Taal en Tongval. Jaargang 49
(1997)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 207]
| |||||||||||||||||||||||||
BoekbesprekingenProf. dr. A.A. Weijnen, Etymologisch Dialectwoordenboek. Van Gorcum, Assen. 1996. 269 blz. f 65,-De naam Weijnen heeft, dank zij een aantal standaardwerken, een goede klank in de Nederlandse en internationale dialectologie. Sinds in 1937 zijn Onderzoek naar de Dialectgrenzen in Noord-Brabant van de pers kwam, heeft zijn vruchtbare pen niet stilgestaan. In 1991 verscheen zijn Vergelijkende klankleer van de Nederlandse Dialecten, een turf van 318 bladzijden. Wie daarin gaat grasduinen, zou de indruk kunnen krijgen, dat het Etymologisch Dialectwoordenboek, hier verder afgekort ed, daardoor is geïnspireerd. Dat beide echter geleidelijk naast elkaar zijn gegroeid, blijkt wel uit de reeks etymologische invallen over dialectwoorden, die in tt 35 (1983) - 39 (1987) van de hand van de auteur zijn verschenenGa naar voetnoot1, en die men, met verwijzing naar de bron, in het ed terugvindt. In de inleiding leest men: ‘Het etymologisch dialectwoordenboek bedoelt ook voor de niet-vakgeleerde die belangstelling heeft voor een Nederlands dialect de etymologische verbanden van dialectwoorden te verduidelijken’. In zijn boeken heeft Weijnen dikwijls de naam van de Franse dialectoloog J. Gilliéron genoemd. Die naam ontbreekt ook hier niet, en wel met een citaat dat niet van ironie is ontbloot: ‘il y a sur terre des hommes assez sûrs de leur science, assez sûrs de leur méthode, pour entreprendre un dictionnaire étymologique patois. Ah, les braves gens... Où... prennent-ils le temps pour réfléchir?’. Niettegenstaande deze waarschuwing, heeft de auteur het toch aangedurfd. ‘In een beknopt etymologisch woordenboek als dit’, schrijft hij ‘is het ons vooral om vergelijkingen met andere bekende talen te doen en hebben wij minder interesse voor de mogelijkheid van verschuivingen binnen ons eigen taalgebied’. Weijnen is niet teruggeschrokken voor een moeilijke opgave, wel heeft hij zich daarbij drastische beperkingen opgelegd. Zo heeft hij bij de keuze van de trefwoorden die uitgeschakeld, waarbij alleen een regelmatige klankvariatie op te merken valt, bijv. moes of muus voor muis. Terecht werd ook afgezien van het spellen der trefwoorden in fonetisch schrift. Wie een etymologisch woordenboek schrijft van een cultuurtaal, komt in de verleiding om trefwoorden op te nemen die thans weliswaar nog beperkt zijn in gebruik, zoals bijv. zuidndl. mouter, en wel omdat die etymologisch zo bijzonder interessant zijn voor het doel dat hij nastreeft. Om dezelfde reden zal een historische grammatica ook wel eens naar dialectwoorden verwijzen. Al met al betekent dit toch, dat de grens tussen etymologisch woordenboek en etymologisch dialectwoordenboek niet scherp is, en dat beide werken in | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||||||||||||||
elkaars vaarwater komen en elkaar overlappen; men denke slechts aan gevallen als kachel ‘veulen’, kobbe ‘spin’, lochting ‘tuin’ of neien ‘hinniken’. Hoe langer ik met een etymologisch woordenboek bezig ben, hoe meer ik tot de overtuiging kom, dat men in een etymologisch woordenboek, ook dat van een cultuurtaal, spaarzaam moet omspringen met verwijzingen naar wortels, omdat die van alles kunnen suggereren maar de lezer meestal niets zeggen. Wortels horen nu eenmaal meer thuis in een etymologisch comparatistisch werk, bijv. van het Indogermaans. Toch is Weijnen allesbehalve zuinig met verwijzingen naar wortels en naar bases, zelfs bij een oostnl. woord als luus ‘vlotgras’. Ik denk hierbij aan wat Gilliéron schrijft over opschuiven en ontlenen tussen de dialecten onderling. In het ed vindt men telkens formuleringen als ‘van een wortel... die... betekent...’ en dergelijke, zoals bij echel, ham, hilde, loof, met daarnaast ‘van een basis die... betekent...’, zoals bij foem, kobbe, sloorGa naar voetnoot2, streup ii. Onder het trefwoord Woord in de lijst van taalkundige termen op p. xvi, worden basis en wortel als volgt tegenover elkaar gesteld: ‘een Indoeuropees woord gaat oorspronkelijk meestal terug op een basis waarvan(,) met klankelementen waarvan de betekenis niet bekend is, een wortel wordt gevormd’ enz. In de praktijk van het ed blijkt het moeilijk dit tussen basis en wortel gemaakte onderscheid te ontwaren. En stelt men op die manier wortel en basis tegenover elkaar, hoe moet het dan met termen als wortelbasis, ablautbasis, suffixbasis, die betrekking hebben op gedeelten van een woord die vanuit een andere oogpunt en met een ander doel worden geïsoleerd, zoals b.v. om het spel van de ablaut toe te lichten. Woorden worden nu eenmaal niet van wortels afgeleid, zijn niet daaruit ontstaan, maar wortels worden geconstrueerd op grond van een aanbod van woorden in verschillende talen waarvan men aanneemt dat ze genetisch verwant zijn. Dat weet Weijnen natuurlijk ook wel, zoals het hem niet onbekend kan zijn, dat basis en wortel ook anders dan hij het doet gedefinieerd kunnen worden. Elke uitspraak van welk etymologisch woordenboek ook moet met de nodige scepsis ter kennis worden genomen. Niemand zal er zich dus over verbazen, dat men over sommige etymologische verklaringen in het ed anders kan denken dan zijn auteur; ik noem er enkele. beite ‘ooi’ (vla. zeeuws), uit Teirlinck 116 en tnzn iii, 3, heet afg. van het geluid bèè, een verklaring waarvan schr. blijkens zijn vraagteken niet direct overtuigd lijkt. Ik herinner me, het zal misschien in 1938 zijn geweest, ik was nog niet zo lang bij het Woordenboek, dat professor Kloeke op een ochtend het oude scriptorium, de vroegere werkkamer van Matthijs de Vries in de toenmalige UB op het Rapenburg, binnenkwam, en me vroeg wat de etymologie was van beite. Dat woord moest blijkbaar een plaats krijgen op de in bewerking zijnde kaart van het schaap in de Leidse Taalatlas. Ik kende het woord wel. Mijn moeder, geboren te Melden, bij Oudenaarde, zei wel eens, als een oudere man trouwde met een jong meisje: ‘een jonge beite en een ouwe ram is alle jaren een lam’. Het etymologische antwoord moest ik Kloeke, niettegenstaande ijverig speuren, zeer tot mijn spijt schuldig blijven. Maar het woord bleef me wel interesseren. Teirlinck schrijft ‘uitspr. baitə’.Ga naar voetnoot3 Die uitspraak, blijkbaar de toenmalige Zegelsemse, heb ik van mijn moeder nooit gehoord, dan nog eerder misschien iets in de richting van bète, maar ik kan het niet meer verifiëren. Mocht die richting juist zijn, dan vraag ik me af, of we hier niet zouden kunnen denken aan | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||||||||||||||
Bette, bij Teirlinck 1296b een verkorte vorm van Liezebette ‘Elisabeth’. Vgl. hanne als naam van diverse vogels, volgens het ed uit de eigennaam Johanna, en fra. martinet ‘gierzwaluw’, pierrot ‘huismus’, renard ‘vos’. Nu ik de kaart van het vrouwelijk schaap, door Ida Habermehl, in de Leidse Taalatlas, afl. 3 (1943), bekijk, voel ik me in die veronderstelling gesterkt; een brede strook van West-Vlaanderen bewesten de Leie met daarbij heel Zeeuws-Vlaanderen heeft bet(te). Of zou bette toch een secundaire vorm zijn t.o.v. beite? Tot die conclusie kan men komen, als men ziet hoe beite verstrooid ligt over ons oude graafschap, van Frans-Vlaanderen tot aan de monding van de Westerschelde toe, met een sterke concentratie in Oost-Vlaanderen. Het merkwaardigste is wel, dat beite zo goed als de enige vorm is op Walcheren en in Zuid- en Noord-Beveland. Dat zou kunnen wijzen op vroege import uit Vlaanderen, toen die eilanden, o.m. vanuit de abdijen Sint-Baafs (Gent), Ter Doest en Ter Duinen bedijkt en in cultuur werden gebracht. Beite zou dan, evenals een woord als (h)ankeren ‘verlangen, verlangend uitkijken’, evenals waterstaatkundige termen als insete ‘inlaag’, watering ‘waterschap’, oprel ‘oprit naar een dijk’, en suwieren ‘afwateren’ - beide laatste zijn Franse leenwoorden - wijzen naar Vlaanderen.Ga naar voetnoot4 Maar de etymologie van beite wordt er niet duidelijker door; een Germaanse relatie zie ik niet. Dergelijke geïsoleerde diernamen berusten vaak op lokroepenGa naar voetnoot5; brengt ons dat terug naar Liezebette in combinatie (of contaminatie) met ei/èè, het geluid van het dier? berre is niet alleen een brab. vorm van borre ‘waterput’, maar ook van bedde. Teirlinck, Klank- en Vormleer (1924) p. 89a schrijft ‘In Brabant (b.v. zuiden van Brussel: Linkebeek, Beersel enz.) is dat een algemeen verschijnsel: parre = ndl. pad(de); berre = ndl. bed(de)... enz.’. Voor zijn eigen Zegelsems vermeldt hij slechts mirrel voor middeler (tijd). Maar zovl. berre ‘bed’ heb ik ook wel in Nukerke gehoord. evermenneke ‘kabouter’ (maastr.). Het eerste lid zou een verbastering zijn van elf; ter verklaring wordt vergeleken maastr. haaf = ndl. half. Als kind op de kostschool las ik een boek De Alvermannekens, een uitgave van de abdij van Averbode; de naam van de auteur weet ik niet meer. Het ging over de kabouters die wraak hadden genomen door de kolen uit de mijnen over Limburgs dierbaar oord uit te storten. fernijn ‘klein ongedierte’ heet ‘mogelijk via fra. venin “vergif”’. Ik denk eerder aan lat. venênum; de ij is dan te vergelijken met die in krijt en pijn. Onverklaard blijft in het ed de verscherping v>f en de ingelaste -r-. Vgl. wnt xviii, 1714. hiero ‘hier’ (holl.), parallel dééro ‘daar’ worden verklaard uit hier zo, ‘daar zo’, waarbij zo ter versterking diende. Kan de -o niet een soort van versterkend plusfoneem zijn, zoals b.v. in Bello, de naam van het locomotiefje van de stoomtram tussen Alkmaar en Bergen, ontstaan uit belle ‘bellen’? laak vla. ‘bloedzuiger’, waarnaast ook vla. lieke. Voor dit woord zeilt het ed op het kompas van Jan de Vries, new, die hier W. de Vries, Ts. 34, 1915, 289 voetstoots heeft overgenomen. Die volgde de ned, die het ‘op grond van ags. lýce, waaraan het oe toekent, van vroeg me. liche en van mnl. lieke waarschijnlijk’ achtte ‘dat eerst volksetymologie den naam van het dier met dien van den geneesheer in verband heeft gebracht’. Zo komt W. de Vries ertoe de mnl. ie van lieke te laten beantwoorden aan de io van ohd. liochan ‘plukken, scheuren’ en ‘verband te zoeken met lûkan “trekken”. Hoe goed de bet. past, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||||||||||||||
bewijst dadelijk het eerste vrb. in het Mnl. Wb.: “Lieken trecken vele meer dan ventosen”’. Van Wijk, ew 22a (1912) zag voor mnl. lâke, lieke m. ‘bloedzuiger’ (eng. leech) ‘dat nog een tijdlang voortleefde op ndl. bodem’, verband met ae. lœ̂ce ‘arts, bloedzuiger’ en got. lêkeis ‘arts’. Lieke was dan ‘oorspr. een holl.-fri. vorm’. W. de Vries vond dat ‘een noodbehulp’. Maar is dat wel zo? De lieke, leke vormen in het mnw zijn allemaal of holl. of noordholl. (Lanfr. 812, c. 1460) of wvl. (Hs. Yp.). De Bo heeft de verduidelijkende ss. lijklakeGa naar voetnoot6 met ingw. ie tegenover oostelijker â. Er zijn toch meer ie/ee-wormen waaraan een oudgerm. œ̂ ten grondslag ligt: schriel / schraal, vla. ze. wiel ‘kolk’, naast ndl. waal, oe. wœ̂l, holl. deek, ze. diek naast oostelijker daak ‘aangespoelde rommel’. Zie Schönfeld, Hist. Gr. 7 (1959) § 80, opm. 1. melter ‘viszaad, mannetjesvis’ (leuv.), afl. van milt, verwant met mild ‘zacht’. Deze etymologische verklaring is niet afkomstig van Goemans, Leuvens taaleigen Woordenboek 2, 317 (1954). De verwijzing naar fwh 431 levert de oplossing. Aan het slot van zijn artikel Milt schrijft Van Haeringen: ‘Hetzelfde woord is zuidndl. milt “hom”; dezelfde bet. heeft ook eng. milt’. Hetzelfde woord ja, maar daarom nog niet etymologisch identiek. Eng. milt betekent ‘spleen’ en pas in de 15de eeuw ook ‘soft roe’, d.i ‘hom’.Ga naar voetnoot7 De vroegere naam voor dit laatste was eng. milk. De overeenkomst in vorm veroorzaakte de overgang in betekenis. Vgl. oostends mêke ‘hom, teelvocht der mannetjesvissen’, naast melte ‘mannetjesharing’. De Bo heeft melke en Junius, Nomencl. 703a (1567): de homme oft den melcker. Zie Melk (iii) en Milt (ii) in het wnt waarin voor de bet. ‘homvocht’ de fra. synoniemen laite, reeds [1350], laitance en lat. lactes vergeleken worden. miegaimer, miegemp ‘mier’ (gron., overijs.) waarin als tweede lid eemt ‘mier’; komt ook voor in de familienaam Mieremet, een tautologische ss. Voor de vorming van miegemp, vgl. eng. pismire, bij Kiliaan (1599) pis-imme, pis-emme, fris. j. pis-miere. De localisering van de trefwoorden in het ed is vaak veel te beperkt. Delte, fierter, fietel, goeste en meuzie heten westvlaams, maar ze zijn ook oostvlaams. Maar de inleiding heeft ons gewaarschuwd: ‘Van de andere kant moeten ook aangrenzende streken stilzwijgend inbegrepen worden’ {p. 11}. Ombrasseren heet Duinkerks, maar bestaat er nog wel een autochtoon Duinkerks dialect, nadat de Franse pletwals er zoveel eeuwen lang overheen is gerold? Ik vermoed dat men ambrasseren, of iets wat erop lijkt, nu nog op tal van plaatsen in Noord-België kan beluisteren. Goesting heet brab., wat het inderdaad is tegenover vla. goeste. Niet dit laatste is expansief in het zuiden, maar wel brab. goesting, evenals het beruchte brussels-beulemanse speculoos. De expansie van goesting overschrijdt zelfs de rijksgrens. Je kunt het woord ook aantreffen in een roman van Maarten 't Hart, waar hij in Het uur tussen hond en wolf (1987), | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||||||||||||||
de sfeer van de Amsterdamse hoerenbuurt schetst met straten waar ‘de goesting opsteeg tegen de gevels’. En in zijn roman De jacobsladder leest men: ‘Vier jaar lang leek het of ik in een tempel van goesting verkeerde. Al wat er omging was lust. Ook letterlijk’ (p. 111). Hier wordt goesting pregnant gebruikt in een toepassing die voor mij nieuw is. Ieder die een dialect beheerst, zal in het ed niet alleen heel wat ontdekken dat hem vertrouwd in de oren klinkt, maar kan ook tot de conclusie komen, dat er heel wat niet werd opgenomen. Zo vindt men wel gron. pong, maar niet zovla. ponke ‘kinderbunsel’, wel kozijnekruid ‘zwarte nachtschade’ en kozijntjes ‘podagra’ (wvla.), die beide ‘misschien een overblijfsel van animisme’ zouden zijn. Maar waar blijven de kozijntjes van Teirlinck?; Snellaert vermeldt ze in 1844 ook voor Kortrijk en Dodoens noemt cousins als naam van kraakbes en veenbes. Ook het synoniem krakebees, zie tt 48, 1995, 210, ontbreekt. Ze. en vla. minnezeren is er niet, misschien omdat het in zijn vorm miniseren met mini-werd geassocieerd en min of meer algemeen Nederlands is geworden? In de dikke Van Dale12 [1992] wordt intussen verteld, dat dit woord minder juist is voor minimaliseren, wat semantisch en etymologisch niet klopt. Vla. pottekarie ‘potten en pannen’ mis ik hier node. Verdievendeirn ‘vermaken’ is gron. en wordt afgeleid van fra. divertir ‘id.’; Ter Laan vermeldt ook verdievmdaaiern ‘verdedigen’. Dat herinnert mij aan zovla. verdefenderen ‘verdedigen’, dat behoort tot de daar zo gewone met ver- geprefigeerde woorden waaronder zich Franse leenwoorden in het dialect aandienen. Vgl. zovla. ver(h)oogmonteren, een kruising van verhogen en fra. augmenter. Enkele opmerkingen over de Literatuurlijst ii. Het in die lijst genoemde new krijgt hier als volledige tekst mee: J. de Vries en F. de Tollenaere Nederlands etymologisch woordenboek 1971; dit is bibliografisch en de facto niet juist. F. de Tollenaere heeft niet aan het new meegewerkt, er zelfs geen proeven van gelezen. Zijn verantwoordelijkheid voor het new reikte niet verder dan het voorbericht met de lijst van afkortingen (p. ix-xxiii), de vier bladzijden ‘aanvullingen en verbeteringen’ (p. 882-885) en de woordregisters (p. 886-977). Maar het kon erger; in juli 1989 werd hij zelfs aansprakelijk gesteld voor het niet verbeteren van drukfouten in een reeds in 1965 ‘vulscreven’ en eveneens tot en met de Z afgedrukt werk. Bij de afgekorte titels miste ik ev geciteerd bij het lemma papekullekes ev xi 114Ga naar voetnoot8; mogelijk is dat Eigen Volk. En wat betekent pl xcii-xciv 398 bij het trefwoord kahot? Wie een woordenboek schrijft torst een zware vracht en verricht een ondankbaar werk; wie een etymologisch woordenboek maakt, begeeft zich in een ‘nemus sine misericordia’. En een etymologisch dialectwoordenboek is echt geen ‘mer’ maar een ‘océan à boire’. Alleen iemand als Weijnen heeft dat aangedurfd. Als meester op alle wapens der dialectologie wilde hij blijkbaar ook de moeilijkste opgave niet uit de weg gaan. Zelf vind ik het een onmogelijke opgave, zij het niet om dezelfde reden als die van de reeds eerder geciteerde Gilliéron. Toen de auteur op 15 september 1994 zijn manuscript afsloot, heeft hij ongetwijfeld een zucht van verlichting geslaakt bij het einde van een aanvankelijk, naar ik vermoed, ongewisse onderneming.
F. de Tollenaere | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||||||||||||||
G.H. Kocks, Woordenboek van de Drentse dialecten. In opdracht van het Nedersaksisch Instituut der Rijksuniversiteit Groningen, met medewerking van J.P. Vording, A. Beugels, H. Bloemhoff en vele anderen, Assen, Van Gorcum. I 1996, II 1997.Na een woord vooraf van de hand van H. Niebaum vinden we vóór het eigenlijke woordenboek een inleiding van 64 bladzijden, gewijd aan de geschiedenis van het woordenboek, een terugblik op de tijd vóór het begin van het eigenlijke woordenboek (onder de titel Oudere gegevens), de speciaal voor het woordenboek gehouden enquête, de indeling van de Drentse dialecten, de spelling, richtlijnen voor de gebruiker en lijsten van bronnen, afkortingen en plaatsnamen. Terloops wijzen wij er op dat het tweede deel ook nog een kort Woord vooraf bevat. Uiteraard komt in de geschiedenis, die men laat beginnen na de dood van Naarding in 1963, exacter gezegd in 1969 toen Kocks voor het woordenboek aangetrokken is, de hele opzet van het woordenboek ter sprake. Reeds Niebaum klaagt op blz. viii over wetenschapspolitieke ontwikkelingen, die ertoe geleid hebben ‘dat vooral taaltheoretische projecten prioriteit gingen genieten’ waarbij overigens de Provincie Drenthe wel financieel een helpende hand heeft willen bieden, maar toch ‘gingen tijd en geld een steeds grotere rol spelen’ (blz. xvi) en kon de oorspronkelijke opzet van het woordenboek niet geheel verwezenlijkt worden. Dat aan de etymologie moest worden voorbijgegaan, is niet te verwonderen. Bij het wbd, het wld, het wvd, maar ook bij het Zeeuwse Woordenboek en het wald is dat vanaf het begin gedaan. ‘Ook komt de taalsociologische kant niet altijd uit de verf’, merkt Kocks blz. xxvi op. Overigens schrijft hij hierover op de volgende blz.: ‘De vraag is ook hoe zinvol een dergelijke aanpak zou zijn’, en daarmee kan ik het helemaal eens zijn. Er is dan ook tot nog toe bij mijn weten geen enkel groot dialectwoordenboek, dat dit doet. Wel is het jammer, dat van de vakterminologieën (daarvan spreek ik liever dan van vaktalen) moest worden afgezien (blz. xvii). Alleen de veenterminologie is nog meegenomen, maar dat is voor Drente ook wel even essentieel als elders de agrarische terminologie. Bij deze twee kan men wèl haast van een vaktaal spreken. Bijzonder jammer is dat het boek geen exacte localisatie geeft, in tegenstelling tot de eerste twee delen van het wbd en het wld. Ridderlijk bekent de auteur op blz. lii dat het bij het Midden-Drents om ‘een vrij gevoelsmatige benadering’ gaat en hij vervolgt: ‘Taalkundig bestaat er wel zoiets als Middendrents, maar het is moeilijk te formuleren’. Men kan van mij natuurlijk moeilijk anders verwachten dan dat ik liever de alfabetische volgorde voor de begrippenindeling had ingeruild. Al erken ik natuurlijk dat de alfabetische ordening haar voordelen biedt. Spreekwoorden, zegswijzen, raadsels, liedjes en grappen kunnen zo gemakkelijk opgenomen worden. Gaarne wijs ik hier op opmerkelijke creditpunten. De eerste is het feit dat voor de verzameling van het materiaal voor de afzonderlijke peilpunten kleine groepjes gevormd zijn die in hun bijeenkomsten de vragen van de enquête bespraken (zie blz. xiii). Het is heus niet een ontdekking van de laatste tijd dat geen enkel dialect eenvormig is. M.i. kan de discussie onder de sprekers zelf alleen maar voordelig werken. Een tweede pluspunt de omstandigheid, dat in de enquête gevraagd is de woorden in zinnetjes te geven (zie blz. xxvi). Afgezien nog van het feit dat deze methode als een zeef werkt, wordt, doordat het toch wemelt van voorbeeldzinnetjes, de betekenis steeds duidelijker (zie blz. xviii). Het feit verder dat ook de in dialect geschreven literatuur is geëxcerpeerd, heeft zeker de materiaalverzameling verrijkt (zie hierover blz. lxi). Wel is men er natuurlijk niet steeds zeker van of de auteurs geen woorden uit andere Drentse dialecten overgenomen hebben, wat zijn gevol- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||||||||||||||
gen voor de waarde van de locale stempeling heeft. Het is een genot, ook voor een niet-Drent, zich in dit woordenboek te verdiepen. Dat een ‘keuterij’ een aarbeiderij heet, is sociaal-economisch heel interessant. Soms brengt een simpel woord het cultuurbeeld tot leven. Interessant is ánwèeiing zowel voor een lichte aanval van griep of een kou als een soort uitslag. Ik ben geneigd er een overblijfsel van een geloof aan een winddemon in te zien. Het woord zou aan blz. 79 van Weijnen-Ficq, Ziektenamen in de Nederlandse dialecten toegevoegd kunnen worden. Het boek wemelt van vóór-reformatorische relicten. Allerheiligen (zie blz. 20) en Lichtmis (zie blz. 675) maken echt de indruk ook voor niet-katholieken nog steeds begrippen te zijn. Zo leeft de voor katholieken heilige Antonius, weliswaar beroofd van dat heiligheidsattribuut, ook nog in het Drentse antoniusvuur, als benaming van een kwaadaardige varkensziekte, voort. Volkomen nieuw waren voor mij de galdagen van midden oktober, die hun naam te danken hebben aan Sint Gallus, wiens feest op 16 oktober valt. Als herinnering aan door de katholieken vereerde heiligen viel mij onder de met sint beginnende woorden van blz. 1098-1099 sint steffenrieden op, voor een paardrijden dat op het feest van St. Stephanus, op 26 december, plaats vindt. Het naast sint-steffenrieden van blz. 1099 op blz. 1169 voorkomend steffenrien, waar sint weggelaten wordt, prikkelt tot nader taalsociologisch onderzoek, waarbij de invloed van het protestantisme zeker aanwezig zal blijken (geweest te zijn). Al geef ik toe dat niet alleen protestanten het heiligen-attribuut weglaten. Zo noteert Kocks op blz. 575 knelisroze voor een soort pioenroos, kennelijk zo genoemd omdat de bloem rond de feestdag van de H. Cornelis, op 16 september, bloeit, maar ook een katholiek dorp als Huisseling zegt knillesroes (vgl. J.H.A. Elemans, Woord en wereld van de boer, 130). En de snelle katriene voor buikloop (bij Kocks 525), een benaming waaraan de H. Catharina mede debet is, vindt zijn tegenhanger in 'k het op m'n ketrien, ‘ik ben verkouden’ in het dialect van het katholieke Sint-Oedenrode. Overigens gaat het daar niet zozeer om het weglaten van sint(e), maar om het niet indringen. (zie Weijnen-Ficq-Weijnen, Ziektenamen in de Nederlandse dialecten, 167-168). Een katholiek relict vertoont eveneens Drents potnatser (zie blz. 966 èn 918). Waarschijnlijk wel van niet-katholieke zijde komt de benaming priester voor ‘schijnheilige’ (op blz. 971). De ontwikkeling van koks, ‘gereformeerd’ tot koks ‘scheef’ (zie blz. 596) zal zich daarentegen wel bij de protestanten zelf hebben voorgedaan.. Verder lijkt adammen voor ‘zwaar werken’ (blz. 14) weer een protestants woord: protestanten waren meer bijbelvast dan katholieken. Dat geldt ook wel voor laoban, en laobaander, voor ‘slome, suffe kerel’ (zie blz. 656). Typerend is wat in Westerbork gezegd wordt: het is tuug van Laban voor ‘het is slecht volk’. Katholieken weten niet zo goed welke streken Laban blijkens de bijbel uithaalde (zie hiervoor Genesis). Uit een heel andere hoek komen de talrijke samenstellingen met bee, zoals beeboer, beebier, beemennen, beewark, beehouwer, beekoppel, beevaren (zie blz. 89-89-90) die op een oude hechte sociale band wijzen. In het wnt ii: 1135 wordt bij beêbier duidelijk de samenhang met bede ‘verzoek’ gesuggereerd. Nog steeds is er verder op de huwelijksdag sprake van hanenbier al is het bier door jenever en brandewijn vervangen (blz. 392). Ook buiten al dit cultureel gebondene is het boek hoogst interessant, met name de woordvorming mag er zich biezonder over verheugen. Mij viel bijvoorbeeld op dat ik weliswaar bijna geen op -jen eindigende werkwoorden aantrof (wel mietjen, ‘zeuren’; let ook op pootjern) en niet zoveel op -sen (wel sloksen, ploempsen, bovendien ploemseln) maar zeer vele op -ken: koerken, kaorken, polsken, potken, strupken, slisken, krisken, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||||||||||||||
smantken, slatken, rolsken, sapiepken, riefken, ritken, slofken, pierken enz. Terecht tracht Kocks datgene dat etymologisch verschillend is, uiteen te houden. Zo onderscheidt hij bijv. op blz. 737 de zelfstandige naamwoorden meter i en meter ii en op blz. 1435-36 de bijvoegelijke naamwoorden wies i en wies ii. Soms echter vergist hij zich. Dat gebeurt bijv. op blz. 189 waar de argeloze lezer zou denken dat darp en dorp hetzelfde woord zijn, terwijl het toch twee verschillende ablautstrappen zijn (vgl. Taal en Tongval 23: 189-200 en J. de Vries, Nederlands etymologisch woordenboek, blz. 129). Verder wordt op blz. 30 angel in de betekenis ‘glans over de huid van een dier’ vastgekoppeld aan angel ‘steekorgaan’. Blijkens mijn Etymologisch Dialectwoordenboek blz. 5 is dat beter van niet. Op blz. 17 wordt antien, ‘beschuldigen’ met antien ‘aan de gang gaan’ en ‘sneller rijden met paard en wagen’ op één hoop gegooid. Dat is onjuist, want antien ‘beschuldigen’ hangt samen met gotisch gateihan, ‘tonen’ en lat. dicere (zeggen), maar antien in de twee andere betekenissen komt overeen met got. tiuhan, ‘trekken’ en lat. ducere ‘voeren’. Het is ook niet juist om huve ‘bijenkorf’ en huve ‘gevlochten mand’ als een en hetzelfde woord op te vatten, zoals op blz. 467 gedaan wordt. Wel geeft zelfs wnt vi: 127-19 een slecht voorbeeld door de betekenis ‘bijenkorf’ met 13 andere bijeen te nemen, waarbij het wnt dan toch weer niet de betekenis ‘gevlochten mand’ vermeldt. Onder de daar vermelde betekenissen vallen weer op die van ‘muts’ en ‘tonrond gebogen kap over een wagen’, waarvan ik graag aanneem dat die bij de huve ‘gevlochten mand’ horen. Maar hoewel het wnt in het artikel zelf teveel samenvat, onderscheidt het wel terecht in de eerste alinea heel duidelijk oeng. hyf ‘bijenkorf’ en eng. hive ‘bijenkorf’ van bijv. mnl., mnd. huve, hd. Haube, oeng. hûfe ‘hoofdbedekking’ en on. hufa ‘muts’. Het zegt zelfs: ‘Indien verwant, met een ander suffix gevormd’. Welnu Drents huve ‘bijenkorf’ moet identiek zijn met eng. hive ‘bijenkorf’, maar Drents huve ‘gevlochten mand’ moet gelijk zijn aan oeng. hufe ‘hoofdbedekking’ en zo gaat het dus om twee verschillende woorden. Terloops zij opgemerkt dat ook het Twents en het Gronings huve ‘bijenkorf’ kennen (vg. Dijkhuis3 442; Ter Laan 344). Ik kom hier nog even op het zojuist genoemde darp terug. In het hoofdstukje over de indeling van de Drentse dialecten vindt men op blz. xlvii een kaart van dorp. Daarop tekent zich een duidelijk darp-gebied af. Kocks, blz. l meent nu dat zich hier een Frankisch verschijnsel zou hebben gehandhaafd. In 1971 heb ik echter in Taal en Tongval xxiii: 189-200 de kaart dorp voor heel Nederland behandeld en daar blijkt darp ook de vorm te zijn voor Overijsel, Gelderland, het Gooi en oostelijk Utrecht, echter niet voor Vlaanderen, Zeeland, Brabant en zuidelijk en westelijk Limburg, een beeld dat ook geldt voor het Middelnederlands. Waar verder het oudgermaans alleen in het Oudsaksisch vormen met a kent, moet men in die a hier juist geen Frankisch element maar veeleer een element van de Saksen of van een nauw daarmee verwante ethnische groep zien. Darp is dus meer een noordoostelijk relict. Uit eigen ervaring weet ik dat als men een dialectisch gevarieerd gebied in een (etymologisch) alfabetisch woordenboek onderbrengt, het zeer moeilijk is te voorkomen dat hetzelfde woord, maar anders uitgesproken of gespeld, op meerdere plaatsen als ingang fungeert. Wel is veel gevaar voorkomen doordat Kocks, zoals hij blz. lix-lx meedeelt, voor het trefwoord de Sleense vorm kiest. Maar dat kan natuurlijk niet als het woord daar niet voorkomt. In ieder geval zijn mij een paar ‘dubbelgangers’ opgevallen. Bal iii van blz. 73 en bolt ii van blz. 150 zijn hetzelfde woord. Dat blijkt ook uit het feit dat hetzelfde voorbeeldzinnetje: hij sprèuk (resp. spreuk) aordig bal (resp. bol) up voor dezelfde plaatsen geciteerd wordt. Nog evidenter is de gelijkheid van aarmjager op blz. 4 en armjager op blz. 63, beide in de betekenis ‘gewapende (resp. gewapend) kerspelsoldaat’. Hier had met één lemma | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||||||||||||||
volstaan kunnen worden. Hetzelfde geldt voor lakeboom dat op blz. 651 en laokeboom dat op blz. 657 staat. Nog enkele bijkomstige opmerkingen. Drukfouten heb ik praktisch niet aangetroffen. Staat op blz. 1170 in stekgruve de g te veel? Op blz. 4 is in het lemma Abraham een niet verantwoorde l te vinden. Dat Kocks (31) angengelen met een e voor n spelt is tegen de blz. lvi gegeven regel. Met een aan het eind van een woord voorkomende ij staat de auteur op gespannen voet. Op blz. 75 spelt hij balkenbrij goed, maar op blz. 914 bij de betekenisomschrijving van ‘pap ii’ glijdt hij uit naar brei. De ‘derde Pinksterdag’ verschijnt op blz. 939 als pinksterdrei. Heeft het Drentse drei hem parten gespeeld of heeft aan diftongering van ie in auslaut gedacht? Het gaat hier echter om een ogm. î, die bijv. ook in gotisch threis aanwezig is (vgl. Schönfeld nr. 129) en dus moeten we drij schrijven. Zo had ook de hele reeks van spei, speie, speien enz. op blz. 1145 in aansluiting bij wnt xviv 281 beter met ij gespeld kunnen worden. Terwijl verder blz. 1373 voor ‘iem. die iets neerlegt of opstapelt’ terecht vlijer gespeld wordt, vindt men op blz. 75 ten onrechte balkenvleier voor ‘persoon die de die de schoven op de zolder legt’ met ei. Wat mij sterk bevreemdt, is kon (in de meervoudsvorm konen) voor ‘wang’ op blz. 599. Het kaartje in Onze Taaltuin ii: 154-157 kent het woord alleen in Z.-Holland, noordwestelijk Zeeuws en noordwestelijk Noord-Brabants. Ik kon amper geloven dat het ook in Drente voorkwam, maar Kocks geeft het zelfs in twee streken op. Afgezien van die enkele onvolkomenheden mogen Kocks en Drente trots zijn op dit woordenboek. In het Woord vooraf klaagt Niebaum wel op blz. ix ‘dat aspecten van de zaak- en volkskunde onvoldoende aan bod (konden) komen’ en inderdaad bijv. bij aacheterumstriekerdie en achternaogel zijn die weleens erg summier, maar eigenlijk valt dat nogal mee. Keer op keer worden woorden vermeld waarmee kinderen op fopwerktuigen werden uitgestuurd zoals boekberem bloedboer, lattenscheer, kniepdrevel, haanties vörm, worstpatroon en vele andere. Verder noem ik de toch uitvoerige toelichtingen bij bijv. Boegsprietlopen, boekweitenmaen, blikspruit. Op het punt van raadseltjes verwijs ik naar beddegat en voor de geestigheid van de Drent naar blz. 651, waar we gaot naor Betje Veringao in de Laokenstraot in de betekenis van ‘we gaan naar bed’ figureert. Misschien zullen sommigen het vreemd vinden in dit boek woorden als administraotsie, balatum, bankgeheim, bibliotheek, aardriekskunde, akte, angiftebiljet, landadel, legaat, legio, seconde, September, razzia, receptie, riebewies, ranja, rangeren en radio aan te treffen. Zeker zal ik niet beweren dat deze woorden de lezer erg zullen interesseren, maar wil men zich niet tot een idioticon beperken, dan zijn ook zulke woorden volledig verantwoord. Voor verschillende van de bedoelde begrippen is er trouwens nooit een ander volkswoord geweest. Met enige trots wordt op blz. xiv-xx gememoreerd hoe de materiaalverzameling ook tot het plaatselijke woordenboek van Dwingeloo geleid heeft (1996). Van harte hoop ik dat er op het boek van Kocks een etymologisch vervolg komt. Natuurlijk - ik heb het al gezegd - heb ik er alle begrip voor dat, zoals de schrijver van het Woord vooraf op blz. ix mededeelt, etymologische aspecten onvoldoende aan bod konden komen, dat ze zelfs zo goed als geheel omntbreken. Opmerkingen als bij makstremie (blz. 710), kloeze i (blz. 565), swoeng (blz. 1211), rukeloos (blz. 1041) en sintig (blz. 1099) vormen dan ook veeleer uitzonderingen. Maar het Drents wooordenboek bevat zó vele op het eerste gezicht etymologisch ondoorzichtige woorden dat de aanpak daarvan stellig de moeite loont. Als niet-Drent durf ik wel zeggen dat grummen, ‘beginnen te sneeuwen, stofregenen’ met oostnbr. grummel ‘kruimel’ zal samenhangen, en ben ik ook geneigd lammezouw wegens de variant | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||||||||||||||
lamonezoele voor ‘beschot in een bedstee’ met lamoen ‘tweearmige disselboom’ in verband te brengen, maar toch weet ik niet waar lampegeld (‘pacht van 6 spint rogge en 2 spint haver’) vandaan komt en nog veel minder wat ik met lalpen ‘een piepend geluid maken’, kwilk ‘vertakking’, het tweede deel van appelrillen ‘de laatste appels van de bomen halen’ of ham (met de nevenvormen (h)aam en (h)aom in de betekenis ‘zwelling van de uier’ moet aanvangen en dat geldt ook van magge ‘vrouwenschort’ (blz. 708), knirrel ‘korrel’ (blz. 582), smanten en smantken ‘knoeien, kliedern’ (blz. 1122), schrui ‘trek in eten’ (blz. 1088), sol ‘ronde ondiepe heideplas (blz. 1141), schuien ‘draaien’ (blz. 1089), smork ‘kwajongen’ (blz. 1128), rieve ‘kwijl’ (blz. 1016), knier ‘nier’ (blz. 580), rof ‘te vers’ (blz. 1027), kwint ‘oude, vervallen woning’ (blz. 647) enz. enz. Zeker komt men, als men aan de etymologie begint, verrassingen tegen. In Mulder 73 wordt voor Hattem kwääzn ‘dun hout, hulpstokjes’ opgegeven en nu vindt men bij Kocks 641 enkelvoudig kwaas, kwaeze en kwaes als ‘dunne, vaak bovenste tak’ ook voor het Drents. Hetzelfde woord werd ook in de vorm kwazen in het wnt als Gelders en Overijsels vermeld. Heinsius deed daar echter geen poging tot een etymologie. Het woord vindt men echter terug in noors en deens kvas ‘kleine afgehakte takken’, een woord dat iew 480 van een basis gues-, guos-, gus- ‘Gezweig, Laubwerk’ afleidt. Misschien is er ook voor toek(e), dat door Kocks 1240 met de betekenis ‘teef’ en de afgeleide betekenissen ‘slet, minziek vrouwspersoon’ en ‘grote grofgebouwde meid’ wordt vermeld, wel etymologisch verband te leggen. Ook in J. van Bakel, Lokwoorden voor huisdieren in Nederland 1996 komt men dit woord, overigens slechts in drie plaatsen, maar dan in andere betekenis tegen: in Fries Hummelum en Bakhuizen toeke als lokwoord voor koe of kalf en in Huisseling toek als lokwoord voor konijn. Over de Huisselingse vorm zegt Van Bakel verder niets, maar voor de Friese denkt hij (blz. 47) aan samenhang met de op de kaarten sterk vertegenwooordigde tui en soortgelijke woorden. Het is echter een grote vraag of toek ‘teef’ dat ook door J. Gunnink, Het dialect van Kamepen en Omstreken 223, L. Bosch, Beknopt Heerder woordenboek en A. Sassen, Het Drents van Ruinen 1953, resp. voor Kampen, Heerde en Ruinen opgegeven wordt, daar iets mee te maken heeft. Opvallend is in ieder geval dat het ohd. en het mhd. voor het begrip zoha en zohe kennen, vormen die er althans wat het consonantisme betreft, duidelijk mee overeenstemmen. Daarnaast echter zijn er vormen met oud voormondvocalisme: noors, zweeds dial, onoors tîk ‘teef’, ouder deens tig, en mndd. tike ‘teef’ (Falk-Torp 1960: 1258). Waar new 725-726 deze zelfde woorden, met andere, bespreekt, wordt terecht opgemerkt: deze woorden maken de indruk voor een belangrijk deel hypokoristische varianten te zijn waarin klinker en consonant willekeurig kunnen wisselen. Dat is waar, maar even waar is wat er verder staat: ‘Dat neemt niet weg, dat men soms verwante vormen in idg. talen kan aantreffen’. new wijst dan op mnd. tike naast gr. diza ‘geit’. Voor ‘bij vlagen pijn doen’ geeft Kocks 290 voor zowat alle Drentse plaatsen het onpersoonlijk werkwoord galen op. Het woord komt niet alleen met g maar ook met h aan het begin voor en voor het vocalisme geeft hij zowel aa als ao en ae. Sassen, die in zijn dissertatie blz. 71 het woord voor Ruinen gaf, geeft het daar met aa, maar hij komt niet tot een etymologie. Een representant van wgm oe of â moet men in de klinker niet zoeken; in ANKO 1 vertoont zowel kaart 5 schaap als kaart 6 laten in heel Drente uitsluitend ao. De aa komt in Ruinen dan ook klankwettig niet voor als representant van wgm. oe (â). De gevallen met aa: maandag, deurwaarder, raapolie, daalək en gien spraake van zullen daar alle uit invloed van het Nederlands verklaard moeten worden. De conclusie is dat galen het resultaat van een wgm. korte a toont. De vorm met ae, die door Kocks voor het noordelijke Zuidwest-Drents wordt opgegeven, kan eveneens op een oude a teruggaan. Dat bewijst een | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||||||||||||||||
vorm als haene ‘haan’, die bij Kocks 378 voor hetzelfde gebied vermeld wordt. Wat de etymologie betreft is het verleidelijk uit te gaan van een wortel die in iew 417 nog als ghal wordt aangeduid met de betekenis ‘Schade, Gebrechen’ en waarvan daar bijvoorbeeld oijsl. galli ‘schade, gebrek’ afgeleid wordt, een vorm die met ouder Deens galle ‘schade, gebrek’ identiek is en waartoe men met ew 1991, 138 (vgl. ook Berns, Namen voor ziekten van het vee 1983, 227) ook nl. gal ‘gezwel bij paarden’ kan rekenen. Ons treft echter dat deze woorden duidelijk een dubbele l hebben terwijl dat in het Drents niet het geval is. Daarom is het waarschijnlijk juister rechtstreeks verband te leggen met i.e. ghel, waarvan Pokomy in iew 434 een betekenis ‘schneiden’, zij het met twee vraagtekens (sic!) onderstelt, en die hij bijv. ook aanwezig ziet in oind. halá- ‘ploeg’ en got. gîla ‘sikkel’. Naast Drents galen kan men daaruit ook oiers galar ‘ziekte’ en welsh galar ‘smart’ en bij E. Fraenkel, Litauwisches etymologisches Wörterbuch ii (1965), 1286 genoteerd litouws zalà ‘kwetsuur’, zalóti ‘verwonden’, zaliti ‘schaden’ en kleinruss. zolok ‘pijnlijke plaats van een wond’ verklaren. Vooral het semantische element aan ‘bij vlagen pijn doen’ sluit goed bij een grondbetekenis ‘snijden’ aan. Het moge wat vreemd schijnen voor het indo-europees de gegevens zo ver te zoeken, maar voor een prehistorisch zo oud gebied als Drente hoeft dat niet te verbazen. Dat galen noch in Groningen, noch in Twente schijnt voor te komen, past dan ook bij het beeld dat het Drents ouder is dan de dialecten van zijn noorder- en zuiderburen. Overigens zijn de vormen met h-anlaut op geen enkele manier klankwettig te verklaren en wijs ik er op dat in new waar op blz. 180 de hier besproken woorden behandeld worden ten slotte aan ontlening ‘uit een substraattaal’ gedacht wordt. Maar daarmee is nog lang niet alles duidelijk. Enkele etymologische raadsel heb ik dus zelf al trachten op te lossen. Moge dit nu een aansporing zijn voor hen die het Drents veel beter kennen dan ik de in dit boek verzamelde taalschatten eens etymologisch door te lichten. A. Weijnen | |||||||||||||||||||||||||
Reinder Smit, Woordenboek van het Drents van Dwingelo. Woorden, spreuken, zegswijzen en gebruiken uit het West-Drents. Meppel 1996. 528 blz. [Illustraties door Herman L.G. Schuur]. ISBN 90 6654 525 9.Reinder Smit maakte deel uit van de werkgroep die in 1973 in Dwingeloo werd gestart in het kader van de materiaalverzameling ten behoeve van het Woordenboek van de Drentse Dialecten (wdd). Van al het Dwingeloose materiaal hield hij een schaduwarchief bij. Dat vormt de basis van dit woordenboek. Hij breidde de verzameling vervolgens uit met behulp van de Nijmeegse vragenlijsten en met excerpten uit het werk van Ds. C. van Schaick, die van 1838 tot 1852 hervormd predikant te Dwingeloo was, en als kind van de romantiek in zijn boeken en verhalen veel volkstaal verwerkte. Dit alles werd nog weer eens in de taalgemeenschap getoetst, verfijnd en aangevuld, en zonodig gecorrigeerd. Wanneer het wdd zijn oorspronkelijk geplande omvang zou hebben gekregen, zou het voldoende geweest moeten zijn de citaten voor Dwi[ingeloo] uit dat grote woordenboek onder elkaar te zetten om zo'n plaatselijk woordenboek te krijgen. Maar het is anders gelopen. Het wdd is inmiddels verschenen, twee kloeke delen, maar in een afgeslankte vorm. Elders in dit nummer wijdt Prof. Weijnen er een uitvoerige bespreking aan. Het Woordenboek van het Drents van Dwingelo is daarom een woordenboek met een heel eigen karakter geworden, dat met de moeder kan concurreren en voor de lokale woordenschat, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||||||||||||||
volksgebruiken en geschiedenis veel meer informatie verschaft. De indeling van het boek is als volgt. Voorafgaand aan een voorwoord door de burgemeester van Dwingeloo op blz. 5 staat op een niet genummerde bladzijde een lijstje van gebruikte afkortingen en gebruikte symbolen; een toelichting bij de illustraties, iets over de typografie en over de gehanteerde hard- en software. Dan volgt, als bij de aftiteling van een film, een lijst van de dienstverlenende personen en instanties en tenslotte de bibliografische gegegevens als isbn-nummer en nugi. Op blz. 6 staat een dankwoord van Reinder Smit, gevolgd (blz. 7-90) door de inleiding, waarin kort en overzichtelijk de geschiedenis van het project wordt verteld, een beschrijving wordt gegeven van het gebied van onderzoek, van het materiaal, de informanten, de gehanteerde spelling, de presentatie van het materiaal; iets over de etymologische beschouwingen, ‘volkstaal’ en eigen karakteristiek van de woorden en tenslotte over de illustraties. Het eigenlijke alfabetisch ingerichte woordenboek begint op blz. 11 en eindigt op blz. 525 met het trefwoord zwore. Het boek telt nog drie genummerde blanco pagina's die ruimte bieden voor eigen op- en aanmerkingen of aanvullingen. Het boek is prachtig uitgevoerd, een mooie stoffen band, hardcover; een prettige en duidelijke typografie. De woordenschat wordt in twee kolommen gepresenteerd en er is gebruik gemaakt van een reeks symbolen om aan te geven dat er ook een ander woord is; dat het gaat om een spreekwoord, gezegde, versje, rijmpje enz., de tekstsoort dus, een verwijzing, een synoniem en verwijzingen naar het trefwoord waaronder de afbeelding is te vinden. Een van de grootste problemen waarmee de dialectlexicograaf te maken heeft, is de weergave van de klanken. Spelling is dikwijls een oorzaak van veel gekrakeel en onnodig geharrewar. In verschillende streken trachtte men de zaak op te lossen door één officiële spelling aan te bieden: de wald-spelling van het Staring Instituut; de veldeke-spelling voor Limburg; de spelling van het Woordenboek van de Zeeuwse Dialecten enz. Zo is er ook een ‘Drentse spelling’, in 1987 - blijkens de inleiding blz. 8 - door de Provinciale Staten erkend. Reinder Smit neemt deze ‘erkenning’ zeer ernstig, hij geeft daarom geen spellingoverzicht. Een ander lexicografisch probleem is de keuze van de trefwoorden, vooral in gevallen waar sprake is van zeer sterk afwijkende betekenissen, en de betekenisomschrijving zelf. Dat laatste is in dit woordenboek uitstekend opgevangen door de talrijke voorbeeldzinnen en citaten uit de literatuur. De definities zijn nuchter en streng. Als voorbeeld noem ik de toelichting bij gröppedweile: ‘niet bestaande dweil om de “gröppe”, de mestgoot schoon te maken; fopvoorwerp dat door kinderen moest worden gehaald’. Dan volgt de voorbeeldzin: ‘mien jonggie, hael oens ies even de gröppedweile’ en na een schuine streep: ‘gröppeveile van Jan Rieks op’. Dat schuine streepje nu betekent: ‘ook bekend als’ en verderop in het alfabet staat als trefwoord gröppeveile, met enkel de verwijzing: ‘Zie: gröppedweile’, een uiterst economische en praktische manier van werken. Ofschoon het wdd veel van deze ‘fopwoorden’ heeft opgenomen, ontbreken zowel gröppedweile als gröppeveile. Het is zeer verleidelijk om dit woordenboek systematisch met het wdd te vergelijken en na te gaan wat er exclusief Dwingeloos is, maar gezien de omvang van beide boeken is dat in dit bestek te omslachtig. Exclusief is in ieder geval het lemma dat aan de plaatsnaam is gewijd en dat ook de verklaring biedt voor het feit dat het woordenboek van Dwingelo spreekt, terwijl de officiële gemeentenaam met twee oo's gespeld wordt. Onder Dwingel lezen we o.a.: ‘De plaatsnaam Dwingelo werd vanaf de eerste schriftelijke vermelding in 1181, eeuwen achtereen geschreven met één o. Daarin kwam verandering toen de gemeente in 1898 toestemming kreeg een gemeentewapen te mogen voeren. De toenmalige burgemeester van Dwingelo, F.E.B. van den Biesheuvel Schiffer richtte, geheel op eigen initiatief (sic!), een brief aan de minister van justitie met het verzoek de plaatsnaam Dwingelo met | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||||||||||||||||
twee o's te vermelden in het zg. Randschrift’. Hoeveel historische informatie wordt hier niet in een uitstelt beknopt bestek gegeven. Historisch-etymologisch had de burgemeester geen ongelijk, maar als we de status van de eigennaam serieus nemen, is het gelijk geheel aan de kant van Reinder Smit. Het lemma doemhenge wordt verduidelijkt met een tekening; de toelichting is uiterst summier: ‘Deurheng’, met als voorbeeldzin: ‘An de baander zaten zwaore doemhengen, die met smidsspiekers vaaste zaten in 't holt. * de smid mèuk de doemhengen’. Dit woord komt ook in het wdd voor als doemheng, met de toelichting: ‘draaimechanisme bestaand uit pin en huis’ en eerst bij heng wordt duidelijk dat het om een ‘scharnier’ en een ‘hengsel’ (in twee betekenissen) gaat. De Dwingeloose smidsspieker is een apart trefwoord: ‘spijker die door de smid gemaakt is’; het wdd geeft dit woord niet, wel smidsnagel, ‘soort gesmede spijker’, opgegeven voor Sleen. Ook hier weer een voorbeeld van uiterste, wat ik zou willen noemen lexicografische economie, waarbij illustratie, beknopte toelichting en voorbeeldzinnen een schat aan informatie bevatten. Nog een voorbeeld van deze beknopte en efficiënte wijze van werken. Een sistermannegie is een ‘sterretje, onschuldig soort vuurwerk dat bij het aansteken rondspattende sterretjes laat zien’. De voorbeeldzin luidt: ‘Die sitermannegies wilt niet braanden, die bint slof’. Onder slof 1. vinden we dan de betekenis: 1. Vochtig; 2. niet knapperig meer; wat droog behoort te zijn’ en als voorbeeldzin: ‘de koekies/beschuten/segaren bint wat slof’. Een even originele als compacte betekenisomschrijving en presentatie. Het eerste woord ontbreekt in het wdd, het tweede staat er wel in: slof 2. met de betekenis ‘vochtig’ en ‘nalatig, vergeetachtig’. Kaaie, ‘beschuit’, met de voorbeeldzin: ‘de kiender vrugten um 'n kaaie’ en dan een citaat uit Van Schaick: ‘Ieder greep naar wat haar 't best beviel, krentestoet of wittebrood met een kaaije er op, na de zoetemelksche kaas of 't rookvleesch dat in kleine gekrulde stukjes gesneden was’. Het citaat stamt uit: Tafereelen uit het Drentsch dorpsleven, deel ii. Haarlem 1848, blz. 136. Het aardige van dit citaat is dat het tevens op een merkwaardige eetgewoonte wijst: een beschuit op een snee wittebrood. Het wdd geeft kaaie ook. Het is hier de plaats iets te zeggen over de illustraties. In de inleiding (blz. 9) wordt gezegd: ‘Door het weergeven van uitdrukkingen en zegswijzen komt het gebied van de folklore aan de orde, dat inderdaad wordt betreden bij de beschrijving van de namen van de klederdracht en hun onderdelen, van de kinderspelen, van de landbouw- en ambachtstermen, gereedschappen, etc., waarbij zoveel tot een voorbijgegaan tijdperk behoren. Vooral in verband met deze categorieën zijn illustraties opgenomen naar tekeningen van Herman L.G. Schuur’. Die illustraties zijn zeer scherpe nauwkeurige lijntekeningen. Bij het trefwoord kupen ‘kuipen; het vak van kuiper uitoefenen’ wordt een hele kolom tekeningen gegeven van het kloven van het houtblok tot duigen, tot en met de trekzaag (kaarfzaege, trekzaege), 20 tekeningen, met even zoveel trefwoorden, waarin telkens naar het lemma kupen wordt verwezen. Ze zijn een integraal bestanddeel van het boek en cruciaal voor een goed begrip van het betrokken woord. Ze zijn een van de pijlers van de economische lexicografie. De computer speelt in dit boek een belangrijke rol. Niet zonder reden wordt op blz. 4 de gebruikte hard- en software genoemd. Op een heel slimme manier is met de pc gewerkt, de economische lexicografie is er het meest sprekende resultaat van. Het zou prachtig zijn als er als supplement een systematische index zou gemaakt worden; de data liggen er voor klaar. Vanaf het allereerste moment dat ik dit woordenboek onder ogen kreeg, dat was in de vorm van een uitdraai van slechts één letter, was ik diep onder de indruk van de kwaliteit van het werk van Reinder Smit. Op 3 juni 1996 vond de plechtige aanbieding van het eerste | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||||||||||||||||
exemplaar plaats in de raadzaal van het gemeentehuis te Dwingeloo, toen werd de bewondering alleen nog maar groter. Dwingeloo kreeg een prachtige beschrijving van de eigen woordenschat. Tegelijkertijd kunnen we in het wdd de hoofdelementen van die woordenschat binnen het geheel van de Drentse dialecten leren kennen en vervolgens kunnen we door vergelijking van beide woordenboeken inzicht krijgen in de geheel eigen plaats van het dialect van Dwingeloo. De hoge kwaliteit van dit plaatselijke woordenboek toont ook hoe hoog de kwaliteit van de materiaalverzameling van het wdd is. J.B. Berns | |||||||||||||||||||||||||
A. Moerdijk, Handleiding bij het Woordenboek der Nederlandsche Taal (WNT), 's-Gravenhage 1994.Twee jaar na Het Woordenboek der Nederlandsche Taal. Portret van een taalmonument ('s-Gravenhage 1992) van P.G.J. van Sterkenburg verscheen Moerdijks Handleiding bij het Woordenboek der Nederlandsche Taal. Het eerste boek gaf inzicht in de geschiedenis die tot het ontstaan van het wnt leidde en gaf een beeld van de lotgevallen rondom het redigeren van de artikelen en bevatte ook een beknopte levensschets van enkele opmerkelijke redacteuren. De Handleiding legt uit welke informatie het wnt biedt, hoe het gebruikt kan worden en vermeldt ook veranderingen die door gewijzigd inzicht bij de opeenvolgende generaties redacteuren in de presentatie van de artikelen zijn gekomen. Het eerste boek is amusant voor ieder die in het wnt geïnteresseerd is, het tweede is noodzakelijk voor iedere serieuze gebruiker van het woordenboek. Moerdijk vermijdt elke overlapping met het boek van Van Sterkenburg. Zelfs bij de bespreking van koerswijzigingen in het redigeren volstaat hij met onpersoonlijke aanduidingen als eerste, tweede, derde, vierde en vijfde generatie redacteuren.Ga naar voetnoot1 Daarbij is het goed te weten, dat de wijzigingen niet vanaf de A zijn doorgevoerd, maar dat er vanaf het begin ook gewerkt werd vanaf G en O. Figuur 2 op blz. 18 geeft een nuttig overzicht van de volgorde der delen naar ouderdom. De kloof tussen de opvatting van de eerste generatie en die van de tweede, namelijk tussen het maken van een beschrijvend en normatief eigentijds woordenboek met een historische terugblik tot 1580 en een beschrijvend historisch woordenboek vanaf 1500, treffen we op vijf plaatsen in het woordenboek aan. De standpunten van De Vries zijn verwoord in zijn ‘Inleiding’ bij het eerste deel van het wnt. De opvattingen van de latere redacties leidt Moerdijk af uit de ongepubliceerde instructies voor aspirant-redacteuren en redacteuren, de zgn. Canones Lexicographici uit 1962, geformuleerd door de vierde generatie redacteuren. Een tweede variabele in het wnt is de gestage groei van de bronnen, waaruit eerst zonder datering en vanaf 1942 met datering werd geciteerd. Hoewel de citaten per betekenisafdeling van een artikel in chronologische volgorde zijn opgenomenGa naar voetnoot2, blijft onzeker of het | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||||||||||||||||
eerste citaat het oudst voorkomende (vanaf 1580 in de oudste of 1500 in recentere delen) in het bronnenbestand is. Op blz. 281 schenkt Moerdijk zelf aandacht aan het belang van een inventarisatie van jaren waarin een bron aan het corpus werd toegevoegd, voor het eerst gebruikt en in welke mate de bron gebruikt werd. Met behulp van het electronisch wnt zou een deel van deze vragen kunnen worden beantwoord.
De Handleiding is in de eerste plaats een naslagwerk. De uitputtende beschrijving van allerlei details is gemakkelijk toegankelijk doordat het register ook de wnt-afkortingen zoals ‘Alleen in de wdb. aangetroffen’, ‘Concr.’, ‘Fig. verb.’ en dergelijke bevat. Het boek is helder opgebouwd. In een algemeen hoofdstuk komen zaken aan de orde als het soort woordenboek, de inhoud van het wnt, de afleveringen, banden en delen, de spelling en de omvang. Hoofdstuk 2 behandelt de ordening van de woorden. Mijns inziens had in hoofdstuk 3 ‘Het artikel in zijn geheel’ ook de ‘Structurering van de artikelen’ behandeld moeten worden, waaraan nu pas in hoofdstuk 6 aandacht wordt geschonken. Het kopje, de betekenisafdeling en de opnoemers - de term voor afleidingen, samenstellingen, samenstellende afleidingen en koppelingen - zijn in de tussenliggende hoofdstukken nauwkeurig behandeld. Vooral de bespreking van de betekenisafdeling, het vijfde hoofdstuk, is bijzonder lezenswaard. Vervolgens krijgt de lezer - vaak in een wat lossere stijl - nog uitleg over bijzondere rubrieken in de oudste delen, over aanmerkingen en opmerkingen, over artikelen voor ‘niet-woorden’ (voor- en achtervoegsels, afkortingen, letterwoorden e.d.), over bijvoegsels en verbeteringen, over het Supplement van Kruyskamp, over de verwijzingen, de redactionele afkortingen en de bronnen. De Handleiding van het Woordenboek der Nederlandsche Taal van A. Moerdijk biedt de geduldige gebruiker op voortreffelijke wijze steun bij het raadplegen van het wnt. Beginnende gebruikers krijgen af en toe adviezen hoe te handelen, zoals in 2.4, 5.4.7 en 7.3. Voor studenten zou het echter gunstig zijn, als er naast de hier besproken Handleiding een beknopte versie zou bestaan, direct gericht op de hantering van het wnt bij het voorbereiden van colleges en het maken van werkstukken. J.A. van Leuvensteijn | |||||||||||||||||||||||||
C. van der Borgt, A. Hermans, H. Jacobs (red.), Constructie van het eigene. Culturele vormen van regionale identiteit in Nederland. Amsterdam, P.J. Meertens-Instituut (Publicaties van het P.J. Meertens-Instituut Deel 25). ISBN 90 70389 49 5. vi + 264 blz., f 32,50.De bundel Constructie van het eigene bevat de voordrachten die gehouden zijn op het gelijknamige congres, dat op 26 mei 1994 te Nijmegen plaatsvond. Thematisch groeperen de lezingen zich rond het (doen) herleven van tradities in onze tijd. Met die herlevingen - en in een enkele gevallen zelfs een geheel nieuwe ontwikkeling - verschaffen groepen zich een eigen identiteit in de moderne samenleving. De technische term hiervoor is ‘invention of tradition’, naar de bundel met die naam, die onder redactie van E. Hobsbawm en T. Ranger in 1983 verscheen, eveneens als ‘proceedings’ van een congres. Constructie van het eigene is als volgt opgebouwd. Na C. van der Borgt, A. Hermans, H. Jacobs, ‘Een groeiende belangstelling voor de regio’ en G. Rooijakkers ‘De ideologie van het heem’, die als voorwoord respectievelijk inleiding kunnen worden beschouwd, volgen vier afdelingen: Vreemd en eigen, Taal en identiteit, Het verleden toegeëigend, Tradities en | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||||||||||||||||
constructies. Het geheel wordt afgesloten met engelstalige samenvattingen, de personalia van auteurs en redacteuren, en een uit drie delen bestaand register. Zowel de redactionele als de uiterlijke vormgeving is van een hoog niveau. De afdeling waar onze belangstelling het meest naar uitgaat - en die een bespreking in dit tijdschrift rechtvaardigt -, is ‘Taal en identiteit’. Deze bevat drie bijdragen. Jo Daan schrijft over ‘Standaardtaal en dialecten: vrienden of vijanden?’. Haar bijdrage gaat vooral over de uitwendige geschiedenis van standaardtaal en dialect in Nederland. Meer taalstructureel is de bijdrage van Frans Hinskens, getiteld ‘Dialectnivellering in Limburg. Verlies van regionale identiteit?’. De bijdrage van Daan noch die van Hinskens bevatten veel nieuws voor wie bekend is met het eerdere werk van deze auteurs, m.n. Daan 1989 en Hinskens 1992. Een belangrijke functie van het voorliggende boek is eerder dat de resultaten uit het eerdere werk nu voor een wat algemener publiek gepresenteerd worden (vgl. Hinskens op blz. 76: ‘De bijdrage beoogt allereerst een voor niet-taalkundigen begrijpelijke samenvatting te geven van een grootschalig onderzoek van het verschijnsel ‘dialectnivellering’, dat is uitgevoerd op het Limburgse dialect van het plaatsje Rimburg’). De luchtige schrijfstijl draagt daartoe bij, en zeker ook de foto's, alhoewel ik met betrekking tot de Rimburgse plaatjes van mening ben, dat op foto's bij een dialectstudie meer mensen (en minder auto's) horen. De foto's bij Daans verhaal voldoen meer aan de verwachtingen, maar voor wie kennis genomen heeft van de afbeelding op blz. 69 zal mijn opinie niet als een verrassing komen. Van meer belang is, dat zowel Daan als Hinskens moeite heeft met het begrip ‘regionale identiteit’. ‘In de relatie tussen gesproken taal en regionale identiteit is moeilijk inzicht te krijgen’, schrijft Daan op blz. 64. Hinskens' slotparagraaf met de veelzeggende titel ‘Dialect, dialectnivellering en regionale identiteit - en hoe weinig vanzelfsprekend de samenhang tussen deze zaken is’ heeft meer het karakter van een appendix dan van een conclusie. De derde bijdrage in deze afdeling is van de hand van Louis Peter Grijp, en heet ‘Van dialectlied tot boerenrock. Muziek en regionale identiteit’. Dit artikel is, zoals de auteur op blz. 106 stelt, ‘niet meer dan een verkenning van het fenomeen dialectmuziek’. Tenslotte moet nog gewezen worden op de bijdrage van Jurjen van der Kooi, ‘Het Fries eigene. Historie, taal of...?’ Deze bijdrage gaat weliswaar niet uitsluitend over de taal, en is te vinden in een andere afdeling (‘Het verleden toegeëigend’), maar bevat veel observaties die ook voor de dialectkundige interessant zijn, en die duidelijk in tegenspraak zijn met wat in het jongste taalsociologische verslag van de Fryske Akademy (Gorter en Jonkman 1995) te lezen valt. H. Scholtmeijer | |||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
|
|