Structuurvergelijking tussen Nederlands en Afrikaans’ en in jg xliv tracht Paardekooper een oplossing te vinden voor de vraag waarom meervouden op -ings wel in het Afrikaans voorkomen maar uit het abn verdwenen zijn. In 1996 werd aan het Afrikaans een heel themanummer, bevattende een inleiding en negen artikelen, gewijd. Speciaal is er in het Meertens Instituut uitgebreide belangstelling voor resten van Nederlands bij Amerikaanse emigranten. In jg ix (1967) heeft de Amerikaan Shetter een artikeltje over Brabants in Wisconsin geschreven, maar al een jaar vroeger hebben Daan en Heikens in de Verenigde Staten een onderzoek verricht en in 1971 publiceerden zij daarvan in jg xxiii enige resultaten, en in 1979 in jg xxxi, blz. 83-84 weer, van een onderzoek naar ‘Pella Dutch’. Opnieuw wordt in 1987 in jg xxix het materiaal van 1966 door Schatz voor een publicatie gebruikt. En een jaar later schrijft Van Marle in jg xl, 135-145 nog eens over het grote belang van het project ‘Nederlands in de Verenigde Staten’. Ook Nederlands in Australië trok belangstelling. Clyne schreef hierover in jg xxv, 14-23.
Aan het slot van onze bijdrage gekomen zijn we ons ervan bewust dat een aantal aandachtspunten wat onderbelicht is gebleven. Pée bv. heeft niet minder dan 30 huldeartikelen en in memoriams geschreven, die ons kostbare en dierbare gegevens over onze vakvrienden verschaffen. Het feit alleen al dat er zoveel huldenummers verschenen zijn, toont de warme menselijke | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||||||||||||
kant die in ons werk aanwezig is. Hierboven werd al gewezen op de anonieme vervolgreeks ‘Verhandelingen (bedoeld zijn: licentiaatsverhandelingen) en scripties in verband met de Nederlandse dialectologie’, waarvan de eerste over de jaren 1977 en 1978 in jg xxxi en de laatste over 1994 en 1995 in jg xlviii verscheen. Op 77 vaak geestige Bladvullingen zijn we al in de eerste 25 jaargangen door Daan getracteerd. Soms ook deden zich ogenblikken van bezinning voor. Weijnen schreef in de feestbundel voor Daan ‘Crisis in de dialectkunde’, een heel ander geluid dan later haar artikel ‘Dialectologie in beweging’ (in jg xlvii). Toen de eerste aflevering van de tnzn uit was, schreef Leenen: ‘De Taalatlas van het blad gelezen’ (jg iv, 32-39) en toen besloten werd met de atlas niet langer door te gaan, schreef Berns (jg xl, blz. 99-119) ‘De Taalatlas van het Nederlands en het Fries. Evaluatie en perspectief’. Er schijnt geen eind aan onze bijdrage te willen komen. We zouden nog speciale aandacht kunnen besteden aan het Fries met bijdragen van o.a. Brouwer, Buwalda, Van der Woude en vooral Fokkema en later Miedema en aan het Frans-Vlaams, waaromtrent o.a. Paardekooper, maar vooral Ryckeboer ons bericht heeft (zie jg xvii, xxi, xxii, xxiv en Themanummer ii). Ook vinden we geregeld bijdragen over dialectverschijnselen in het verre verleden, zo van Van Cleemput, Hoebeke, Van Loey, Pijnenburg, Van Leuvensteijn, Mooijaart, Leloux. Meer dan eens heeft een auteur het verschil tussen het abn en de zuidelijke variant belicht, maar ook de invloed van de rijksgrens, zo bv. Cajot, ‘De rijksgrens tussen beide Limburgen als taalgrens’ (jg xxix), Berns en Daller, ‘Grensoverschrijdend dialectgebruik in Nederlands-Duits taalcontact’ (jg xliv) en Daller en Berns, ‘Nederlands en Duits, grensoverschrijdend dialectgebruik (jg xlvi). Het ziet er naar uit dat in de komende halve eeuw de cd-rom vele taken van het boek zal overnemen. Of dat ook voor de tijdschriften zal gelden, is moeilijk te voorspellen. In ieder geval kan men alleen maar blij zijn wanneer men 50 jaargangen van Taal en Tongval in zijn boekenkast heeft staan. De wat pessimistische verzuchting van Willem Pée ‘en we toch niet weten of ons tijdschrift een lang leven tegemoet gaat’, in zijn brief van 20 december 1947 aan Meertens, wordt door de achterliggende vijftig jaren gelogenstraft. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||||||||||||
Literatuur
|
|