Taal en Tongval. Jaargang 49
(1997)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 198]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Besprekingsartikel
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zo'n veelomvattend werk klassieke figuren als Leonard Bloomfield en Roman Jakobson ontbreken. Hebben zij geen invloed gehad op de generatieve taalkunde? Von Humboldt, De Saussure en Sapir hebben in het boek anderzijds wel hun plaatsje weten te verwerven, zij het dan om uiteenlopende redenen. De auteur houdt zich wetenschappelijk geenszins op de vlakte. Resoluut kiest hij voor de Chomskyaanse richting in de linguïstiek. Wanneer hij het over het ontstaan en de ontwikkeling van taal heeft, weet hij evenzeer waar het over gaat. Hij is immers een gewaardeerd taalverwervingsonderzoeker. Voor hem is taal een mentaal orgaan, of liefst een ‘instinct’, zoals ook de titel van het werk aangeeft. Hiermee is wel niets nieuws gezegd, want (behalve Chomsky zelf) sprak reeds Darwin in die zin (p. 18). Katholieker dan paus Chomsky, stelt Pinker dat het taalorgaan tot stand gekomen is door een darwinistische natuurlijke selectie (p. 385, 394). Alleen zijn de relevante genen nog niet gevonden. Hij zit evenwel niet verlegen om andersoortige argumenten ter staving van zijn stelling. Neuro- en psycholinguïstische evidentie wordt uitvoerig behandeld. We bieden een greep uit het aanbod. Er is bij de mens een gevoelige leeftijd voor het leren van taal. Op zijn vijfde jaar heeft het kind de wel heel ingewikkelde grammaticaregels grotendeels onder de knie, en dat terwijl het taalaanbod veeleer schaars te noemen zou zijn. In de talen van overal ter wereld vinden we gelijksoortige categorieën en regels. Vanuit neurolinguïstische hoek komt de constatering dat patiënten met de afasie van Broca grammaticale categorieën verliezen, terwijl ze het lexicon behouden. Relevant zijn vooral recentere onderzoeken i.v.m. pidgin- en creooltalen. Kinderen zouden het grammaticaal arme pidgin van hun ouders omzetten in een creooltaal die grammaticaal behoorlijk functioneert. Dat geldt dan niet alleen voor gesproken taal, maar, in het geval van dove kinderen, ook voor gebarentaal. Nu zijn deze argumenten zeker niet zonder gewicht, maar zonder kritiek kunnen ze ook niet blijven. Met name is het taalaanbod zeker niet zo schaars, laat staan ongestructureerd gebleken. In culturen waarin ouders niet tegen hun kinderen spreken vooraleer die een beetje kunnen meepraten, krijgen de peuters en kleuters toch wel input van andere kinderen, zoals Pinker ook toegeeft (p. 300). Kinderen maken er overigens aanvankelijk wel een potje van en blijken zich ondanks het ‘instinct’ weinig regelgevoelig te gedragen. Dat onze kleintjes voordat ze vier jaar worden, alle talen met eenzelfde gemak verwerven (p. 294), is ook al wel eens tegengesproken: volgens Dan Slobin worden Russische kinderen het ingewikkelde morfologisch systeem van hun taal toch maar rond hun zevende jaar meester. Voorts blijkt het ook onjuist dat alle kleuters een zgn. woordenschatexplosie kennen (vgl. 292). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De universele categorieën die de auteur noemt, zijn eigenlijk niet zo algemeen als hij het laat voorkomen: in ergatieve talen is het hachelijk gebleken om van subject en object te gewagen (vgl. 256); bij sommige Indianentalen vraagt men zich af of er wel nomina en verba zijn (zie vooral Sasse 1993), enz. Zelfs het dogma dat syntactische regels per se structuurgevoelig zijn, is niet absoluut waar: Comrie (1989) meldt dat in het Servokroatisch sommige partikels domweg na het eerste woord gezet kunnen worden (midden in de eerste constituent) i.p.v. na de eerste constituent, zoals het ‘hoort’. Afasiologisch is er niet alleen agrammatisme, maar bv. eveneens anomie. Hierbij gebeurt het omgekeerde: de grammatica blijft grosso modo bewaard, de lexemen worden ‘vergeten’. (Anomie e.d. komt wel verderop in het boek aan de orde). De bewijzen voor de Universele Grammatica (UG) komen o.m. van de gecreoliseerde gebarentalen, maar daar ontbreken per definitie klanken. Nu is het anderzijds zo dat men net i.v.m. fonetische verschijnselen in de prelinguale periode van het kind (brabbelen, jargon) en i.v.m. fonologische processen in de vroeglinguale periode van universalia spreekt. Paradoxaal genoeg zijn er misschien op het gebied van de gesproken syntaxis nog het minst bewijzen voor ingeborenheid, alhoewel Chomsky het daar meestal over heeft. Het neurolinguïstisch verschijnsel agrammatisme komt, zoals bekend en zoals Pinker ook wel weet, haast nooit in zijn zuivere vorm voor. Voorts zijn er een aantal grammatische verschijnselen die duidelijk functioneel zijn te verklaren, met name het universele voorkomen van drie personen bij pronomina, het inlassen van een extra verwijswoord in ingewikkelde relatieve zinnen zoals dat in vele talen gebeurt (Comrie 1989), de rol van iconiciteit in de grammatica (Haiman 1985), enz. Hoe dan ook blijft de bewijslast bij diegenen die een speciaal taalverwervingsmechanisme in ons brein aannemen. Inderdaad verwerpt Pinker ietwat te gauw functionele verklaringen (vgl. 255). Voor de taaltypologie kan men toch niet zo gauw voorbij aan het werk van mensen als Givón, Blake, Mallinson, Foley, Van Valin en vooral Croft (1990: 176), die het verschijnsel dat afleidingssuffixen altijd dichter bij de woordstam staan dan buigingssuffixen op iconische gronden verklaart. Ondanks Pinkers welwillende principiële houding tegenover het functionalisme bij de aanvang van het boek is dit soort taalkunde kennelijk aan hem niet besteed. Hooguit weidt hij een beetje uit over iconiciteit op het fonetische vlak, wat hij dan ‘fonetisch symbolisme’ noemt (p. 183). Vrij radikaal veegt schrijver de vloer aan met een aantal gangbare opvattingen, zoals bv. dat taal het denken zou beinvloeden (Sapir-Whorf-hypothese). Vooral brandinspecteur B.L. Whorf moet het hierbij nogal ontgelden. Volgens Pinker gebruiken we ‘een andere code voor het representeren van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
begrippen en hun relaties in ons hoofd, een taal van het denken ofwel mentalees, die niet hetzelfde is als welke taal ter wereld dan ook’ (p. 82). Onze zinnen bevatten op zich niet de informatie die een processor nodig zou hebben om geldige denksequenties uit te voeren - zonder dat er een met intelligentie begiftigde homunculus nodig is die intern voor het ‘begrijpen’ zorgt. Schrijvers argumentatie betreft vooral verschijnselen als homonymie, synonymie, coreferentie, deixis en het gebrek aan logische informatie dat natuurlijke talen vertonen. Zo moeten we bv. uit het bestaan van homonymie, d.i. als er twee gedachten kunnen zijn die overeenkomen met één woord, besluiten dat gedachten geen woorden kunnen zijn (p. 83). Om het gebrek aan logische informatie dat natuurlijke talen vertonen, te illustreren, haalt Pinker het voorbeeld aan van de Engelse computerwetenschapper Drew McDermott:
Ons deducerend apparaat wordt ondersteld hieruit te concluderen dat Ruud in Afrika leeft en slagtanden heeft (zonder dat we daarbij van een syllogisme hoeven te spreken). Hierbij zou niet talig worden aangegeven dat Ruuds slagtanden alleen zijn eigen slagtanden zijn. Onze intelligentie (mentalees) moet daar zelf achter komen. Wie echter een wat nauwkeuriger analyse van bovenstaande zinnen maakt, merkt m.i. dat de taalcode dit wel aangeeft: [b] en [c] zijn generische zinnen met een generische subjects-NP. Dit laatste is te zien aan het feit dat het soortnamen zijn zonder lidwoord en in subjectspositie. Genericiteit slaat op het steeds weerkeren van elementen in een onbepaalde tijd en plaats. In [c] deelt de objects-NP slagtanden in dit voortdurende weerkeren, maar dit weerkeren wordt bij de eigennaam Ruud, die niet generisch is, geblokkeerd, zodat Ruuds slagtanden alleen zijn eigen slagtanden kunnen zijn. Indirect wordt de betreffende deductie dan toch talig aangegeven. Daarmee wil echter niet gezegd zijn dat Pinker theoretisch volstrekt ongelijk zou hebben. Uiteraard is de auteur een voorstander van de generatieve Government and Binding-aanpak, die o.m. de zgn. X-bar-theorie en de sporentheorie bevat. De notie ‘hoofd’, die eigenlijk gewoon teruggaat op de Europese traditie van dependentie, wordt daarbij kennelijk belangrijk geacht. Ze wordt ook ingeroepen ter verklaring van woordvolgorde-universalia zoals die in de Greenbergiaanse taaltypologie gevonden werden. Het is niet alleen Pinker die stelt dat sommige talen het dependens voor het hoofd (o.m. het object voor het verbum) plaatsen (sov-talen), andere erachter (vso-talen en tot op | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zekere hoogte ook svo-talen, (p. 120, 252-255). In dit verband doet het vreemd aan p. 252 te lezen dat (net als het Engels) het Nederlands en het Duits svo-talen zouden zijn behalve dat dit niet klopt voor de bijzin, die sov vertoont. Nochtans staat sinds Koster (1975) het Nederlands in generatieve kringen bekend als een sov-taal. Of zou het kunnen zijn dat sinds Chomsky's veeleer recente ‘Minimalist Program’, waarin voor alle talen een svo-basisstructuur voorzien wordt (en overigens ook dieptestructuren, X-bar-en sporentheorie afgeschaft zijn ondanks p. 133, 307) het Nederlands ook in dat keurslijf gewrongen moet worden? Recentere werken geven overigens de voorkeur aan andere parameters om regelmaat in de woordvolgorde te verklaren (Hawkins 1990; Dryer 1992). Alhoewel Dryer's werk in de bibliografie is opgenomen, wordt het niet gebruikt in de argumentatie. De zgn. ergativiteit die Pinker en anderen ontwaren bij Engelse en Nederlandse werkwoorden als break/breken (p. 260) heeft volgens een kenner als Dixon (1994) niets met echte ergativiteit te maken, maar met causativering. Merkwaardig genoeg wordt p. 297, als breken c.s. nogmaals ter sprake komt, dan toch van een ‘causatieve regel’ gesproken zonder verwijzing naar de ‘ergativiteit’ van p. 260. Van ergativiteit had wel gesproken kunnen worden i.v.m. de functie van het suffix -baar (p. 147). Inderdaad betekent dit meestal ‘kan ge-X'd worden’ zoals in maakbaar, maar dit verklaart dan weer niet het type vloeibaar, werkbaar enz., wat veeleer betekent ‘kan X'en’, zodat je kan stellen dat -baar een ergatief suffix is, daar X ofwel object is ofwel subject van een intransitief werkwoord. Gevallen als vruchtbaar behoren als lexicale eigenaardigheden of ‘listemen’ dan tot het zgn. mentalees, d.i. de noodzakelijke mentale dictionaire, die Pinker uiteraard ook wel eens inroept. Overigens is het voor de auteur wel zaak zoveel mogelijk alles in grammaticaregels te vatten. Zo is er de regel die een abstract nominaal symbool als ‘nominaalstam’ herkent (p. 144). Voor een computer nog steeds een hopeloze opgave, voor mensenkinderen een vanzelfsprekendheid. Alleen wij mensen vormen met gemak meervouden uit oude en nieuwe nominaalstammen ‘zonder ons te bekommeren om wat het woord betekent’. Of het zo mechanisch gaat, is toch kwestieus. Stofnamen, d.i. nomina die verwijzen naar ‘undivided reference’, laten zich niet zo automatisch pluraliseren, bv. gold wordt niet gold-s, silver niet silver-s, enz. Van Ndl. water kan je maar water-s maken als dit water deel uitmaakt van het landschap. Zoals de vertaler toevoegt, is de meervoudsvorming in het Ndl. iets ingewikkelder dan in het Engels. De voorbeelden die hij opvoert, zijn echter wel ongelukkig: de woordstam ondergaat toch geen klankverandering in het geval van taak > taken (evenmin m.i. in het paar elektrisch-elektriciteit, p. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
149). Verder gaan we toch liever niet uit van huis, maar van [huiz-] om het meervoud huizen te vormen (vgl. ook actief-activiteit, p. 149). Een recursieve regel zorgt ervoor dat twee nominaalstammen kunnen worden samengevoegd tot een nieuwe nominaalstam. Zo krijgen we Yugoslavia tribunal, waarin Yugoslavia geen adjectief wordt zoals sommige taaldocenten beweren. Inderdaad, het geheel is m.i. zelfs een eigennaam te noemen. Maar misschien denken die lesgevers eerder aan gevallen als a London shop, dat volgens Hudson (1984) geen samenstelling is, i.t.m. (a) furniture shop. London wordt hier wel degelijk adjectivisch of althans attributief gebruikt. Dat anderzijds Joegoslavie-tribunaal ook in het Ndl. geen adjectief bevat, is zeker, maar het argument van de vertaler lijkt me onvoldoende. Dat je wel kunt zeggen Dit tribunaal lijkt me slopend maar niet Dit tribunaal lijkt me Joegoslavie zet geen zoden aan de dijk, want ik kan ook echt niet zeggen Dit tribunaal lijkt me ijzeren, terwijl een ijzeren tribunaal metaforisch best zou kunnen. De semantisch-syntactische notie ‘hoofd’ wordt niet alleen in de syntaxis gebruikt, maar ook in de morfologie, waar het, althans bij samenstellingen, eveneens een semantisch correlaat heeft, bv. een bierkrat is een soort krat en niet een soort bier, en daarom is krat het hoofd en niet bier. Pinker gebruikt de notie hoofd ook om nieuwvormingen te verklaren die een algemene regel gaan volgen i.p.v. idiosyncratisch te blijven, vgl. gevlogen - gezweefvliegd; gezogen - gestofzuigd; weg/wegen - Vlietweg/Vlietweggen; mouse/mice - Mickey Mouse/Mickey Mouses; leaf/leaves - Maple Leaf/Maple Leafs; Mann/Menn (sic; wordt hier nu men of Männer bedoeld?!) - (Thomas) Mann - Manns, enz. (p. 155-159). Omdat bv. zweefvliegen en stofzuigen niet een soort vliegen resp. zuigen zouden zijn en dus geen hoofd hebben, zouden ze dat ietwat kinderachtig aandoende default-patroon van vervoeging aannemen. Voor deze werkwoorden klinkt dit m.i. niet overtuigend. Men kan hier trouwens andere wegen bewandelen. Beide werkwoorden lijken via een substantivisch tussenstadium ontstaan te zijn. In de Van Dale van 1924 staat nl. alleen het nomen stofzuiger en nog niet het verbum. Evenzo vinden we daar zweefvlieg (= staande vlieg) en zweefvlucht, maar nog niet zweefvliegen. Men kan stellen dat daardoor de invloed van de oorspronkelijke werkwoorden zuigen en vliegen geneutraliseerd werd. Voor Mickey Mouse, Mann, Vlietweggen en de Maple Leafs moeten we er gewoon van uitgaan dat ze eigennamen zijn en zich dus ad hoe gedragen (zie ook Kolde 1995: 402 i.v.m. dt. die Gasmanns [familienaam] vs. die Gasmänner [‘gasmannen’]). Die uitdrukkingen worden trouwens in andere talen niet eens vertaald. Voorts is alvast Mann geen samenstelling en kan dus niet bestaan uit een hoofd en een dependens. Ten overvloede kun je wel stellen dat de Maple Leafs geen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
blaren (meer) zijn omdat die nu metonymisch tot een ijshockeyploeg omgevormd zijn en Leafs ook om deze reden geen hoofd meer kan zijn. De notie hoofd kan echter bezwaarlijk alle bovenstaande gevallen verklaren. Wel kunnen de door Pinker gewraakte traditionele verklaringen dat evenmin. Het blijft dus speuren naar een betere alomvattende verklaring, zo die al bestaat. Maar het lijkt aannemelijk dat veranderingen in semantisch-syntactische functie een rol spelen. Ten slotte nog dit: het is kennelijk een lapsus van de vertaler om Vlietweggen op één lijn te stellen met oil-mice als een metafoor gebaseerd op een onregelmatig substantief (p. 156). Vlietweggen (= wegen met de naam Vlietweg, alhoewel een dergelijke straatnaam in Amsterdam onbekend blijkt!) is toch net het omgekeerde geval: regelmatig (op -en eindigend) en geen metafoor (wel metonymie). Ons Nederlands zorgt wel eens vaker voor narigheid. In het Engels kunnen samenstellingen alleen worden gevormd met als eerste lid regelmatige enkelvouden (rat-eater) of met onregelmatige meervouden (mice-eater), maar niet met regelmatige meervouden (*rats-eater) (p. 160-181). Blijkens een experiment van de ontwikkelingspsycholoog Peter Gordon hebben kinderen deze regel al heel vlug beet en kunnen ze hem productief gebruiken voor nieuwvormingen als de bovenstaande. Dit zou aantonen dat de logica van de woordstructuur kennelijk al ingebouwd is in het grondplan van de kindergeest. Dat de regel voor het Engels klopt, kan best, maar in het Nederlands hebben we, zoals de vertaler in een voetnoot toegeeft, heel andere ‘regels’ voor samenstellingen, getuige voorbeelden als filmfan, zigeunerkoning (ev.), boeienkoning, gekkekoeienziekte (mv.), ruggegraat (-e-) [al zouden we nu na die bizarre recente spellinghervorming ruggengraat moeten schrijven!], scheepsvracht (gen.), enz. Misschien hoeven we dan toch niet te snel te besluiten dat allerlei regels ingeboren zijn. Er kan ook niet zomaar beweerd worden dat geen enkele grammaticaregel het voorkomen van de sequentie [substantief + substantief] toelaat, zoals p. 226 blijkbaar geimpliceerd wordt, want wat dan gedacht van apposities zoals de stad Gent, het plan-Cals, hoeveelheidsaanduidingen zoals een kilo appelen, of zelfs [voornaam + familienaam], bv. Piet Hein. De auteur wijdt een heel hoofdstuk aan taalverzorging. Hij ziet het niet zo goed zitten met de meeste zgn. taalgoeroes. Daar zijn een paar redenen voor. Ten eerste is het de vraag of er behoefte aan zou zijn om de native speaker die zijn ingeboren taalmechanisme productief gebruikt en regels (soms wat vergaand) generaliseert, voortdurend op de vingers te tikken. Ten tweede gebeurt dit door lieden die van linguïstiek meestal weinig kaas gegeten hebben. Waarom de linguïsten zelf dan niet het heft in handen nemen? Pinker slaat hier een mea culpa, alhoewel we hemzelf van al te grote schuld | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kunnen ontslaan. Hij wijdt heel wat leuke bladzijden aan omstreden Engelse taalfenomenen en de behandeling ervan door puristen en taalwachters. Het ligt in dezelfde lijn dat Pinker niet erg opkijkt naar geschreven taal, maar des te meer naar gesproken taal, dialect en op natuurlijke wijze ontstane gebarentaal. Het zal de lezer van dit tijdschrift genoegen doen dat de auteur linguïstisch geen onderscheid wil zien tussen (standaard)taal en dialect. Met Max Weinreich stelt hij: ‘een taal is een dialect met een landmacht en een marine’ (p. 28). Een dialect heeft geen grammatische tekorten, ondanks het vooroordeel van de leek en zelfs van sommige filologen. Waar de vertaler het over het Nederlands en zijn dialecten heeft, vraagt hij zich af: ‘wat heet Nederlands?’ (p. 268). Terecht wijst hij op lexicale verschillen tussen Noord en Zuid, alhoewel dat nog al te weinig onderzocht is. Komt het daardoor dat de illustraties niet altijd ad rem zijn? Ondermeer wanneer hij schrijft: ‘wat in de Randstad doorgaans zoen heet, wordt in Antwerpen en omgeving veelal tuut, toot of toet genoemd’. Dat blijkt wel juist, maar als voorbeeld van Zuidnederlands taalgebruik is het laatste weinig gelukkig; hier was veeleer kus op zijn plaats geweest. Pas daarna gaat het immers over de ‘lokale dialecten’ van het Nederlands, maar of dan het Frans-Vlaams en de streektaal van een gedeelte van het Rijnland daartoe gerekend moeten worden, staat ter discussie: sociolinguïstisch gezien is dit moeilijk vol te houden (vgl. Goossens 1977). En wordt er in West-Vlaanderen wel zo'n homogeen dialect gesproken? Dat de in de 16de eeuw naar het Noorden uitgeweken Vlamingen in ons huidig Nederlands een aantal schrijftaalwoorden hebben achtergelaten, is in zijn algemeenheid wel correct, als men daar maar niet uit besluit dat in de woordparen ontvangenkrijgen, heden-vandaag, zenden-sturen, gaarne-graag, wenen-huilen, reedsal het eerste in het Zuiden ook in de spreektaal nog gebruikelijk zou zijn; vrijwel geen enkel is dat nog. Ik verwijs daarvoor naar Goossens (1980). In het laatste hoofdstuk wordt een blauwdruk van de menselijke geest gepresenteerd. Hierbij legt Pinker sterk de nadmk op de z.i. modulaire compartimentering van ons menselijk brein. Hij zet zich krachtig af tegen het relativisme van het zgn. Standaard Model voor de Sociale Wetenschappen, dat ons brein als een grote massa eindeloos kneedbare substantie ziet die alles aankan. Zoals we een taalinstinct hebben, zo zijn we veeleer ook voorzien van andere modules, bv. een intuïtieve biologie en psychologie (p. 458). Er zou dus niet alleen een Universele Grammatica zijn, maar ook een ‘Universeel Volk’ (p. 451 verwijst naar Brown 1991). Overigens hoeven we ons niet te zeer te beroemen op de zgn. superioriteit van onze instincten tegenover die van andere dieren: ‘Waarom zou je sprekende mensen nou specialer moeten vinden dan olifanten, pinguins, bevers, kamelen, ratelsla- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gen (sic), kolibries, sidderalen, bladnabootsende insekten, reuzensequoia's, vleesetende planten, echo-oriëntatie gebruikende vleermuizen of diepzeevissen met lantaarns die uit hun kop groeien?’ (p. 401). Dat Pinker een wel heel speciaal, knap en leuk exemplaar is van het mensenras, net als zijn reuzenboek, staat buiten kijf. Ook al kan men het op vele punten met hem oneens zijn, zijn theorie van het taalinstinct is een ernstig alternatief voor andere benaderingen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
|