| |
| |
| |
Jos Swanenberg
Een onderzoek naar de regels van volksnaamgeving, getoetst aan enkele vogelnamen in Zuidnederlandse dialecten
Summary
In this article we want to reveal how an important part of the natural world is categorized in the language-system of a dialect speaking community. Through describing the systems of rules that underlie the naming of animals and plants by speakers of Southern Dutch dialects, we will form propositions about natural language categorization.
The rules of naming of flora and fauna in a non-scientific context, the so-called ethnobiological nomenclature, have often been looked at in all kinds of primitive societies from New Guinea to the Amazone (for example Berlin 1992), but they were quite seldom a topic of interest in studies of Western European dialects, where we can find the last remains of another pre-technological society. By describing the folk names of coherent groups of animals and plants, we will encounter prototypicality and metaphor, and we will investigate the categorization of plants and animals and the conceptualization of notions. We will sum up first all folk names of, for instance, all thrushes that live in the relevant area. Then we will decide, depending on those folk names, which thrush is prototypical, in the sense of Geeraerts 1982, 1986 and 1989 and which are on the outside of the notion ‘thrush’. By repeating this various times in different domains of fauna or flora, we will reveal recurrent patterns.
Research data consist mainly of the data that are gathered in behalf of three projects of lexicography: the dictionaries of the dialects of Brabant, Limburg and Flanders, that cover all of the Southern Dutch language-area, in the countries Belgium, the Netherlands and a small part of France. These projects are worked on at the universities of Nijmegen, Ghent and Louvain. In those three projects we are momentarily editing parts about animal and plant names in the various dialects; data are mainly gathered by written inquiries, supplemented with already published monotopic dictionaries.
Folk names of animals and plants can be either complex or simplex, i.e. they can be a compound or not. In our research data the song thrush for
| |
| |
example is called lijster quite often, whereas the mistle thrush is called lijster only a few times; its folk names are compounds with lijster, for example balklijster or kweklijster. For the notion ‘song thrush’ people can use the simplex word, which can mean ‘song thrush’ or ‘thrush in general’, for the notion ‘mistle thrush’ this simplex word would not be explicit enough.
| |
1 Inleiding
Dit onderzoek wil een bijdrage leveren aan de theorievorming die betrekking heeft op etnobiologische nomenclatuur, d.w.z. het regelsysteem dat ten grondslag ligt aan de naamgeving van fauna en flora in talen van pre-technologische samenlevingen. Met dat laatste doel ik op een samenleving zoals die tot in de jaren '50 nog bestond in België en Zuid-Nederland, toen dialecten nog als moedertaal golden voor de meeste taalgebruikers en landbouw de voornaamste bron van bestaan vormde. De woordenschat met betrekking tot de fauna en de flora in de dialecten van het zuiden van het Nederlandse taalgebied, dus Vlaamse, Limburgse en Brabantse dialecten, vormt dan ook het onderzoeksobject. Het hoofdaccent zal liggen op de Brabantse dialecten, de dialecten die worden gesproken in het gebied dat tegenwoordig gevormd wordt door de provincies Noord-Brabant, Antwerpen en (Vlaams) Brabant.
Volksnamen van planten en dieren bevatten relicten van een taal van een pre-technologische samenleving. Zowel de kennis van die volksnamen als van hetgeen waarnaar ze verwijzen, gaat snel verloren, en de meer specifieke kennis verdwijnt eerder dan de meer algemene. In de taal van zo'n pretechnologische maatschappij is etnobiologische nomenclatuur eenvoudiger bloot te leggen dan in onze huidige standaardtaal, waar alle planten en dieren maar één officiële naam kunnen hebben. Er is nauwelijks enige invloed van de standaardtaal waarin de officiële benamingen uit de biologische wetenschap zijn doorgedrongen en het monopolie hebben verworven van ‘de juiste naam’. In dialecten zijn immers de volksnamen voor planten en dieren nog in gebruik en aan de oorsprong van die volksnamen ligt een systeem van classificatie van de flora en de fauna, met op de achtergrond een wereld waarin men nog eitjes verzamelde, mussen ving en braadde, lijsters verhandelde en kikkers opblies. Tot in de jaren '60 was het geen vreemde gewoonte om vogels te vangen voor de verkoop als kooivogel op vogeltjesmarkten of voor de consumptie. Vogels speelden tot zo'n dertig jaar geleden een heel andere rol in het dagelijks leven, ze stonden veel dichter bij de mens, waardoor de vogelnamen nog veel meer in zwang waren.
In vergelijking met de wetenschappelijke ordeningen zijn etnobiologische classificaties minder arbitrair en niet van buitenaf opgelegd, maar weerspie- | |
| |
gelen ze het cognitief systeem van groepen van natuurlijke taal-gebruikers. Kunstmatig ogende constructies uit de standaardtaal zoals roodborsttapuit of geelgerande watertor zijn weliswaar systematisch en geven blijk van hiërarchische ordening, maar ze lijken ons vanwege hun complexiteit geen oorspronkelijke volksnamen maar eerder resultaten van plant- en diemamenzuivering. De biologische naamgeving, die is gebaseerd op wetenschappelijke ordeningen, is natuurlijk in zekere zin ook een weerspiegeling van een cognitief systeem; in de Nederlandse standaardtaal zijn bovendien betrekkelijk veel volksnamen bewaard gebleven, in vergelijking met bijvoorbeeld het Frans, waar officiële namen altijd tweeledig, op de wijze van Linnaeus, moeten zijn. De etnobiologische nomenclatuur is echter veel meer een natuurlijk taalsysteem dat is gebaseerd op een manier van classificeren die duidelijk maakt hoe mensen dieren en planten in hun leefomgeving conceptualiseren. De etnobiologische nomenclatuur heeft immers zijn wortels in de gesproken taal, in streektaal en informele taal, terwijl de naamgeving in de biologische wetenschap zijn oorsprong, althans voor een groot deel, vindt in de literatuur (denk bijvoorbeeld nog eens aan de invloed van Linnaeus' binominale systeem). De volksnaamgeving van planten en dieren kan de conceptuele indeling van de levende wereld ontsluieren (Berlin, Breedlove and Raven 1973: 240). Wetenschappelijke namen van dieren en planten zijn alleen maar labels van biologisch vastgestelde entiteiten en ze hebben hun plaats in een vastliggende taxonomische structuur (Callebaut 1990).
| |
2 Onderzoeksmethode en theoretisch kader
Het theoretisch model van Geeraerts (1982, 1983, 1989), dat is voortgevloeid uit Rosch' prototypetheorie en Trier's woordveld-theorie, vertoont veel parallellie met de etnobiologische onderzoeken van Berlin (1992) en de lexicaal-semantische hypotheses van Wierzbicka ( 1985). In de prototypische benadering is van belang dat ieder begrip een meest saillante vertegenwoordiger heeft, naast minder saillante leden die ook deel uitmaken van dat begrip; dat maakt dat een prototypische eigenschap niet bij alle leden hoeft te passen. Verdere kenmerken van deze benadering zijn het cognitief-psychologische karakter ervan en de mogelijkheid om het categoriseren in taal soepel toe te passen; er is een flexibel toepasbare prototypische kernbetekenis, waarmee afwijkende referenten best mogen worden benoemd.
Essentieel bij Berlin en Wierzbicka is dat de wereld van planten en dieren in categorieën is ingedeeld. Enerzijds is er een ‘wetenschappelijke’ indeling, de biologische rangschikking, die bestaat uit rangen als geslacht, soort en ras. Ze is door wetenschappers vastgesteld en de bijbehorende tweeledige
| |
| |
latijnse namen zijn internationaal geldend, maar iedere standaardtaal heeft natuurlijk ook zijn eigen officiële plant- en diernamen. Deze indeling staat model voor hoe men zich de conceptuele organisatie van planten en dieren in een samenhangende cognitieve structuur voorstelt.
Biologische classificatie
|
1. | rijk |
2. | stam |
3. | klasse |
4. | orde |
5. | familie |
6. | geslacht |
7. | soort |
8. | ras en ondersoort |
Een voorbeeld hiervan:
1. | rijk: Dieren |
2. | stam: Gewervelden |
3. | klasse: Vogels |
4. | orde: Zangvogels |
5. | familie: Vinken |
6. | geslacht: Acanthis |
7. | soort: Barmsijs |
8. | ras: Kleine barmsijs |
De kleine barmsijs (acanthis flammea cabaret), wiens biologische classificatie hier wordt beschreven, is een ras van de barmsijs, dat in Nederland en België broedt en ook doortrekt, i.t.t. de grote barmsijs (acanthis flammea flammea), de Scandinavische vorm die bij ons doortrekt en overwintert en de witstuitbarmsijs (acanthis flammea hornemanni) uit hoognoordelijke streken die als dwaalgast in onze streken bekend is. Die vogels maken deel uit van het geslacht acanthis (ornithologen zijn het oneens over de vraag van welk geslacht de barmsijs deel uit maakt: acanthis, te samen met frater en kneu, of carduelis, een veel groter geslacht met, naast frater en kneu ook sijs, putter en groenling), de familie der vinken, de orde van de zangvogels, de klasse van de vogels, die gewervelde dieren zijn.
Naast de biologische indeling staat de etnobiologische classificatie, die ten grondslag ligt aan het regelsysteem voor naamgeving van planten en dieren in volksculturen, m.a.w. de etnobotanische en etnozoölogische no- | |
| |
menclatuur. De etnobiologische hiërarchie staat centraal in het concept dat een taalgebruiker heeft gevormd van de wereld van planten en dieren. De volgende hiërarchische reeks is volgens Berlin (1992) een universeel geldende, die ten grondslag ligt aan de nomenclatuur van flora en fauna: ‘kingdom’ (dat is óf plant óf dier), ‘life form’, ‘intermediate’ (een zelden benoemde categorie), ‘generic’, ‘specific’, ‘varietal’.
Etnobiologische classificatie
|
1. | ‘kingdom’, het rijk |
2. | ‘life form’, een wezen |
3. | ‘intermediate’, een tussenrang |
4. | ‘generic’ of ‘genus’, een etnogenus |
5. | ‘specific’, een etnospecies |
6. | ‘varietal’, een variëteit |
Een voorbeeld hiervan in een hiërarchische structuur:
Het taxon voor het rijk, i.c. dier, wordt vaak niet benoemd, stellen Berlin, Breedlove en Raven, maar er is desalniettemin voldoende linguistisch bewijs voor het bestaan ervan (1973; 240). Dat kan bevestigd worden voor de Zuidnederlandse dialecten, er is geen term die dat begrip dekt. De woorden dier of beest komen natuurlijk wel voor, maar ze hebben vaak een specifiekere betekenis, zoals ‘rund’, ‘groot zoogdier’ of als diminutivum ‘insect’, en dan duiden ze een lagere rang aan, die van ‘life form’. De ‘life form’ in de hiërarchische structuur hierboven is de overkoepelende categorie vogel, de ‘generic’ de groep van vogels die je noemt vink, ‘specific’ zijn dan de soorten vinken, zoals vink (ook wel genoemd botvink), distelvink en goudvink, ‘varietal’ de rassen inlandse vs. trekkende vink (dat zoveel zeggen wil als ‘wel of niet hier broedend’). ‘Intermediate’ zou in dit geval zangvogel kunnen zijn, maar de categorie ‘intermediate’ staat volgens Berlin, Breed- | |
| |
love en Raven (1973) en Wierzbicka (1985) buiten de hier voorgestelde rangschikking, en wordt enkel gebruikt als additionele groepeerder.
Een taxon is een term om categorieën uit de hierboven gegeven reeksen aan te duiden. Een groep die zich op een bepaald nivo in de hiërarchie bevindt is dus een taxon. Taxa in de etnobiologie kunnen verder worden onderverdeeld in categorieën, zoals hierboven werd getoond. Een categorie, een groep planten of dieren die tot op zekere hoogte als gelijk beschouwd worden, maakt weer deel uit van de categorie die een trede hoger staat in de hiërarchie.
Het taxon voor het etnogenus is samen met het taxon van het wezen door eenieder gekend (het etnogenus wordt het ‘meest saillante’ taxon genoemd). Etnogenera worden dan ook eerder geleerd door kinderen dan bijvoorbeeld etnospecies. Het etnogenus is het taxon dat het meest voorkomt. Het is de basiseenheid van een etnobiologische indeling. Rosch (1978) noemt het het ‘basic level object’ en zet het dan ook centraal in de verticale lijn van de hiërarchische structuur. In de interne structuur van een categorie, en dat is de horizontale lijn, kunnen objecten ook meer of minder centraal staan. Objecten voldoen immers meer of minder aan de eigenschappen die men toedicht aan een bepaald taxon, dat wil zeggen dat ze meer of minder prototypisch zijn. Het prototype van een categorie is daarmee echter niet een vast te leggen specifiek lid van de categorie. De bepaling van een prototype is afhankelijk van de beoordeling door mensen van het deel uit maken van een categorie en de eigenschappen van categoriën. Dat kan per persoon verschillen.
Berlin (1992) heeft een aantal principes geformuleerd met betrekking tot de nomenclatuur, die voortvloeien uit het hier boven besproken systeem van classificatie. Omdat etnogenera het meest saillant zijn, krijgen ze primaire namen. Deze zijn meestal niet samengesteld, zoals bijvoorbeeld vos, mug of vink. Karakteristiek voor deze woorden is dat hun oorsprong nauwelijks te achterhalen is.
Primaire namen kúnnen echter ook samengesteld zijn. Samengestelde primaire namen zijn productief of niet-productief; productieve primaire namen zijn samengesteld met de primaire naam van een hoger taxon (bijv. een kraanvogel is een soort van vogel), terwijl niet-productieve primaire namen niet verwijzen naar een hoger taxon (bijv. roodborst is niet een soort van borst, maar een soort lijsterachtige zangvogel).
Etnospecies en variëteiten krijgen secundaire namen, die altijd morfologisch complex zijn, d.w.z. dat ze meestal samengesteld zijn met een primaire naam, bijv. goudvink en botvink zijn etnospecies van het etnogenus vink. De secundaire volksnamen van etnospecies en variëteiten hebben als kenmerk dat ze samen met hun verwanten deel uit maken van hetzelfde
| |
| |
etnogenus; ze zijn in die zin een soort van tegenhangers van elkaar. Berlin, Breedlove en Raven (1973) spreken van een ‘contrast set’ die gevormd wordt door de verschillende etnospecies binnen een etnogenus. Secundaire namen zijn dus altijd samenstellingen, waarbij het eerste deel van de samenstelling een modificatie veroorzaakt van het tweede deel. Het eerste deel verwijst dan ook naar een bepaald kenmerk van het dier of de plant, vaak een eigenschap waardoor het dier of de plant afwijkt van de planten of dieren die deel uit maken van hetzelfde etnogenus; die afwijkende eigenschap is dan het benoemingsmotief.
De etnobiologische taxa hoeven niet parallel te lopen aan de biologische taxa, alhoewel dat meestal wel zo is. Het kan evenwel voorkomen dat een biologische soort bijv. wordt behandeld als een etnobiologisch geslacht, een etnogenus. Taxa van verschillende etnobiologische rang kunnen van hetzelfde biologische nivo zijn, en taxa van dezelfde etnobiologische rang kunnen verschillende biologische nivo's bestrijken. De twee reeksen hierboven mag men zich dus niet paralel aan elkaar voorstellen. De tijger bijvoorbeeld is in de biologie een soort van het geslacht der katten (felis), in de familie der katachtigen, de orde der roofdieren en de klasse der zoogdieren. In een etnobiologische indeling is het waarschijnlijker dat tijger als etnogenus staat naast andere etnogenera, zoals kameel, beiden deel uitmakend van een ‘life form’ wild beest, of iets dergelijks, voor ‘groot zoogdier’. De etnobiologische classificatie is dynamisch; een soort kan een etnogenus zijn, of juist een variëteit, en dat verschilt per cultuurgroep, per dialect en per spreker. Om deze redenen is er dus een onderscheid gemaakt tussen wetenschappelijke taxonomie en taxonomie in de omgangstaal.
| |
3 Het materiaal
Als materiaal zal dienen de dialectwoordenschat van fauna en flora die verzameld is t.b.v. drie regionale woordenboeken, de woordenboeken van de Brabantse, Limburgse en de Vlaamse dialecten. Het hoofdaccent zal liggen op de Brabantse dialecten. Deze materiaalverzameling is samengesteld m.b.v. schriftelijke enquêtes en woordenboeken of -lijsten die het dialect van een plaats of streek binnen het gebied van de drie regionale woordenboeken (Woordenboek van de Brabantse dialecten, Woordenboek van de Limburgse dialecten en Woordenboek van de Vlaamse dialecten) beschrijven. De indeling van die vragenlijsten is erop gebaseerd om de systematische indeling van de wereld door dialectsprekers te achterhalen. Aan de hand van dergelijk materiaal kan de categorisatie door dialectsprekers van de levende wereld worden onderzocht. Verschillende instituten hebben der- | |
| |
gelijke vragenlijsten uitgezonden. Met name van belang zijn hier:
- | lijst 09 van de Nijmeegse Centrale voor Dialect- en Naamkunde, die dateert van 1961 en waarin 123 verschillende soorten vogels in werden afgevraagd. |
- | lijst 06 van de Dialectencommissie van de KNAW te Amsterdam (tegenwoordig bevindt die enquête zich bij het P.J. Meertens-Instituut) uit 1938, waarin 25 vogelsoorten zijn afgevraagd. |
- | een enquête uitgevoerd in 1952 door de ornithologische vereniging ‘de Wielewaal’. |
- | verschillende vragen verspreid over diverse vragenlijsten van de Zuidnederlandse Dialectcentrale van de Katholieke Universiteit Leuven. |
De manier van afvraging varieert nogal; zo werd in lijst N 09 de standaardnederlandse naam en een accurate omschrijving van de vogel gegeven, terwijl in lijst DC 06 de standaardnederlandse naam vergezeld van een aantal ‘dialect-suggesties’ gegeven werd. In het laatste geval zal de invuller natuurlijk meer gestuurd worden.
In dit artikel zullen bij wijze van illustratie verderop de volksnamen van de lijsterachtigen onderzocht worden. In ons onderzoek nemen we tevens dialectwoorden onder de loupe van andere vogels die deel uitmaken van van een samenhangende groep: zo zijn er bijv. drie soorten zwaluwen, een gierzwaluw en een nachtzwaluw, drie leeuweriken, vijf sijsachtigen, vier vinken, drie gorzen, twee mussen, vier grasmussen, vijf mezen en twee kwikstaarten. Er wordt gekozen voor dieren die in biologisch opzicht elkaars naaste verwant zijn, dus deel uitmaken van dezelfde familie of hetzelfde geslacht of die in etnobiologische opzicht als ‘horend bij dezelfde groep’ beschouwd worden (gorzen en vinken behoren niet tot dezelfde familie in de biologische wetenschap, maar worden blijkens hun volksnamen toch vaak tot een en dezelfde etnobiologische klasse gerekend.). Op grond van de volksnamen van de vogels die ik hierboven noemde zal worden onderzocht of de hierboven beschreven theorie moet worden aangepast of verfijnd. Vervolgens zullen die aanpassingen elders in de biologie getoetst moeten worden (d.w.z. andere dieren of planten; op grond van materiaal in de eerder drie regionale genoemde woordenboeken of in verzamelende werken elders), om de geldigheid van de stellingen in de hele flora en fauna aan te tonen, want ik ga ervan uit dat dat hun bereik zal zijn. De benoemingsmotieven, de kenmerken van een dier die in volksnamen tot uitdrukking komen, worden onderzocht, opdat duidelijk wordt welke instrumenten een taalgebruiker ter beschikking staan om de regels van de etnobiologische nomenclatuur toe te passen. Met de vogelnamen wordt slechts een gedeelte van de volksnamen voor flora en fauna onderzocht, maar we vermoeden dat
| |
| |
de theoretiserende opmerkingen gemaakt voor vogelnamen algemener kunnen gelden voor de benoeming van alle planten en dieren in dialecten. Het specifieke karakter van het analytische gedeelte van het onderzoek, dat slechts een aantal vogelnamen in een gedeelte van het Nederlandse taalgebied zal bestrijken, kan dus een algemener geldende theorie steunen. Dat uitgerekend namen voor vogels zijn gekozen voor dit onderzoek is makkelijk te verantwoorden. Vogelsoorten zijn vaak goed gekend in een groot gebied i.t.t. onopvallende kleine dieren, die men vaak alleen met etnogenerieke namen benoemt, dus met behulp van ruimere namen dan een specificerende soortnaam. (In volksnamen zal vrijwel nooit onderscheid uitgedrukt worden tussen bijv. de vijf soorten salamanders die in Nederland voorkomen, omdat men de diertjes zelden te zien krijgt en omdat verschillen moeilijk zijn waar te nemen. Er zullen weinig mensen zijn die ze kennen en dientengevolge zijn er weinig specifieke volksnamen te verzamelen.) De zoogdieren die meestal algemeen bekend zijn, zijn ook minder geschikt omdat ze nauwelijks in groepen worden ingedeeld. (Er is immers maar één soort konijn in Nederland, één das, vos, haas, otter enz.; er valt dus weinig te classificeren. De overkoepelende rang van zoogdier wordt trouwens niet benoemd in dialecten, zie ook Wierzbicka (1985: 156). Etnobiologische classificatie is over het algemeen wel gedetailleerd op het gebied van de flora, en dat terrein is dus geschikt om nader te onderzoeken op de toegepaste nomenclatuur. Er is evenwel op dat gebied al veel verzamelend werk (Heukels 1987, Pauwels 1933, Brok 1991) en analytisch werk (Brok 1991) verricht.
| |
4 Geslacht en soort, etnogenus en etnospecies
In deze paragraaf komen de biologische taxa die soort en geslacht aanduiden nog eens aan de orde in relatie tot hun etnobiologische tegenhangers etnogenus en -species. Er komen enkele verschijnselen aan de orde die de hierboven besproken classificaties behoorlijk verwarrend kunnen doen lijken.
Een geslacht kan in een locaal verband zoals het gebied dat de Zuidnederlandse dialecten bestrijken, vaak door slechts één soort gerepresenteerd worden en dus direct onder een familie resoneren. In zo'n geval zal het etnogenus de positie van de etnospecies overnemen, want een etnospecies is er om één soort van andere soorten binnen hetzelfde geslacht af te zonderen, maar die functie vervalt als er maar één soort binnen een geslacht is (voorbeelden in Nederland en België: er is maar één das, egel, eekhoorn, koekoek, kraanvogel enz.). Dit heeft tot gevolg dat een soort, in etnobiologische zin dus geen etnospecies maar nu een etnogenus en verheven naar geslachtsniveau, direct komt te staan onder het nivo dat wezen wordt genoemd, dat in
| |
| |
biologische zin gevormd zal worden door een klasse, bijv. vogel. Ook een trede hoger kan een etnogenus direct staan onder een wezen en dus het taxon voor het wezen vervangen: kikker staat bijvoorbeeld meteen onder het rijk dier, de categorie amfibie, die had kunnen dienen als wezen, is niet gelexicaliseerd in Nederlandse dialecten. De bijbehorende hiërarchische structuur is dan ook veel eenvoudiger, dan in het voorbeeld van paragraaf 2.
etnogenus: |
kikker |
rijk: |
dier |
Het verwarrende van dit alles is, is dat zowel in de standaardtaal en de biologische ‘wetenschappelijke’ indeling als in de etnobiologische indeling een woord vaak ambigu is: zo zijn vink, kikker en egel niet alleen geslachtsnaam, maar tevens de soortnaam voor de ‘meest gewone’ soort van dat geslacht, en ook nog eens familienaam. Ze lijken in etnobiologische zin dus zowel etnogenus als etnospecies te kunnen zijn, zowel in het geval dat een soort enige vertegenwoordiger van een geslacht is (egel) als in het geval dat de soort vink wel degelijk moet worden onderscheiden van andere leden van het geslacht vink, zoals de keep. In paragraaf 6 zal dit nog uitvoerig besproken worden.
Voorts dient nog worden opgemerkt dat het kan voorkomen dat een soort in de naamgeving als lid van een geslacht wordt beschouwd, terwijl hij dat volgens de biologie niet is, bijv. in het geval van de gierzwaluw, die zowel in de standaardtaal als in dialecten met samenstellingen met -zwaluw, wordt aangeduid terwijl hij in de biologie niet tot de familie der zwaluwen wordt gerekend, maar wordt gezien als een lid van een aparte familie, apodidae, die geen enkele genetische verwantschap heeft met zwaluwen (de familie van de gierzwaluwen behoort zelfs niet tot de orde van de zangvogels, de zwaluwenfamilie wel). Zo wordt ook in Brabantse dialecten de rietgors wel benoemd met rietmus en zo etnobiologisch gecategoriseerd als een mus, hoewel er geen nauwe biologische verwantschap is (uiterlijk lijken de vogels wel veel op elkaar). Ook deze situatie komt verderop nog uitvoerig aan de orde.
Per dialect en per taal zullen de etnobiologische indelingen vaak verschillen. De scolopax rusticola en de gallinago media heten in het Standaardnederlands resp. houtsnip en poelsnip, en in het Duits heten diezelfde vogels Waldschnepfe en Doppelschnepfe, terwijl de limosa limosa en de limosa lapponica in het Nederlands grutto en rosse grutto heten, maar in het Duits Uferschnepfe en Pfuhlschnepfe (dat is dus geen poelsnip). Drie geslachten
| |
| |
hebben in het Standaardnederlands twee etnogenerieke namen (snip of grutto) gekregen en in het Duits eentje (schnepfe). Op die wijze verschilt de etnobiologische classificatie per taal en dialect. In de ene taal of streektaal behoort een vogel tot het ene etnogenus, in een tweede taal of dialect tot een ander.
Een ‘life form’ of wezen, een verzamelend taxon als bijvoorbeeld vogel, vis, bloem of boom, heeft als kenmerkende eigenschap dat een spreker zich realiseert dat er meerdere soorten van die categorie bestaan; die soorten zijn de etnogenera, zoals in het geval van vogel bijvoorbeeld lijster, leeuwerik of vink. Men realiseert zich dus dat het concept van vogel o.m. inhoudt dat er verschillende soorten van die categorie bestaan. Nu zijn er ook verschillende soorten lijster en leeuwerik, maar dat maakt geen essentieel onderdeel uit van hun semantische eigenschappen i.t.t. die van een wezen zoals vogel. Op dit niveau van etnogenera hoeft een vogelnaam dus niet parallel te zijn aan een biologische soort. De etnobiologische indeling loopt dan ook in dit geval niet gelijk aan de biologische. In de biologie zijn lijster en leeuwerik immers geslachtsnamen, geen soortnamen, terwijl vink zowel een soortnaam als een geslachtsnaam is. Deze namen kunnen in de omgangstaal ook weer verzamelnamen zijn, maar ook de naam voor het prototype van de verzameling. Zo is vink een naam voor een familie fringillidae, waartoe verschillende vinkachtige vogels behoren, maar ook de naam voor de meest gewone van die groep, de vogel met de meeste kenmerkende eigenschappen, het prototype van de verzameling, i.c. fringilla coelebs. Berlin (1992) laat uitvoerig zien dat dit principe essentieel in (etno)biologische nomenclatuur is. Etnogenera, en soorten daarvan die als prototype beschouwd mogen worden, krijgen primaire volksnamen; die zijn vaak simplex, terwijl etnospecies die worden onderscheiden van het prototype, en dus perifere soorten zijn binnen een etnogenus, bijv. een boomleeuwerik bij
leeuwerik, secundaire volksnamen krijgen, die altijd compositum zullen zijn, zo voorspelt Berlin. De etnogenerieke taxa zijn dus vrijwel nooit samengesteld, en ze staan centraal in de beregeling van de volksnaamgeving. Met behulp van deze namen worden andere vogels, die niet-prototypisch zijn, benoemd. Dit zijn de species of variëteiten van een etnogenus, zoals er in het geval van de leeuwerik de veld-, de boom-, en de kuifleeuwerik zijn; vaak wordt dat dan een samenstelling van de naam van het prototype. Eén van deze etnospecies is waarschijnlijk het prototype van de verzameling, bij de leeuwerik is dat meestal de veldleeuwerik. Diegene krijgt dan vaak het simplex toegekend, en geen nader specificerend affix of adjectief. Etnospecies zullen evenwel vaak niet worden benoemd, zodat dan gegrepen wordt naar de hogere rang, het etnogenus. De afzonderlijke soorten zijn dan niet gekend, het concept is niet maximaal. Veel sprekers hebben te weinig expertise om onderscheid te
| |
| |
maken en kennen bijvoorbeeld wel het begrip leeuwerik maar niet de verschillende soorten; tevens kan een bepaalde soort veel zeldzamer voorkomen dan zijn verwant, en daarom nauwelijks gekend zijn. Slechts de kenners, die in een pre-technologische maatschappij niet zeldzaam waren, zullen regelmatig de samengestelde vogelnamen gebruiken.
Bovendien hoeft een samenstelling er niet altijd op te duiden dat er sprake is van een een variëteit of etnospecies: een heggemus is geen mus in biologische zin, en wordt mogelijk ook niet zo gezien in deze conceptuele structuur, dus is ook geen mus in etnobiologische zin; hier is enkel sprake van een gelijkenis, zoals een ijsbloem geen bloem is en een korenbloem wel (Wierzbicka, 1985, paper flower). Hier is dan sprake van een samenstelling die niet de tegenstelling met een andere mus aanduidt, zoals het eerste deel in de samengestelde naam van een etnospecies doet, maar een samenstelling van metaforische aard, die zelf etnogenus is. Dat is tevens het geval bij een andere mus-samenstelling, nl. de grasmus. Hier is waarschijnlijk sprake van volksetymologie. De samenstelling grasmus is afgeleid van een samenstelling die gevormd werd met een werkwoordstam die sluipen betekent. Hierop duidt het Oudhoogduitse grasemucca en het Duitse Grasmücke, waar verwantschap met smucken (= schmiegen, bijv. in schmiegsam dat buigzaam, lenig of soepel betekent) aan de orde is (Suolahti, 1909). De samenstelling betekent dan ook oorspronkelijk ‘grassluiper’, en heeft niets te maken met mus.
| |
5 Dialecticiteit van volksnamen
Het is denkbaar dat in de verzameling van volksnamen voor vogels (en in tweede instantie ook andere dieren en tevens planten) een onderscheid dient te worden gemaakt tussen ‘zwervende volksnamen’ en ‘streek-specifieke volksnamen’. Daarmee wordt bedoeld dat sommige namen voor vogels weliswaar niet gelden als wetenschappelijke, door biologen erkende namen, maar toch een meer standaardtalige status hebben dan andere vogelnamen, die daarentegen duidelijker streekgebonden, meer dialectisch zijn. De eerste groep kan best in Van Dale staan, bijvoorbeeld als typisch voor Zuid-Nederland, dus met een aanduiding ‘gew’ voor gewestelijk; het wel of niet in een Nederlands woordenboek voorkomen wil ik echter niet als criterium voor deze tweedeling gebruiken. Het wordt hier alleen opgemerkt als zijnde een van de mogelijke symptomen van het niet ‘streek-specifiek’ zijn van een volksnaam, waaraan men die groep van ‘zwervende volksnamen’ kan herkennen. De tweede groep zou dan bestaan uit vogelnamen die alleen in een specifiek, veel kleiner gebied of zelfs in één enkele plaats worden gebezigd. Een voorbeeld: de heggemus (dit is hét standaardnederlandse woord, dus
| |
| |
tevens de naam van de vogel in de wetenschap) wordt boerennachtegaal en bastaardnachtegaal genoemd. De eerste term staat in Van Dale als gewestelijk, de tweede als verouderd. Bastaardnachtegaal staat ook als zodanig in het WNT, de boerennachtegaal is weliswaar een lemma in het WNT, maar met een andere betekenis (nl. huismus). Beide namen heb ik meermalen genoteerd voor Brabant in de dataverzameling en zijn m.i. volksnamen, doch er zit geen enkel patroon in het verspreidingsgebied van beide namen. Ze komen her en der voor, wellicht als relicten van een vroeger, groter verspreidingsgebied. Mogelijk hebben deze twee namen ooit bestaan naast de naam heggemus, toen het nog minder gewoon was dan nu dat er maar één officiële, ook wetenschappelijke, naam per vogel kan zijn. De namen blauwtje en blauwlegger daarentegen zijn veel strikter aan een streek gebonden: blauwtje is typisch voor de omgeving van Eindhoven (Kempenland), blauwlegger komt alleen voor tussen Eindhoven en Den Bosch (in de Meierij). Deze twee vogelnamen zijn meer dialectisch van aard dan de volksnamen die hierboven werden genoemd. Ze staan dan ook niet in Van Dale, en hadden waarschijnlijk nooit een ander verspreidingsgebied. Ze hebben dus ook nooit het ‘standaardtalige niveau’ gehad van de naam heggemus. Waarschijnlijk hangt met deze tweedeling nog een ander gegeven samen. De ‘zwervende volksnamen’ boerennachtegaal en bastaardnachtegaal zijn minder inhoudsscherp dan de ‘streek-specifieke’ namen blauwtje en blauwlegger die inhoudsscherper zijn: het benoemingsmotief is makkelijk bloot te leggen, de heggenuis is hier genoemd naar zijn blauwe legsel. Dat legsel zal in het verleden, toen
kinderen nog nesten pleegden uit te halen, de vogel onderscheiden hebben hebben van andere kleine bruine vogeltjes. Om het met andere woorden nog eens te zeggen: de eerste groep samenstellingen is minder transparant dan de tweede groep. De ‘zwervende volksnamen’ kunnen bij de semantische analyse buiten beschouwing gelaten worden omdat ze niet of minder streekgebonden zijn en omdat ze vaak inhoudsvaag en metaforisch zijn en met name in een prototypische benadering hinderlijk kunnen zijn.
Een taalgeografische invalshoek vormt eveneens een component van deze studie. Op basis van de gegevens van de aangelegde materiaalbasis kan de spreiding van een aantal volksnamen onderzocht worden. Ik zal telkens theoretiserende of andere opmerkingen accuraat in een geografische context plaatsen, dus consequent het probleemgebied kenbaar maken. Wellicht kan de geografische verspreiding causaal verbonden worden met de semantische theoriën, die worden aangehaald of voorgesteld. Geografische factoren moeten wel een invloed uitoefenen bij benoeming van vogels, want vogels komen niet ‘netjes egaal verspreid’ in een gebied voor, aangezien hun biotoop zeer
| |
| |
belangrijk is. Zo zou in gebied A de veldleeuwerik prototypisch voor de familie van de leeuweriken kunnen zijn, terwijl hij in gebied B, doordat daar een andere biotoop is, niet voorkomt, zodat daar de boomleeuwerik de meest saillante leeuwerik kan zijn. Op deze wijze kunnen de verspreiding en de biotoop van een vogel misschien als oorzaak aangewezen worden van het prototypisch of perifeer zijn van die vogel in het concept van de etnogenerieke groep vogels, waartoe de soort in kwestie behoort. Ook andere dan geografische factoren kunnen van belang zijn; zo wordt de volksnaam kermisbloem gebruikt voor verschillende planten, omdat de kermis niet in iedere plaats op dezelfde dagen gehouden wordt en er dan telkens andere planten in bloei staan. Men moet zich dan ook niet alleen afvragen welke vogel het meest voorkomt, maar ook welke het meest opvalt of het meeste economische belang heeft, en dat per regio waarin verschillen in de volksnaamgeving zijn waargenomen.
| |
6 Het prototype van de lijster
In deze paragraaf komen de Zuidnederlandse volksnamen van de vogels, die tot het geslacht turdus behoren, aan de orde. Het hoofdaccent zal liggen op de Brabantse dialecten. Uit de verzamelde dialectgegevens (vragenlijst 9 van de NCDN en de Wielewaal-enquête) blijkt dat vier soorten lijsters een etnogenus (‘lijster’) vormen. De merel die tot hetzelfde geslacht behoort komt ook aan de orde.
Ik zal de vier lijstersoorten eerst kort presenteren:
1. | De zanglijster, turdus philomelos, broedt veel in parken en tuinen. Hij is olijfbruin en heeft een lichte onderkant met opvallende spikkels. De zanglijster heeft haar nest dan in dichte heesters of klimplanten, van binnen geheel glad bemetseld met klei. De eieren zijn blauw. De zang begint in februari, is heel uitbundig, hoger en sneller dan die van de merel, bijv. ‘wietje, wietje, wiederie, wiederie’, ook met lage knarsende tonen. De roep klinkt als ‘tsp’.
De in Nederland en België broedende vogels trekken weg en zijn al weer vroeg in het voorjaar terug, in winternachten komen grote groepen noordelijke en oostelijke vogels hier doorgetrokken. Men spreekt dan ook wel eens van twee rassen: de in Nederland en Belgïe broedende vogel is ook wat rossiger en noemt men wel het Britse ras, turdus philomelos ericetorum, de in winternachten bij ons doortrekkende variant is wat grauwer gekleurd en wordt het continentale ras genoemd, turdus philomelos philomelos. De zanglijster is ongeveer 22 cm lang. |
| |
| |
2. | De grote lijster, turdus viscivorus, is ook een broedvogel in ons land. Hij wordt 27 cm lang. Net als de zanglijster heeft hij een opvallend gestippelde borst en buik. De zang is een iets gevarieerde herhaling van telkens dezelfde strofe, die klinkt als ‘tje-tie-de rievv’. Hij zingt reeds in januari. De roep is heel markant: een ratelend en schetterend geluid. Het nest is vaak geplaatst in een boomvork. |
3. | De koperwiek, turdus iliacus, voorheen turdus musicus genoemd, broedt in Noord-Europa, hoogst zelden in Nederland. In de herfst trekt hij evenwel in flinke groepen door ons land, vooral 's nachts. De roep lijkt op die van de merel, maar is minder helder en rollend, eerder schor. De zang is zacht. In het voorjaar trekt hij weer noordwaarts door ons land. Hij heeft een rode vlek aan de vleugel en is 21 cm lang. |
4. | De kramsvogel, turdus pilaris, ruim 25 cm lang, broedt hier zelden, maar trekt net als de koperwiek uit Noord-Europa door Belgïe en Nederland naar het zuiden, maar dan vooral overdag. Tijdens die najaarstrek is het een vogel van het open veld. Het is een echte bessenliefhebber, waar waarschijnlijk de naam kramsvogel op wijst (het Etymologisch Woordenboek van van Dale verwijst naar Hoogduits krammetsvogel, waarvan het eerste lid zijn oorsprong vindt in Oudhoogduits kranawitu voor jeneverboom, vgl. ook Engels cranberry). In het voorjaar komt hij nog tot laat in mei door Nederland en België. De kramsvogel is grijzer dan de drie andere, overwegend olijfkleurige, lijsters, vooral aan kop en stuit. Het is een sociaal levende, luidruchtige vogel. De roep is ‘tjak-tjak’. Het nest is groot en komvormig, gemaakt van gras, versterkt met modder, meestal in een boomvork. Bij het verdedigen van hun jongen bombarderen de ouders de belager met uitwerpselen. |
Met behulp van de verzamelde Brabantse vogelnamen zal worden aangetoond hoe de naamgeving een aanduiding is van de manier waarop mensen het begrip ‘lijster’ invullen, en met gebruik van de geldende nomenclatuur onderscheid maken tussen verschillende vogels die onder dat begrip ‘lijster’ mogen vallen. De naam lijster wordt namelijk aan meer dan één soort vogel toegekend, in de biologische classificatie is lijster zelfs geen naam van een vogelsoort, maar alleen van het geslacht turdus. In de etnobiologische classificatie is lijster zowel een naam van een etnogenerieke rang en kan het verwijzen naar een aantal verwante vogels, als een etnospecifieke, waarmee slechts één lid (het prototype) van dat groepje wordt aangeduid. De verwachting is dat kan worden aangetoond dat een van de vier vogels zich bevindt in het centrum van het begrip ‘lijster’ bevindt, terwijl de andere drie zich meer of minder aan de rand van dat begrip bevinden, en wat de oorzaken daarvan zijn. Voorspeld wordt dan ook dat één van de vier lijsters een
| |
| |
veel hoger aantal primaire, dus waarschijnlijk niet-samengestelde (simplex) volksnamen wordt toegekend. In dit specifieke geval zal dat meestal de naam lijster zijn, maar er zijn meer mogelijkheden. Het volgende citaat uit Goossenaerts (1956-58: 983 s.v. lijster) brengt een en ander nog eens op een andere wijze onder woorden: ‘Thans (1956) komt de grote te K(almthout, J.S.) zowel voor als de kleine. (...). Persoonl. nota Camerman: lijster is de generieke naam voor een familie met zeer talrijke soorten. Gewoonlijk wordt door het volk de zanglijster bedoeld.’
De gegevens zijn afkomstig van vragenlijst N 09, waarin de vier soorten lijsters voor 89 Brabantse plaatsen zijn afgevraagd, en de enquête van de Wielewaal. De volksnamen worden hieronder gepresenteerd als woordtypen, er wordt m.a.w. geabstraheerd van allerlei klankvariatie die aanwezig is in de verschillende Brabantse dialecten. Het woordtype lijster komt in werkelijkheid voor in allerlei lexicale varianten (laaster, lèèster, lester, linster).
Uit het materiaal is af te leiden dat de zanglijster het meeste lijster, het simplex, wordt genoemd (op 131 gegevens 47 keer). Dat gebeurt verspreid over de drie Brabantse provincies (Antwerpen, Vlaams Brabant en Noord Brabant). Dit is een duidelijke aanwijzing dat deze lijster zich centraal bevindt in het begrip ‘lijster’, dus prototype is. Voorts wordt de zanglijster vaak pitser of titser genoemd. Dat zijn waarschijnlijk onomatopeeën, verwijzend naar de roep ‘tsp’, zoals die werd omschreven door Van Dobben (1954). Titser werd genoteerd voor Mechelen, Aartselaar, Broechem, Herentals, Kontich, Mortsel, Bouwel, Lier, Westerlo (allen in het zuiden van de provincie Antwerpen) en Heeverlee; pitser is opgetekend voor Retie, Herentals, Niel, Vorselaar, Donk en Geel (allen in de provincie Antwerpen) en eenmaal vonden we ook spitser (Essen). Om hem te onderscheiden van de grote lijster wordt de zanglijster ook kleine lijster genoemd. Dat is mogelijk een aanwijzing dat in zulke gevallen de grote lijster een meer vooraanstaande rol speelt dan de zanglijster. In de plaatsen waaruit de opgaven kleine lijster stammen, zou de grote lijster wellicht het prototype kunnen zijn. Ander samenstellingen zijn: franse lijster (dat voorkomt in Wezemaal, Tienen en van Standdaarbuiten tot Zundert), korenlijster (Vorselaar) en zanglijster. De laatste naam is de wetenschappelijke naam, op de eerste kom ik hieronder nog terug, aangezien ze ook gebezigd wordt als naam voor de koperwiek. Voor Rummen gaf men kleine franse lijster op, voor Everberg kleine zanglijster, voor Kortrijk-Dutsel enkele lijster en voor Lot looflijster. De invuller voor Turnhout gaf een aantal samenstellingen met
mel op waaronder ik hieronder nog terugkom, en dat geldt tevens voor slijkmerel (Kasterlee en Zevendonk) en vosse merel (Kasterlee).
| |
| |
Als tweede neem ik de grote lijster onder de loupe. Deze krijgt beduidend minder vaak de simplex naam toegekend: slechts 13 keer op 143 gegevens lijster. Daarnaast komt er een groot aantal secundaire namen voor waarmee deze vogel waarschijnlijk op grootte wordt onderscheiden van het prototype lijster, de zanglijster, namelijk grote lijster, dubbele lijster, paplijster, ballijster, balklijster, dikke lijster. De typen bal- en balklijster komen voor in de provincie Antwerpen en het westen van Noord Brabant; de typen grote en dubbele lijster komen verspreid voor, dikke lijster komt uit Lot en paplijster komt uit Pamel, Opwijk, Droeshout en Kortrijk-Dutsel. Ik veronderstel dat de reeks hierboven opgesomde namen betrekking hebben op het postuur van de grote lijster t.o.v. de kleinere, slankere zanglijster. Mogelijk zijn de volgende opgaven daar ook voorbeelden van: bolster (tussen Standdaarbuiten en Zundert), dikluis (Boom) en koeilijster (Turnhout). Ook wordt de grote lijster onderscheiden van de zanglijster door composita van (waarschijnlijk) onomatopoëtische aard: kweklijster (het oosten van Noord Brabant), pieplijster (Oisterwijk) en tjaklijster (Tienen). Kraaklijster (Gemert), kraker (Herentals), kwaker (Budel), sjachel (Mechelen), sjachelaar (Wezemaal, Mechelen), sjoklijster (Steenhuffel), tjakker (Mol) en ritser (Niel) zijn mogelijk ook onomatopeeën. Dat geldt mogelijk ook voor dubbele spitser uit Essen waarbij de grote lijster op grootte wordt onderscheiden van de zanglijster die in Essen spitser heet.
Vlierscheut (Bladel, Moergestel en Oirschot) is waarschijnlijk een verwijzing naar het voedsel van de grote lijster, terwijl ik treklijster (Meerle en het oosten van Noord-Brabant) hieronder bespreek. Het Dilbeekse kantekster is een unicum. Dan blijven kroonlijster (Aarschot, Herentals en Westerlo), klamperlijster (Turnhout), franse lijster (Wechelderzande), plevierlijster (Heesch), schijtlijster (Berkel en Den Dungen), waterlijster (Volkel) en taklijster (Balen en Berkel) nog over, die allen weer samengesteld zijn met het grondwoord lijster. Eén van de invullers noemt de grote lijster gewone lijster. Hierboven werd verondersteld dat de grote lijster prototypisch zou zijn, dus lijster zou heten, wanneer de zanglijster een samengestelde naam kreeg. Ook het type gewone lijster voor de grote lijster duidt hier op. Door de betreffende informant worden de zanglijster en de koperwiek met hun standaardnederlandse naam benoemd, en de kramsvogel bleek hem onbekend. In dit specifieke geval lijkt dus de grote lijster inderdaad prototypisch. Hierbij moet natuurlijk worden aangetekend dat ook beide vogels lijster genoemd kunnen worden, wanneer men geen onderscheid tussen beide maakt en er dus voor meerdere soorten de etnogenerieke naam gebruikt wordt. Van de 13 keer dat de grote lijster lijster heet, heet de zanglijster in 11 gevallen ook lijster. Dat zijn dus de gevallen waarin de invuller geen onderscheid maakt tussen beide soorten, lijster is etnogeneriek. Dan blijven er slechts
| |
| |
twee gevallen over waarin de grote lijster lijster heet en de zanglijster niet. Die is éénmaal titser (Heeverlee) en éénmaal treklijster (Nijnsel) genoemd. Uit deze gegevens mogen we wel afleiden dat de grote lijster hoogst zelden als prototypisch voor de lijster gezien wordt.
Dan volgt als derde soort lijster de koperwiek. Deze wordt slechts drie keer van de 69 gegevens met de simplex naam lijster aangeduid (Roosendaal, Dinteloord en Kortrijk-Dutsel). Het totale aantal gegevens is dus veel kleiner, wat erop duidt dat de koperwiek wat minder algemeen bekend is dan de vorige twee soorten. Slechts één van die drie respondenten noemde alleen de koperwiek lijster en de grote lijster en de zanglijster duidde hij aan met een samengestelde naam (Kortrijk-Dutsel). De andere twee noemden alle lijsters lijster en maakten dus geen verder onderscheid tussen de soorten. Deze gegevens wijzen erop dat deze lijster zich duidelijk aan de rand van het begrip ‘lijster’ bevindt. De koperwiek wordt van de gewone lijster, de zanglijster, onderscheiden op grond van zijn trekgedrag: treklijster en franse lijster. Dat wordt ook vermeld door Suolahti (1909: 65): ‘(...) erscheint sie (dat is de koperwiek, “die Rotdrossel”) gewöhnlich in zahlreichen Scharen und in den Gegenden, wo die Vögel sich dann plötzlich niederlassen, hat die Landbevölkerung von der Heimat der Fremdlinge ihre eigenen Gedanken. In einigen Landschaften werden sie als Böhmen aufgefasst, (...).’ De koperwiek wordt franse lijster genoemd in de provincie Antwerpen en in Lot, Aarschot en Sterrebeek; opvallend is dat elders deze naam ook wordt gebruikt om de zanglijster aan te duiden. De naam treklijster wordt gebezigd voor de koperwiek in het westen en het noorden van de provincie Noord-Brabant. De koperwiek is de kleinste van het geslacht der lijsters en heet inderdaad ook kleine lijster (Herentals en Turnhout). De overige samenstellingen met lijster luiden rooi lijster (Vorstenbosch), paplijster
(Kapelle-op-den-Bos) en rooflijster, dat is genoteerd voor Droeshout en Opwijk. Voorts heet de koperwiek klanter (Rummen), strijker(ke) (Donk en Essen), kwispelstetn (-staartje) in Pamel, pitser (Turnhout) en titser (Antwerpen en Turnhout, deze twee laatste namen zijn meer gebruikelijk voor de zanglijster). Tenslotte blijft alleen de wetenschappelijke benaming koperwiek die verspreid voorkomt, over.
Tenslotte de volksnamen van de kramsvogel. Maar één van de 56 invullers die de kramsvogel benoemd hebben, noemde hem lijster (Tienen). Die benoemde wel de andere lijsters met behulp van een compositum. Ook de kramsvogel bevindt zich dus zeker niet in het centrum van het begrip ‘lijster’. Composita met lijster luiden tjaklijster (komt voor in de Kempen en aangrenzende gebieden), kramslijster (Turnhout), grijze lijster (Droeshout en Opwijk), dubbele lijster (Vorstenbosch), ballijster (Essen), balkelijster
| |
| |
(Wechelderzande) en treklijster (oostelijk Noord Brabant). De kramsvogel wordt in deze volksnamen o.m. onderscheiden op zijn roep (tjak), op zijn kleur (grijs), op zijn grootte (dubbel) en op het trekgedrag (trek). Hij werd verder genoemd kramsvogel (Kumtich, Moergestel, Den Dungen en Gemert), kransvogel (Budel en Roosendaal), sjachel (Provincie Antwerpen), tjachel (Aarschot, Lier en Ranst), tjakker (Diest en in de provincie Antwerpen), tjalker (Turnhout), krowwe (Pamel), roethanne (Rummen), titser (Wommelgem), vlierscheut (Goirle) en blauwmel (Turnhout, komt verderop nog aan de orde). Waarschijnlijk zijn sjachel, tjachel, tjakker, tjalker en titser klanknabootsend. Verschillende volksnamen kwamen we bij de andere drie lijsters al tegen (bijv. dubbele lijster, tjaklijster en vlierscheut voor de grote lijster).
Het komt vaker voor dat volksnamen op meerdere vogels van toepassing lijken. Treklijster komt als naam voor alle vier de lijsters voor. Afgezien van het feit dat het om vergissingen van de invuller kan gaan, is het zo dat alle vier de lijsters trekgedrag vertonen. Voor de twee laatste soorten is dat trekgedrag echter veel opvallender dan voor de eerste twee, zoals hierboven te lezen was. Zo wordt ook de naam franse lijster voor zowel koperwiek als voor de zanglijster gebruikt (en ook een keer voor de grote lijster). Op deze wijze is het trekgedrag dus een factor die een rol kan spelen bij het onderscheiden van een soort lijster, die perifeer is in het begrip ‘lijster’, van het prototype van de lijster, de ‘gewone lijster’. Andere factoren die een rol spelen zijn de grootte (grote, dubbele, pap-, ballijster), het geluid (onomatopeeën als kwek-en tjaklijster en titser of tjakker bijvoorbeeld) en in deze situatie in mindere mate de kleur (de unica grijze, grauwe, rode lijster).
Met behulp van het volgende schema zal ik enkele conclusies verbinden aan het hierboven getoonde.
Lijster
| |
| |
Dit model is een representatie van het begrip ‘lijster’. Dat is een concept met als kern het prototype van dat begrip, een zaak met alle essentiële eigenschappen die men toekent aan dat begrip. Het is evenwel mogelijk dat ook realia met niet alle essentiële, maar toch voldoende van die eigenschappen, deel uit maken van dit concept; zij bevinden zich echter niet in de kern, zijn m.a.w. niet prototypisch, maar zij zijn perifeer en bevinden zich dus aan de grens van het begrip (Geeraerts 1983:20). Juist de eigenschap die afwijkt van het prototype van het begrip, zal een benoemingsmotief worden in het proces van de (secundaire) volksnaamgeving. Is de kleur bijvoorbeeld afwijkend, dan zal er een samengestelde naam gebruikt worden met als eerste lid de afwijkende kleur. Een begrip, zoals hier wordt aangehaald, is een cluster van eigenschappen, die iets zeggen van uiterlijk, gedrag, biotoop enz.; Wierzbicka (1985:225) geeft de mogelijke definitie van een olifant, op grond waarvan hier een mogelijke definitie van het concept van de lijster is samengesteld:
Lijster
|
Een soort van ‘vogel’ |
|
Leeft in tuin en bos |
= habitat |
Groter dan ‘mus’, kleiner dan ‘kraai’ |
= grootte |
Bruin of bruingrijs, gespikkelde borst, spitse bek |
= uiterlijk |
Eet bessen en insekten, hipt over de bodem |
= gedrag |
Zingt mooi, wordt daarom in kooitjes gehouden |
= gedrag, relatie tot mensen |
Is eetbaar |
= relatie tot mensen |
De ‘relatie tot de mensen’-eigenschappen zijn natuurlijk verouderd. Eigenschappen die te maken hebben met veren, eieren of vliegen zitten reeds besloten in een hogere rang, ze zijn impliciet aanwezig in de eigenschap ‘een soort van vogel’.
Het bovenstaande model moet nu als volgt geïnterpreteerd worden: De grote cirkel is het begrip ‘lijster’. Met de vogelnaam lijster kan een spreker lijster in het algemeen bedoelen, het woord is dan de naam van een etnogenus, of een spreker kan één specifieke soort lijster bedoelen. Normaliter is dat dan de zanglijster, dat is in het model de centraal gelegen grote cirkel, en de zanglijster is daarmee het prototype van het begrip ‘lijster’, het is wat men noemt de gewone lijster. Suolahti zegt trouwens over de zanglijster: ‘Vor allen Drosselarten kommt der alte Gattungsname der Singdrossel zu.’ en hij geeft een groot aantal bewijsplaatsen (Suolahti 1909:66). Verder liggen er nog drie cirkels binnen het begrip ‘lijster’, want ook de drie andere soorten lijster kunnen aangeduid worden met lijster, doch deze drie soorten zijn perifeer in het begrip ‘lijster’; ze wijken af van de gewone lijster, zodat ze
| |
| |
een samengestelde naam krijgen om de afwijking aan te geven: een dubbele lijster, een kweklijster enz. Die drie soorten staan daarom in drie kleinere cirkels aan de rand van de grote cirkel.
De merel tenslotte staat in een cirkel, gedeeltelijk in de ‘lijster’-cirkel, want de merel kan een zwarte lijster zijn, maar ook gedeeltelijk daarbuiten, want de merel is ook een eigen begrip ‘merel’, getuige de vele volksnamen, zoals mei, melling, melver, merzel, meerlaan, merlo, meerlaard, malder, die niets met een lijster van doen hebben. De reden dat in dit model de merel is opgenomen is dat de merel als volksnaam zwarte lijster kan hebben. In dat geval wordt de merel namelijk als een soort van lijster begrepen, maar dan wel als een lijster aan de rand van het begrip ‘lijster’, want de naam is samengesteld, om daar mee aan te geven dat het om een lid van de familie der lijsters, maar niet om de gewone lijster zonder meer gaat; het is een lijster die afwijkt wat kleur betreft: de zwarte lijster. Het type zwarte lijster komt verspreid voor, er lijkt geen sprake van gebiedsvorming, hoewel van de 12 opgaven er slechts een uit België (Balen) komt. Dit woordtype is dus niet streekspecifiek. I.t.t. tot de vier lijsters is de merel ook afgevraagd in vragenlijst DC 6, waarbij behalve naar de volksnamen voor de merel, ook naar afzonderlijke namen voor het mannetje, het wijfje en het jong werd gevraagd. Deze enquête leverde nog twee maal zwarte lijster op. Alhoewel de vragen naar afzonderlijke namen voor mannetjes en wijfjes weinig opleverden, bleek men in Kruisland onderscheid te maken tussen de zwarte en grauwe lijsters (resp. mannetjes en wijfjes). Dit laatste type werd ook gegeven voor het wijfje van de merel voor Baardwijk. Eigenlijk is dit onderscheid wel te verwachten: alleen de mannetjesmerel is zwart, het wijfje is bruin; toch bleef het maar bij
één opgave.
Vaker krijgt de merel echter volksnamen die waarschijnlijk van hetzelfde grondwoord afstammen als het Standaardnederlandse merel, zoals daar zijn mel, merlaan, malder, melling, melver, merzel, merlo, merlaard etc. In die gevallen maakt de merel geen deel uit van het begrip ‘lijster’, maar is er sprake van een eigen begrip ‘merel’, waarop die namen van toepassing zijn. Iets dergelijks merkt ook Suolahti (1909:55) op: ‘Die Amsel wird in der Volksvorstellung gewöhnlich nicht als eine Drosselart aufgefasst, ebensowenig wie in der älteren zoologischen Literatur. Das geht auch aus den Namen des Vogels hervor, die meistens keine Beziehungen zu Drosselbenennungen aufweisen.’ De merel is dan zo'n beetje de enige vogel die in dat begrip past, hoewel er enkele volksnamen zijn die erop duiden dat de vier lijsters zich aan het randje van dat begrip kunnen ophouden: dat zijn de woordtypen oremel, slijkmel, slijkmerel, vosse merel, toortmerel (allen voor de zanglijster), takmel (voor de grote lijster) en blauwmel (voor de kramsvogel). Deze
| |
| |
opgaven zijn afkomstig van een respondent uit Turnhout, een respondent uit Zevendonk en een respondent die invulde voor Zevendonk en Kasterlee. Dit gegeven lijkt dus wel degelijk gebiedsgebonden te zijn, de drie plaatsen liggen allen midden in de Noorderkempen. Biologisch gezien maakt de merel ook inderdaad deel uit van hetzelfde geslacht als de vier hierboven besproken lijsters: turdus; de merel heet turdus merula. De etnobiologische classificatie blijkt heel dynamisch te zijn: bij sommige sprekers is de merel een soort van lijster (zwarte lijster), bij de meeste is de merel een apart etnogenus en dus geen lijster, bij één spreker uit Turnhout zijn lijsters zelfs een soort van merel. De etnobiologische classificatie kan dus variëren van plaats tot plaats en van persoon tot persoon en is o.m. afhankelijk van de expertise van de spreker.
Men kan nu dus een regel formuleren als ‘een vogel van het geslacht turdus maakt deel uit van het etnogenus ‘lijster’ of het etnogenus ‘merel’, en wordt met die namen benoemd als hij prototypisch is en wordt benoemd met een samenstelling met die namen wanneer hij niet prototypisch is’. Een echte uitzondering op die regel zijn de namen pitser, titser, spitser (alledrie voor de zanglijster), kraker, kwaker, sjachel, sjachelaar, tjakker, ritser (grote lijster), strijker, pitser, titser (koperwiek), sjachel, tjachel, tjakker, tjalker en titser (voor de kramsvogel). Het betreft hier telkens korte klanknabootsende nomina agentis, die verwijzen naar de roep van de verschillende vogels. Deze onomatopeeën zijn primaire namen die worden toegekend aan etnospecies. Het gaat bij deze namen niet om primaire namen die een etnospecies aanduiden, omdat die het prototype is van een etnogenus. Wat eerder aan de hand lijkt te zijn is dat men bij uitzondering etnospecies met primaire namen benoemen mag, die niet gelijk zijn aan de primaire naam van het etnogenus. Het is zelfs de vraag of het hier wel primaire namen betreft: wellicht kan dit type namen beschouwd worden als een soort van ‘verkorte’ namen, waarmee wordt bedoeld dat titser voortkomen zou uit titslijster en tjakker uit tjaklijster. Voorwaarde zou kunnen zijn dat men over veel expertise bezitten moet, de termen zouden dan vooral voortkomen uit kringen waar de vogels zeer belangrijk zijn: in de vogelvangst en -handel. Vooral de zang zal belangrijk zijn in die kringen, wat
dan meteen het klanknabootsende karakter van de namen kan verklaren (Berlin 1992:29-31).
Met behulp van deze case heb ik aangetoond hoe het hierboven besproken theoretische model toepasbaar is op enkele Brabantse vogelnamen en konden al enkele stellingen geverifiëerd worden. Er is voorlopig alleen gebruik gemaakt van materiaal uit de Wielewaal-enquête en de Nijmeegse enquête (lijst 09, daterend uit 1961) en dan alleen van het Brabantse materiaal. De hier besproken lijster-namen zijn dus nog zeker niet compleet. Ze
| |
| |
dienden dan ook enkel om kleur te geven aan deze presentatie van ons onderzoek.
| |
Bibliografie
Berlin, B. |
|
1992 |
Ethnobiological classification. Principles of categorization of plants and animals in traditional societies, Princeton. |
|
Berlin, B., D. Breedlove & P. Raven |
|
1973 |
‘General Principles of Classification and Nomenclature in Folk Biology’, in: American Anthropologist 75 (1973), blz. 214-242. |
|
Blok, H. en H. ter Stege |
|
1995 |
De Nederlandse vogelnamen en hun betekenis, Leidschendam en Waalre. |
|
Brok, H. |
|
1991 |
Enkele bloemnamen in de Nederlandse dialekten. Etnobotanische nomenclatuur in het Nederlandse taalgebied, Amsterdam. |
|
Brown, C.H. et al. |
|
1976 |
‘Some general principles of biological and non-biological folk classification’, in: American Ethnologist 3 (1976) 1, blz. 73-85. |
|
Callebaut, B. |
|
1990 |
‘Transfer and prototypicality in animal and plant names’, in: Belgian journal of linguistics 5 (1990), blz. 75-86. |
|
Dobben, W.H. van |
|
1954 |
Wat vliegt daar? Volledig zakboek der vogels van Midden-Europa. 10e druk. |
|
Forth, G. |
|
1996 |
‘Nage Birds. Issues in the Analysis of Ethnoornithological Classification’ in: Anthropos 91 (1996) 1/3, blz. 89-109. |
|
Geeraerts, D. |
|
1982 |
‘Prototypes en stereotypes’ in: Forum der Letteren 23, 248-258. |
|
Geeraerts, D. |
|
1983 |
‘Prototype Theory and Diachronic Semantics. A Case Study’ in: Indogermanische Forschungen 88 (1983), blz. 1-32. |
|
Geeraerts, D. |
|
1986 |
Woordbetekenis. Een overzicht van de lexicale semantiek, Leuven. |
|
Geeraerts, D. |
|
1989 |
Wat er in een woord zit. Facetten van de lexicale semantiek, Leuven. |
|
Goossenaerts, J. |
|
1956-8 |
De taal van van en om het landbouwbedriff in het noordwesten van de Kempen, Gent. |
|
Heukels, H. |
|
1987 |
Woordenboek der Nederlandsche volksnamen van planten (1907), opnieuw uitgegeven met een inleiding van Drs. H.J.T.M. Brok, Utrecht. |
| |
| |
Moerdijk, A. |
|
1979 |
Continentaalwestgermaanse en centraalromaanse heteroniemen voor het begrippencomplex rok-onderrok-jurk. Ruimtelijke verbreding en methodische verdieping van het areaallinguistisch onderzoek, Eindhoven. |
|
Pauwels, J.L. |
|
1933 |
Enkele bloemnamen in de Zuidnederlandsche dialecten, 's-Gravenhage. |
|
Perrins, C.M. |
|
1991 |
Geïllustreerde encyclopedie van de vogels. Een compleet overzicht van alle vogelsoorten van de wereld, Weert. |
|
Rosch, E. |
|
1978 |
‘Principles of categorization’, in: E. Rosch en B.B. Lloyd (eds.), Cognition and categorization. |
|
Suolahti, H. |
|
1909 |
Die Deutschen Vogelnamen. Eine wortgeschichtliche Untersuchung, Strassburg. |
|
Trier, J. |
|
1973 |
Aufsätze und Vorträge zur Wortfeldtheorie. Hrsg. von A. van der Lee und O. Reichmann. |
|
Wierzbicka, A. |
|
1985 |
Lexicography and conceptual analysis, Ann Arbor. |
|
|