Taal en Tongval. Jaargang 49
(1997)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 31]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
G. de Schutter
|
- | Er werd een consequent verschil gemaakt tussen de (eventueel alleen vertrouwelijke) enkelvoudsvorm en de meervoudsvorm, die in bepaalde gewesten bovendien als - ook enkelvoudige - beleefdheidsvorm in gebruik is geweest, cf. o.a. Overdiep (1946: 106-107), Van Loey (1959: 172, 1960: 61). In formeel opzicht kwam de eerste vorm met de stam overeen, de tweede voegde de dentale uitgang /d/ of /t/ aan die stam toe. |
- | Een in het Middelnederlands minder consequent toegepast verschil betrof de stam zelf in de enkelvoudsvorm: die had bij de sterke /an/-werkwoorden op consonant moeten eindigen (dus Mnl. nem, gef bind, var, enz., c.q. dus ook zonder vocaalverlenging), bij de sterke /jan/-werkwoorden en bij de zwakke daarentegen op sjwa (dus Mnl. bidde, soeke, make, eventueel met vocaalverlenging). Opgemerkt mag trouwens worden dat de stamverhoudingen ook bij de meervoudsvormen (die eigenlijk altijd vocaalverlenging hadden moeten ondergaan) nogal onvoorspelbaar waren: zowel nemt als het ‘correcte’ neem(e)t wordt aangetroffen. Geen van de twee opposities (ø-ə in ev., t-ət in mv.) kwam in het ons overgeleverde Middelnederlands dus nog consequent aan de oppervlakte. |
2 De verdeling in de moderne dialecten
Wie de dialectmonografieën op het verschijnsel ‘imperatief’ naslaat komt nogal eens van een kale reis terug: een aanzienlijk aantal dialectbeschrijvingen, zelfs een flink aantal mét een morfologisch deel, vermelden helemaal niets, bij andere is de beschrijving uiterst beperkt. Toch is het mogelijk op basis van dit type bronnen een benaderend beeld van voorkomen en verdeling van de vormen in 20e-eeuwse dialecten te schetsen. In wat volgt zal ik eerst de gegevens bijeenbrengen i.v.m. de oude dichotomie van vormen met en zonder /t/ (punt 2.1). Daarna volgt een overzicht van pragmatisch gemarkeerde vormen die op een of andere manier afwijken van het algemene beeld in het dialect waarvoor ze opgegeven worden (2.2).
2.1 De verdeling van vormen met en zonder /t/
De centrale onderzoeksvraag i.v.m. de imperatief in het Nederlands luidt dus: wat is er gebeurd met de structureel en semantisch bepaalde vormenvariatie van de Oudgermaanse imperatief 2e pers.?
2.1.1
Het eenvoudigst van historisch oogpunt uit lijkt de situatie wel in een relatief klein aantal zuidoostelijke dialecten (delen van Belgisch- en Nederlands-Limburg en Belgisch Overmaas). Die hebben een oppositie tussen enkelvouds- en meervoudsvorm. Een uitbreiding van de /t/-vormen naar enkelvoudig gebruik wordt nergens gemeld, behalve dan als beleefdheidsvorm (Kats 1939: 115 voor Roermond, L 329; Weijnen 1966: 288, op gezag van Gerlach Royen, voor het Zuid-Limburgs). Een overzicht: Beenen (1973: 63-81) geeft voor Herten (L 330) voor alle vermelde werkwoorden twee imperatiefvormen: stam en stam+/t/. Voor Tegelen (L 270) geven Houx e.a. (1968: 15-24) bij de sterke en de onregelmatige zwakke werkwoorden alleen vormen zonder /t/ op, maar bij de werkwoorden op /n/ (doen, gaan, enz.) zijn er wel telkens twee. Over de functionele verdeling daarvan krijgen wij geen informatie. Kats (1939: 103) vermeldt voor Roermond (L 329) de klassieke dichotomie ev. (stam) <-> mv. (op /t/), met speciale vormen voor de /n/-werkwoorden. Voor Maastricht (Q 95) vinden wij bij Houben (1905: 66) twee vormen: ev. = stam, mv. = 2e pers.mv.pres.ind. Welter (1933: 141, cf. ook de ww.-paradigmata: 145-155, 157) signaleert dezelfde oppositie voor Montzen (Q 253) en omgeving, en voegt eraan toe dat het oude verschil tussen enkelvoudsvormen met en zonder sjwa zelfs geen indirecte neerslag meer heeft in het dialect: afwezigheid van ‘Schärfung’ (stoottoon) wijst erop dat alleen die zonder sjwa voortleven.
2.1.2
Ook eenduidig, hoewel extreem afwijkend t.o.v. de oorspronkelijke toestand, blijkt de situatie in de Friese en de Groningse dialecten: daar komen alleen uitgangsloze vormen voor, cf. voor het Gronings: Overdiep (1937: 470-471), voor het Stadsfries van Leeuwarden (B 56): Fokkema (1937: 164-165), voor het Fries: Knop (1954: 212), die een omstandige beschrijving van de imperatiefvormen geeft; samengevat: zonder sjwa bij de sterke wwn. en de zwakke /ə/-wwn., mét sjwa bij de zwakke /j/-wwn. en de zwakke wwn. met gepalataliseerde slotmedeklinker; resten van de oude mv.- vorm worden niet gesignaleerd. Voor Flindeloopen (F 2) geeft De Boer (1950: 150) ook alleen de stamvorm. In hoeverre ook (een deel van) de Drentse dialecten aan dit noordelijke gebied toegevoegd moeten/kunnen worden, is minder duidelijk. Overdiep (1937: 470-471) meent dat in Drente ‘de noodige speling’ bestaat: /t/-imperatieven zouden, naast stamvormen, wel voorkomen in Zuidwolde (G 75), maar niet in het wat noordelijker gelegen Ruinen (G 48). Met dat laatste in flagrante tegenspraak is het feit dat Sassen (1953: 105-107) in zijn opnamen uit datzelfde Ruinen meer vormen mét dan zonder /t/ genoteerd heeft. Ook Noord-Holland (althans het deel daarvan dat bekend is onder de naam West-Friesland) blijkt bij het noordelijke gebied aan te sluiten; dat althans kunnen wij opmaken uit het feit dat zowel Daan (1950: 201) voor Wieringen als Van Ginneken (1954: 151-153) voor de Waterlandse dialecten uitsluitend /t/-loze vormen opgeven.
Geografisch gescheiden van dit grote noordelijke gebied, is er nog een aantal dialecten waarvoor uitsluitend de stamvorm genoemd wordt. Die vinden wij op de Zeeuwse eilanden (Dek, 1928: 34, voor Kruiningen, I 99), in het centrum van Nederland: Opprel (1896) voor Oud-Beierland (K 83) en Van Schothorst (1904: 85) voor het noordwesten van de Veluwe; verder naar het oosten: Bruijel (1901: 81, 83) voor Elten (L 80b).
Voor alle andere dialecten kan, op basis van de dialectliteratuur, geconcludeerd worden dat daar op een of andere manier oppervlaktevormen met en zonder /t/ een rol spelen. Een zuivere dichotomie tussen ev.- en mv.- functionaliteit wordt buiten het oostelijke Limburgs (cf. boven) nergens gesignaleerd. In wat volgt wil ik in enig detail, maar wel met de nodige omzichtigheid, de verschillende mogelijkheden schetsen.
2.1.3
Zuid-Holland en de Zuid-Hollandse eilanden hebben in de volkstaal vormen met en zonder /t/. Formeel lijkt er geen enkele indicatie te zijn i.v.m. de historische achtergrond van het fenomeen: de /t/-loze vorm (die over het algemeen genomen de frequentste blijkt te zijn) kan natuurlijk op de oude enkelvoudsvorm teruggaan, maar evengoed mogelijk is dat het meervoud zich in dit gebied veralgemeend heeft, en later in bepaalde omstandigheden
zijn /t/ heeft afgestoten. Ten slotte is ook nog mogelijk dat juist de enkelvoudsvorm er, ook weer in welbepaalde omstandigheden, een duidelijke of ‘expressieve’ /t/-uitgang bij heeft gekregen.Ga naar voetnoot2 De gegevens i.v.m. de historische evolutie in Holland (cf. Overdiep, 1935, 1937: 464-466, De Vooys, 1963: 133-135) zijn te disparaat en te weinig regionaal gediversifieerd om uitsluitsel te geven over het historische proces in Holland. Hermkens (1988: 182) brengt uit Hollandse kluchten uit de 17e eeuw interessant materiaal aan, dat er wel op lijkt te wijzen dat de vorm met /t/ toen in de volkstaal, ook die in de Noord-Hollandse Zaanstreek, nog volop leefde. Wat de 20e-eeuwse taal betreft signaleren noch Overdiep (1937: 466-470 en 1940: 158) voor Katwijk (E 134), noch Landheer (1951: 82) voor Overflakkee een getalsoppositie,Ga naar voetnoot3 maar beiden geven voor de (duidelijk gemarkeerde) /t/-imperatief zowel een formele als een pragmatische conditionering: /t/ komt voor als het ww. onmiddellijk door een pronomen of een ander ‘functiewoord’ met vocalische anlaut gevolgd wordt: əm, ət, ər, in Katwijk ook iet (= niet);Ga naar voetnoot4 en verder als de gebiedende vorm een speciaal affect heeft: voor een ‘dringende waarschuwing’ b.v. (Overdiep), of wanneer het bevel ‘nadruk’ krijgt (Landheer, Overdiep). Lafeber (1967: 44) geeft voor Gouda (E 209) aan dat /t/-imperatieven voorkomen ‘als de welluidendheid of hiaatvulling dat wensen’.Ga naar voetnoot5
2.1.4
Overijssel en aansluitende delen van Drente en van oostelijk Gelderland (de Achterhoek) kennen grosso modo dezelfde toestand als Zuid-Holland: vormen met en zonder /t/ staan er in concurrentie met elkaar, maar dan niet volgens de traditionele getalsoppositie. Ook hier is niet overal zonder uitgebreid historisch onderzoek uit te maken wat de status van de /t/-loze vormen is. Een samenvatting van de wat uitvoeriger besprekingen in de dialectliteratuur kan alleen vage, soms tegenstrijdige indicaties geven i.v.m. het reële gebruik.
- | Sassen (1953: 105-107) vindt in zijn materiaal uit Ruinen (G 48) de door Overdiep (voor het Katwijks) gesignaleerde tendens terug, dat bij sterke nadruk op het bevel, bij voorkeur /t/ gebruikt wordt, maar een algemene wet blijkt dat zeker niet te zijn. Een speciale vermelding verdient dat ‘vaste gezegdes’ (b.v. schei uut! en interjectie-achtige vormen zoals zeg, kiek, heur) nooit /t/ hebben. |
- | Van der Haar (1967:242-244) beschrijft het gebruik in Genemuiden (F 84) dan weer als volgt: zuiver gebod, eventueel vergezeld van een dreigende ondertoon, leidt tot gebruik van de /t/-loze vorm. Die met /t/ heeft meestal een uitnodigende connotatie. Iets wat we ook al voor het Zuid-Hollands vermeld hebben gezien, is dat /t/ gebruikt wordt zodra een sjwa volgt (b.v. in 'em, 'et). |
- | Nuijtens (1962: 132) associeert voor Borne (G 201) de /t/-vorm met de ‘kinderlijke hartelijkheid’ die ook (nog duidelijker) aan het pronomen doe kleeft, en de vorm zonder uitgang met de sfeer van i-j. Hij voegt daaraan toe dat in het dialect van jongeren de /t/ verdwijnt. |
- | Ten slotte is er nog Entjes (1970: 313-316) i.v.m. Vriezenveen (G 171). De oppositie ligt hier tussen vormen op sjwa (die kennelijk wel eens weg kan vallen) en die op /t/. Een belangrijk gegeven is, dat de /t/-vorm in reflexief gebruik met oe voorkomt, de /ɔ/-vorm met dii. Daarmee is de toon voor zijn bespreking gezet: de twee imperatieven zijn, net als de pronomina in kwestie, aan een welbepaalde sfeer gebonden, en daarbij zijn beleefdheid, vertrouwdheid, enz. maar enkele van de vele componenten. |
Net als Bezoen (1938: 82) voor het nog zuidelijker gelegen Enschede (G 234), leggen de besproken auteurs er sterk de nadruk op, dat de formele oppositie niets (meer) met het getal van de toegesprokene(n) van doen heeft. Wat natuurlijk geenszins hoeft te beletten dat de /t/-vorm formeel wel degelijk op de oude pluralisimperatief terug kan gaan (Entjes: 315-316).Ga naar voetnoot6
2.1.5
Ten slotte hebben wij het grote Brabants-Vlaamse dialectgebied in het zuiden en het centrum, met inbegrip van (een deel van) de Rivierenstreek in Gelderland enerzijds, en van ten minste een deel van Belgisch-Limburg anderzijds. Hier heersen de vormen met /t/ oppermachtig, zij het dat de dentale occlusief meestal in bepaalde omstandigheden weg kan/moet vallen. Wat dit kenmerk betreft is er een fundamenteel verschil tussen een Belgisch-Limburgs gebiedje, waar /t/-syncope bepaald wordt door de aard van de stam, en de rest van het gebied, waar syncope plaatsheeft onder invloed van
woordexterne fonetische, misschien ook andersoortige condities. Ik geef een overzicht van de hoofdzaken.
- | Voor het Belgisch-Limburgs is onze voornaamste bron Grootaers' monografie (1908-1911) over het Tongers (Q 162). Net als de 2e- en 3e pers.-uitgang van de indicatief verdwijnt de /t/ van de imperatief in de meeste woorden. Voor zover wij dat kunnen afleiden uit Grootaers' vervoegings-paradigmata (p. 312-313), blijft de uitgang uitsluitend bewaard als de stam van het werkwoord op sonorant eindigt (de auteur geeft voorbeelden met /r, n, j/). In alle andere opgevoerde omgevingen is de imperatiefvorm oppervlakkig gelijk aan de stam. |
- | Het Brabants en Vlaams: Voor het Stads-Antwerps (K 244) b.v. vermeldt Smout (1905: 85) dat /t/ ‘soms’ wegvalt, maar dat gebeurt, blijkens de daar geciteerde, en de mijzelf bekende gevallen, alleen maar in omgevingen waar ook de /t/ van de 3e p.ev. en de 2e p. indicatief presens verdwijnt, met name voor /ɔt/ (lidwoord of pers.vnw.).Ga naar voetnoot7 Het gaat daarbij dus om een fonetische wetmatigheid die niet exclusief met het fenomeen ‘imperatief’ te verbinden is. In Aarschot (P 25) en omgeving blijkt de situatie wat ingewikkelder: apocope van /t/ is er veel frequenter in de imperatief dan in de indicatief presens, maar komt fundamenteel toch wel in dezelfde fonetische omgevingen voor (Pauwels, 1958: 361 en 210-212).Ga naar voetnoot8 Veel minder precies is de beschrijving van de alternantie tussen vormen met en zonder /t/ bij De Bont (1962: 436-437) voor Kempenland (Oerle, L 224): verder dan ‘het schijnt dat het ritme en de aard van de op de imperatief volgende klanken en woorden van invloed zijn’ komt deze auteur niet. Teirlinck (1924: 195) is i.v.m. het Zuid-Oost-Vlaams wel affirmatiever, maar ook weer niet veel preciezer: hij stelt vast dat /t/ vaak wegvalt, maar wel altijd zijn sandhiwerking behoudt; bovendien is er normaal verkorting, als gevolg van het onderliggende consonantcluster. De uitgangsloze imperatieven zouden dus ook hier uitsluitend als oude /t/ |
- | vormen kunnen gelden. Voor Brussel (P 65) en Leuven (P 88) wordt ook weer alleen vermeld dat de uitgangsloze imperatieven niet (meer) bestaan (resp. Mazereel 1931: 71 en Goemans 1897-1898: 134; de laatste vermeldt wel het wegvallen van de uitgang voor/ɔt/, maar net als in Antwer- |
pen is dat een algemeen verschijnsel bij /t/-uitgang, niet specifiek voor de imperatief).Ga naar voetnoot9 Ook Colinet (1896: 143) geeft voor het Oost-Vlaamse Aalst (O 61) in zijn vervoegingsparadigma's uitsluitend vormen mét /t, d/. Helemaal aan de noordelijke rand van het zuidelijk-centrale dialectgebied hebben we dan nog gegevens voor Culemborg en de Bommelerwaard: voor het eerste meldt Ausems (1953: 98-99) dat de imperatief geen uitgang heeft, maar soms wel verscherping van de volgende consonant veroorzaakt; waarschijnlijk wordt met ‘soms’ bedoeld dat die verscherping bij een aantal ‘kleine woordjes’ (lidwoord, voornaamwoorden e.d.) optreedt, cf. de voorbeelden, o.a.: ‘schel tie errepel ók’. Onderliggend kan dus zeker bij sommige imperatieven, wellicht bij allemaal, een /t/-uitgang geponeerd worden, maar die valt aan de oppervlakte vrijwel steeds weg. Van de Water (1904: 41) somt zowel vormen met als zonder /t/ op, maar vermeldt wel dat bij allemaal klinkerverkorting gewoon is. Ook hier dus kennelijk een onderliggende vorm met /t/. |
2.2 Alternatieve vormen
De oude vorm op sjwa (type Mnl. soeke, vraghe) blijkt in Kempenland (Oerle, L 224) te overleven in een merkwaardige specialisatie: De Bont (1962: 436) vermeldt hem als mogelijkheid in de hoofdzin volgend op een voorwaardelijke zin (‘hedde gaer enen borrel, vatte-n-em!’). De vorm met sjwa blijkt wel gewoon te zijn, naast die met /t/, in (delen van) Twente en de Achterhoek (cf. boven). Zoals ook boven al gezegd: in het Limburgs gaat de enkelvoudige imperatief op vormen zonder sjwa terug.
Veel algemener is de verspreiding van (oppervlakkig) /t/-loze vormen in het grote /t/-gebied, zonder duidelijke fonologische oorzaak (cf. boven). Die vorm komt met name voor wanneer de imperatief min of meer het karakter van een interjectie krijgt, of in een vaste, vaak (stereotiep) gebezigde uitdrukking verschijnt. De Bont geeft weer een hele reeks voorbeelden (b.v. kek is! heur is hieër! pas op!). Ook Smout (1905: 84) heeft een paar /t/-loze vormen die als ‘tussenwerpsels’ gebruikt worden; het voornaamste is kom (met de betekenis ‘laat ze maar zeggen of doen’). Voor het noordwesten van de provincie Antwerpen kan ik daar nog wel wat (semi)-‘vaste’ uitdrukkingen aan toevoegen die nauw bij die van De Bont uit Noord-Brabant aansluiten, b.v: kom iz ier, paz oep, pak (is) fast, gev oep, zie da(t)... (= zorg ervoor
datGa naar voetnoot10). Net als de Oerlese vormen geven ook déze eventueel vocaalverkorting te zien; tenzij wij zouden aannemen dat die verkorting een direct gevolg is van emfase of van een of andere ritmische factor (cf. De Bont, 1962: 436), lijkt het erop dat ook deze /t/-loze vormen op de oude mét /t/ teruggaan. Apocope van /t/ is dan wel niet het gevolg van een fonologische, maar van een pragmatische conditie. Dezelfde apocoperingstendens hebben wij trouwens, buiten het zuidelijk-centrale gebied, ook geconstateerd in het oosten van Nederland (Ruinen, cf. boven).
Van de pas genoemde sterk pragmatisch gekleurde gebruikswijzen moeten onderscheiden worden: vormen als sè, nè, seg, ho(o)r, toe (resp. bij zien, nemen, zeggen, horen, doen, eventueel met suggestieve consonantverscherping).Ga naar voetnoot11 Sommige daarvan gaan kennelijk op heel oude taalstadia terug (cf. Derolez 1984, Derolez & Simon-Vandenbergen 1988: 103-104), allemaal zijn ze volledig tot interjecties geherinterpreteerd en hebben dus geen enkele relatie meer met het werkwoordsysteem zelf.
2.3 Variatiepatronen bij de imperatief: een overzicht
Onze exploratie van de dialectmonografieën leidt tot een globaal beeld, waarin met grote waarschijnlijkheid vier verschillende patronen te onderscheiden zijn:
1. | Retentie van de oude dichotomie ev.-mv. (met eventueel uitbreiding van de laatste vorm naar de beleefdheidssfeer) vinden wij op Nederlands en Fries taalgebied alleen in een vrij bescheiden zuidoostelijk gebied: vanaf de Maasstreek in Belgisch-Limburg naar het oosten toe.Ga naar voetnoot12 | ||
2. | Eliminatie van één vorm (de oude ev.-vorm), ten voordele van de andere zou algemeen zijn in het grote zuidwestelijk-centrale areaal (Vlaanderen
|
|
|||
3. | Herinterpretatie (of repartitie van functies) hebben wij in een nogal verbrokkeld (en zeker niet-continu) centraal gebied, van Zuid-Holland in het westen tot Twente en de Achterhoek in het oosten en Drente in het noorden. Voor het westelijke deel daarvan is denkbaar, hoewel niet echt waarschijnlijk, dat vormen met en zonder /t/ niet op de oude oppositie ev.-mv. teruggaan. Uitgangsloze imperatieven zijn immers ook heel goed door afslijting van /t/ te verklaren,Ga naar voetnoot13 en omgekeerd is best mogelijk dat een ooit alleenheersende enkelvoudsvorm er in bepaalde gevallen een suggestieve uitgang /t/ bij gekregen heeft (cf. de mogelijkheid, ook weer in de Hollandse volkstaal, van /t/ in de 1e pers.ev.). De onduidelijke distributie van de vormen, en natuurlijk ook weer het ontbreken van structureel bepaalde vocaalverkorting voor consonantclusters in deze dialecten, maakt het ondoenlijk om een keuze tussen de theoretisch mogelijke verklaringen te motiveren.
In het oosten ((Zuid)-Drente - Overijssel - Oost-Gelderland) is de pas voorgestelde hypothese zo goed als uitgesloten, aangezien er (ten minste plaatselijk) correlatie is met de oude persoonlijke voornaamwoorden, die een gelijkaardige herverdeling van functies ondergaan hebben. Toch is het systeem kennelijk al een eind in de richting geëvolueerd van wat we in het Zuid-Hollands in volle kracht zien optreden: de notie ‘beleefdheid’ heeft ‘meervoud’ compleet verdrongen, en wordt zelf nu ook al sterk overwoekerd door andere gegevens van pragmatische en gedeeltelijk fonologische aard. De oude semantische oppositie is dus in heel dit gebied vervangen door een moeilijk te omschrijven pragmatische functionaliteit. De geringe transparantie van het systeem brengt mee dat de oppositie de neiging heeft te verdwijnen, zeker daar waar er geen steun komt van het voornaamwoordelijk systeem (in het westen). De dialecten uit de periferie van Zuid-Holland en het westen van Gelderland, waarvoor uitsluitend /t/-loze vormen worden opgegeven, hebben blijkbaar de gemarkeerde vorm gewoon overboord gezet. |
4. | Echte unificatie (versmelting) van de twee vormen treffen wij aan in het noorden: een groot deel van Noord-Holland (West-Friesland), Friesland en Groningen - Noord-Drente. Het is mogelijk, zelfs waarschijnlijk dat ook hier in vroegere tijden een herverdeling van functies heeft plaatsgehad, maar dat de vaak nogal wazige pragmatische opposities ten slotte niet sterk genoeg zijn geweest om de twee vormen effectief in stand te houden. Opmerkelijk in dit verband is, dat het grootste deel van het gebied (Friesland en Groningen-Drente) zowel bij de pronomina als in de indicatiefvervoeging juist wél een duidelijk onderscheid tussen 2e pers. ev. en mv. behouden heeft. Een vraag die daar dan ook meteen aan vastgeknoopt kan worden is, of de eenheidsvorm niet eerder gezien dient te worden als het samenvallingsprodukt van de ev.-vorm op sjwa of zonder uitgang enerzijds, een vorm met (sjwa+)/t/ die zijn uitgang verloren heeft anderzijds. Geen van de dialecten in kwestie heeft structurele vocaalverkorting voor consonantcluster; het hier voorgestelde mogelijke scenario is dus op grond van de hedendaagse dialecten niet te verifiëren: het levert precies hetzelfde resultaat op als een (ook mogelijke) evolutie waarbij de /t/-imperatief ook als specifieke vorm (b.v. om beleefdheid uit te drukken) in onbruik zou zijn geraakt. |
3 De geografische dimensie: het getuigenis van de RND
Het voordeel van een overzicht op basis van monografieën is dat wij tenminste potentieel zicht krijgen op onderliggende strategieën in de verdeling van vormen. Wat zo'n overzicht niet kan, is: met voldoende precisie de arealen afbakenen waarin die strategieën een rol spelen. Een onderzoeksvraag blijft dus nog: Over welke gebieden zijn de vier systemen verspreid? Een tweede, misschien nog belangrijker vraag, gezien wat wij in de literatuur hebben aangetroffen, luidt: Wat is de reële impact van gemarkeerde vormen en constructies in de afgebakende gebieden? Het feit dat zo'n element vermeld wordt, is helemaal geen garantie dat het ook een goed ‘waarneembare’ rol speelt in het beschreven taalsysteem: de dialectliteratuur krioelt van de gegevens i.v.m. eerbiedwaardige fenomenen, die echter wel op sterven na dood zijn of dat stadium zelfs al gepasseerd waren op het ogenblik dat ze werden opgetekend. Om hier een ietwat duidelijker zicht op te krijgen moet een beroep gedaan worden op redelijk homogene en engmazige materiaalverzamelingen, b.v. die van de rnd. Blancquaert's 140 zinnetjes en paradigmata bevatten een behoorlijk aantal imperatieven. Positief is bovendien, vooral gezien de problematiek in de zuidelijke helft van het taalgebied, dat daarbij nogal wat fonologische variatie voorkomt: zowel wat de structuur
van de werkwoordstam betreft (eindigend op vocaal of op consonant, en bij die laatste zowel op occlusief en fricatief als op sonorant), als aangaande de omgeving: voor vocaal of sonorant, hier en daar ook voor obstruent, en verder vooral ook: voor zwak pronomen. Voor de functionele oppositie ev. <-> mv. is de situatie wat minder riant: er zijn wel een paar zinnen die expliciet met één enkele aangesprokene verbonden moeten worden, maar alle andere zijn zowel enkelvoudig als meervoudig te interpreteren. In pragmatisch opzicht gaat het bijna steeds om imperatieven waarvan de dwingende kracht nogal beperkt is (vaak gecombineerd met het afzwakkende partikel eens); sommige kunnen ook een wat fermere interpretatie krijgen, maar op dit punt hebben wij geen zekerheid: dat kan dus ook in de antwoorden van plaats tot plaats voor oncontroleerbare variatie zorgen.
De volgende zinnen kunnen ons potentieel informatie verstrekken i.v.m. de aangehaalde onderzoeksvragen:Ga naar voetnoot14
9. | Kom (jij/gij) hier (mijn) kindje, (kom): stam op sonorant, gevolgd door /h/ of (meestal) vocaal, tenzij natuurlijk jij/gij wordt toegevoegd (dat gebeurt niet zo vaak). De zin is duidelijk enkelvoudig, en het gaat eerder om een invitatie dan om een echt bevel. Uitdrukkingen als kom ('s) hier zijn boven ook als min of meer vaste verbindingen gekarakteriseerd. |
10. | (Baas), tap ons vier glazen/pinten bier,...: stam op occlusief, gevolgd door vocaal of sjwa (in eens / een keer), in een aantal gebieden ook sonorant (ne keer). Ook deze zin is duidelijk enkelvoudig, en het bevelaspect is weinig prominent. |
33. | Steek eens een steel in die bezem: vrijwel over heel de lijn hetzelfde als in 10. De stam van de infinitief is lang, maar de imperatief was in oudere taalstadia kort (sterk werkwoord). Het is niet zeker dat het bevel tot één persoon gericht is, maar gezien de aard van het gevraagde is dat wel de preferentiële interpretatie. |
45. | Help eens dat bed optillen / opheffen: stam op occlusief, gevolgd door sjwa of (vooral in het zuidwesten) nasaal (ne keer). Het bevel kan tot één of meer mensen gericht zijn. Het is wellicht iets dringender dan het vorige. |
93. | Zoek eens naar mijn hoed: volledig te vergelijken met zin 45. De stamvocaal is in se lang, maar heeft spontaan verkorting ondergaan in een groot aantal gebieden (Holland, West-Vlaanderen, enz.). |
25. | Geef mij twee brede stenen: stam op fricatief, gevolgd door nasaal. De infinitief heeft in het hele taalgebied een lange vocaal; in oudere taalstadia was de imperatief kort (sterk ww.). Het werkwoord geven ondergaat in de omgeving voor sjwa /v/-syncope in een groot aantal vooral zuidelijke dialecten. In de bespreking zal ik ervan uitgaan dat die syncope in de imperatief (voor # of /t/) als zodanig niet optreedt. Dat levert een behandeling op waarin een vorm als ge(e)(m)mɔ op assimilatie van /v/ aan volgende /m/ gezien wordt. Het spreekt vanzelf dat dat niet meer is dan pure speculatie. |
100. | ... stuur hem ermee terug: stam op sonorant, gevolgd door het pronomen hem, in grote delen van het zuiden echter door er/d'r.Ga naar voetnoot15 De stam is in heel het taalgebied lang, en ook in oudere taalstadia had de imperatief een lange vocaal. Het woord stuur heeft in een paar perifere delen van het taalgebied sterke concurrenten: zend in het zuidwesten, schik in het zuidoosten. Het bevel kan vrij affirmatief zijn, maar even goed is de interpretatie als advies. Ook over het getal van de toegesprokene(n) is niets zeker. |
49. | Doe eerst het venster eens toe / dicht: stam op vocaal, meestal gevolgd door vocaal of sjwa (van eens/een keer of het), soms ook door consonant. Het bevel komt op mij althans als wat barser over dan alle vorige gevallen. De meest waarschijnlijke interpretatie is ook dat het tot één enkele persoon gericht wordt. |
Het materiaal is zeker niet ideaal, maar toch redelijk goed aan de onderzoeksproblematiek aangepast: in fonologisch opzicht is het gevarieerd genoeg voor onderzoek van eventuele verschillen tussen vormen met en zonder /t/ bij stammen op occlusief, gevolgd zowel door vocaal (eventueel sjwa) als door sonorant (beide verschijnselen in de zinnen 10, 33, 45 en 93), en dat laat dan weer een oppositie toe met fricatief + sonorant (zin 25) en met sonorant + vocaal of /h/ (zin 100). Het is mogelijk dat de informanten bij de voorstelling van de te verwoorden situatie nu eens aan een enkelvoudige, dan weer aan een meervoudige toegesprokene gedacht hebben. Gelukkig is nog dat ook ten minste één frequent voorkomende, uitdrukking-achtige imperatiefconstructie is opgevraagd (zin 9). Dat maakt vergelijking met meer instantiële gebruikswijzen mogelijk. Ten slotte is er dan nog het afwijkende type van de eensyllabige werkwoorden, waarvan de imperatief in optimale fonologische omgeving (nl. voor vocaal) staat (zin 49).
Ondanks het voorkomen van niet minder dan vier werkwoorden met gespannen stamvocaal in de infinitief, kan toch het verschijnsel van de vocaalverkorting (die indirecte informatie zou kunnen geven over onderliggende veralgemening van de /t/-imperatief in bepaalde gebieden) niet onderzocht worden: de /u/ van zoeken is in veel dialecten ook buiten de omgeving voor consonantcluster verkort; geven en steken zijn sterke werkwoorden, waarbij korte vocaal althans theoretisch direct op een heel oude vorm terug kan gaan; stuur(t) ten slotte, met zijn combinatie /r/+consonant, ondergaat van nature meestal geen verkorting.
De bespreking valt uiteen in een groot deel over de vorm van de imperatief in volledig ‘vrij’ gebruik (punt 3.1), en een veel korter over die in (mogelijk) stereotiepe verbindingen (3.2).
3.1 Vormvariatie van de imperatief bij vrije instantiatie
In dit onderdeeltje probeer ik een beeld te schetsen van de mogelijkheden die bestaan bij:
(a) | stam op occlusief (uiteraard niet-dentaal) + vocaal |
(b) | stam op occlusief (idem) + sonorant (nasaal) |
(c) | stam op sonorant + vocaal |
(d) | stam op fricatief + sonorant |
(e) | stam op vocaal + vocaal |
De bespreking berust op een voorstelling van vijf kaarten, en een vergelijking daartussen.
3.1.1 Stam op occlusief, gevolgd door vocaal (eventueel sjwa)
Voor kaart (1) heb ik alle gegevens van de rnd voor de zinnen 10, 33, 45 en 93 gebruikt, waarbij de imperatiefvorm gevolgd wordt door vocaal of sjwa; op die manier komen zowel voor /p/ als voor /k/ telkens twee imperatiefvormen in beeld: resp. tap(t) / help(t), en steek(t) / zoek(t). De gegevens worden niet per opnameplaats gekarteerd, maar per vakje op de grondkaart van Kloeke-Grootaers samengebracht. Op die manier hoop ik een beeld te kunnen schetsen dat weliswaar geen precieze aflijning van gebieden toestaat (bij een zo sterk pragmatisch en anderszins bepaalde variatie is dat m.i. ook bij een andere voorstelling niet te realiseren), maar dat op voldoende materiaal gebaseerd is om de variatiemogelijkheden binnen de bestaande grote gebieden duidelijk te visualiseren. Daartoe worden tekens gekozen die tenminste in globaal opzicht recht doen aan de frequentie van vormen met en zonder dentaal suffix.
stam op occlusief + vocal. anlaut
Het kaartbeeld bevestigt grosso modo wat wij uit het literatuuroverzicht al weten:
- | Heel het noorden (Friesland, Groningen, het noorden van Drente, het ‘West-Friese’ deel van Noord-Holland) heeft uitsluitend /t/-loze vormen. |
- | In Zuid-Holland en aangrenzend Noord-Holland (met inbegrip van de zuidelijke Noordzeekust) en Utrecht zijn /t/-loze vormen overweldigend in de meerderheid, maar hier en daar geven informanten vormen mét uitgang. Die komen in alle voorgelegde zinnen voor, dus ook bij die imperatieven die heel duidelijk enkelvoudig zijn: een oppositie ev.-mv. als basis is dus uitgesloten. |
Hetzelfde geldt in een vrij ruim oostelijk gebied (delen van Drente, heel Overijssel), waar wel veel frequenter vormen met dentaal suffix verschijnen dan in Zuid-Holland. Gegeven het weinig eenduidige pragmatische karakter van de voorgelegde zinnen, kunnen wij daar geen conclusies mee verbinden die specifieker zijn dan wat wij in de regionale literatuur gevonden hebben.
Tussen het westelijke (Hollandse) en het oostelijke gebied in is er een ruime strook zonder /t/-vormen: een indicatie te meer dus dat in de westelijke helft van Gelderland het pragmatisch bepaalde systeem dat wij uit de literatuur kennen ofwel nooit tot ontwikkeling is gekomen, ofwel volledig in elkaar is geklapt.
- | Zowel de Zuid-Hollandse als de Zeeuwse eilanden en Zeeuws-Vlaanderen geven een systematiek te zien met een vrij uitgesproken meerderheid uitgangsloze vormen, maar /t/ komt in elk te onderscheiden deelgebied toch ook voor. Of hiermee een of andere pragmatische oppositie te verbinden is, wordt alweer niet duidelijk (de /t/-opgaven komen uit alle gepresenteerde zinnen), en hier laat ook de dialectliteratuur ons in de steek. Ter herinnering: die laatste vermeldt vormen met /t/ alleen voor Goeree-Overflakkee. |
- | Heel het uitgestrekte Brabants-Vlaamse dialectgebied (West-, Oost- en Frans-Vlaanderen, Noord-Brabant, Antwerpen en Vlaams-Brabant) heeft in meerderheid /t/-vormen. Imperatieven zonder uitgang worden wel opgegeven in (bijna) heel Noord-Brabant, in de grensstreek tussen Brabants en Limburgs (van noord tot zuid), en - heel eigenaardig - ook vrij frequent op de grens tussen Oost- en West-Vlaams (ook weer van noord tot zuid). Alweer is het zo dat de vormen zonder /t/ in alle zinnen voorkomen; in dit zuidelijk-centrale gebied is dat trouwens ook wat wij a priori mochten verwachten: volgens de geraadpleegde monografieën is de variatie in dit type van imperatieven (dus in zoverre het niet om vaste uitdrukkingen gaat) niet pragmatisch, maar fonologisch bepaald. Alleen natuurlijk: een fonologische motivering voor de toch ook voorkomende /t/-loze vormen is er in deze constellatie niet. Wellicht kunnen wij daarvoor aan verschillende bepalende factoren denken: (i) interferentie met het/t/-loze systeem in naburige gebieden (Noord-Brabant enerzijds, de grensstrook met Limburg anderzijds), (ii) een meer algemene tendens tot /t/-apocope (dezelfde regio's, en eventueel ook de grensstreek tussen Oost- en West-Vlaanderen). |
- | Ten slotte blijft het Limburgs over, waar /t/-vormen vrijwel ontbreken. In het oosten (Nederlands-Limburg en de Maasstreek in België) had althans in sommige zinnen een mv.-vorm, met /t/, verwacht mogen worden, maar daarvan zijn er hooguit twee attestaties: een in Belgisch Overmaas, en een in het noordelijke deel van Nederlands-Limburg. In de rest van Belgisch-Limburg is de /t/-loze vorm waarschijnlijk het gevolg van /t/-apocope op de mv.-vorm (cf. Grootaers 1908-1911: 312-313). Op te merken valt dat Hasselt (en omgeving) die apocope niet blijkt te hebben, en dus met het Brabants meedoet. |
3.1.2 Stam op occlusief, gevolgd door sonorant
Kaart (2) is veel minder goed bezet. Verbazend is dat niet, want attestaties konden wij alleen maar krijgen als de zegslieden veranderingen aanbrachten in de voorgelegde zinnen. De enige uitzonderingen op die algemene vaststelling vormen Oost-Vlaanderen en Vlaams-Brabant; daar hebben wij vrij regelmatig als volg-element de vorm ne keer, die de plaats inneemt van eens / ee(n) keer (dat laatste vooral in West-Vlaanderen).
stam op occlusief + sonor, anlaut
Vormen met /t/ komen maar in twee gebieden voor:
- | Een deel van Overijssel (voor Zuid-Drente en het oosten van Overijssel ontbreken gegevens), en het oosten van Gelderland. In dat gebied lijken op deze kaart de /t/-gegevens relatief even frequent als op kaart (1). Met enige omzichtigheid mogen wij dus wel concluderen dat de fonologische omgeving hier geen directe invloed heeft op de keuze tussen vormen met en zonder /t/. |
- | Het grote Brabants-Vlaamse gebied. Dominantie van de /t/-vorm treffen wij echter alleen aan in Antwerpen, en in de zuidelijke rand + de oostelijke helft van Noord-Brabant. Het noorden (en westen?) van Noord-Brabant heeft hier de vorm met /t/ uitgebannen. Hetzelfde is het geval in het grootste deel van West- en Oost-Vlaanderen, en het westen van Vlaams-Brabant. In dat toch wel uitgestrekte zuidelijke gebied wordt alleen sporadisch nog wel een /t/-vorm gesignaleerd. Heel opmerkelijk daarbij is dat het grensgebied tussen West- en Oost-Vlaanderen relatief veel vormen met uitgang laat optekenen. Combinatie van de gegevens van de kaarten (1) en (2) voor dit gebied lijkt erop te wijzen dat vormen met en zonder /t/ hier bij stam op occlusief in vrije variatie zijn komen te staan: er zijn immers tegelijk veel vormen zonder /t/ voor vocaal, en veel mét voor consonant. |
Het is dus heel duidelijk: Er is een sterke teruggang van de /t/-imperatief als die gevolgd wordt door sonorant t.o.v. die voor vocaal. De enige uitzonderingen op die tendens vormen een harde kern in het centrale Brabants, met volledig behoud van de uitgang ook voor sonorant, en het Gelders-Overijsselse gebied met pragmatisch bepaalde variatie die in beide omgevingen in vrijwel gelijke mate voorkomt.
3.1.3 Stam op sonorant, gevolgd door sjwa
Zoals boven aangeduid is het materiaal dat ons voor dit stuk problematiek ter beschikking staat, niet ideaal. Positief is wel dat de fonologische omgeving in de antwoorden uit vrijwel het hele taalgebied redelijk eenvormig is: overal zijn er ruim voldoende antwoorden waarin de imperatief van sturen gevolgd wordt door het zwakke pronomen (h)əm of door het eveneens zwakke (d)ər van het voornaamwoordelijk bijwoord (d)ermee. In het laatste geval indiceert het voorkomen van sandhi (met als resultaat tər), eenduidig dat de imperatief /t/ moet hebben: de vraag of onderliggend /dər/ of /ər/ aanwezig is, wordt dan irrelevant, en ik heb dus alle gegevens in kwestie verwerkt. Over het resultaat dər, dat ook - zij het gelukkig niet erg frequent - voorkomt kunnen wij niet zo affirmatief zijn: /d/ kan de imperatiefuitgang zijn (gevolgd door ər), maar ook de beginklank van dər (voorafgegaan door /r/ van de stam). Deze opgaven heb ik dus buiten beschouwing moeten laten.
Negatief is natuurlijk, dat sturen regionaal concurrentie krijgt van niet minder dan twee etyma: zenden in het grootste deel van Oost-, West- en Frans-Vlaanderen, en schikken in Belgisch- en Nederlands-Limburg. Vooral voor het tweede is dat bijzonder jammer te noemen, omdat deze kaart wellicht de scheidingslijn die mogelijk van noord naar zuid dwars door Belgisch-Limburg loopt (cf. 2-3 nr. 1), aan het licht had kunnen brengen.
stuur (h)em ermee / (d')r (h)em
Het kaartbeeld is fundamenteel verwant met dat voor de occlusieven, maar wijkt er tegelijk toch ook in aanzienlijke mate van af. Het aantal /t/-imperatieven is op kaart (3) spectaculair gestegen. Dat resulteert in een aaneengesloten verspreidingsgebied dat het Brabants, en voor zover te beoordelen het Vlaams, verbindt met het Zeeuws en het Zuid-Hollands en Utrechts (annex zelfs de westelijke rand van Gelderland, waar vormen met en zonder /t/ concurreren). In heel dit enorme gebied worden zelden of nooit vormen zonder /t/ opgegeven. Daarmee wordt voor het Zuid-Hollands het belang van de omgevingsfactor (hier voor zwak pronomen), die in de literatuur gesignaleerd wordt, sterk in de verf gezet.
Hoe sterk de positie van de /t/-imperatief in deze omgeving ook gebleven/geworden is, de barrière tussen het (zuid)-westelijke en het oostelijke gebied met variatie blijft overeind. Het bekende oostelijke gebied verschijnt ook weer op deze kaart, en ook hier blijkt dat de verhoudingen veel scherper geprofileerd worden dan bij de wwn. op occlusief: er is een vrij strakke
grens, die bijna heel Overijssel, het zuiden van Drente en de Gelderse Achterhoek van de rest (Noord-Drente enerzijds, de westelijke helft van Gelderland anderzijds) scheidt. Binnen die grenzen wordt de /t/-imperatief frequenter opgegeven dan die zonder uitgang,Ga naar voetnoot16 erbuiten is van /t/ geen sprake.
Het noordelijke gebied, met West-Friesland, Friesland, Groningen en Noord-Drente is ook in dit geval absoluut homogeen. Ook het noorden van Nederlands-Limburg heeft uitsluitend /t/-loze vormen.
3.1.4 Stam op fricatief, gevolgd door sonorant
Net als voor de vorige omgeving hebben wij hier de beschikking over één enkele zin (25), die echter wel in heel het taalgebied op vrijwel dezelfde manier wordt weergegeven.
geef + me
Kaart (4) toont op het eerste gezicht een erg eenvoudig te interpreteren beeld: /t/-imperatieven komen uitsluitend in twee vrij bescheiden gebieden voor:
- | Het steeds terugkerende Oost-Nederlandse areaal. Op het eerste gezicht is er bijzonder weinig verschil tussen de spreiding bij stammen op resp. fricatief en occlusief, gevolgd door sonorant (vgl. deze kaart met kaart 2). |
- | Een sterk gereduceerd gebied in het zuiden, vrijwel beperkt tot het Brabants, en daarin dan nog eens specifiek tot de westelijke helft van de provincie Antwerpen. Net als op kaart (2) (stam op occlusief gevolgd door sonorant) manifesteert deze regio zich dus als de harde kern van /t/-behoud (of /t/-veralgemening). Maar wat op kaart (4) opvalt is, dat zelfs in die harde kern ook /t/-loze vormen niet bepaald zeldzaam zijn. Buiten het kerngebied komen /t/-vormen nog alleen heel sporadisch voor in de zuidelijke grensstreek van Noord-Brabant, een paar plaatsen in Vlaams-Brabant, en -toch wel eigenaardig, want sterk afwijkend van wat wij op basis van de literatuur hadden mogen verwachten- in het noordwesten van Limburg. |
Of wij uit dit kaartbeeld direct mogen besluiten dat de omgeving fricatief (+ /t/) + sonorant de minst gunstige is voor /t/-behoud in het algemeen, is twijfelachtig. Het werkwoord geven is immers een heel frequent gebruikt werkwoord, en zulke woorden willen wel eens een aparte behandeling uitlokken (een voorbeeld daarvan is, zoals boven gemeld, de syncope van /v/ in de vorm geve(n)). Dat blijkt hier in elk geval ook uit het genoteerde materiaal. In bijna het hele taalgebied, van Friesland tot Limburg, is de combinatie /f+m/ of /v+m/, die ontstaat door het samenstoten van stam op /f/ en beginconsonant van me/mij, vaak geassimileerd tot /mm/ > /m/ (ge(e)mme).Ga naar voetnoot17 Nu is zo'n assimilatie in se natuurlijk helemaal niet vreemd te noemen, maar de frequentie van voorkomen en de bijna algemene regionale spreiding is dat wel. Hoewel materiaal daarvoor ontbreekt, durf ik toch wel te stellen dat in een minder koerante combinatie als b.v. ‘schuif maar (wat op)’ de assimilatie niet of nauwelijks toegepast zal worden. Zo'n situatie geeft natuurlijk te denken. ‘Geef me...’ wordt daardoor in ieder geval als een minstens licht stereotiepe verbinding gekarakteriseerd, en dat maakt de combinatie ook gevoelig voor de in punt 3.2 te behandelen tendens. Wat ook nog denkbaar is, is dat in sommige gebieden de assimilatietendens al héél oud is, en nog teruggaat op de periode met twee imperatiefvormen. De ‘formele stereotipering’ zou dan het behoud van die oude /t/-loze vorm in de hand gewerkt
kunnen hebben. Verder dan een hypothese komen wij natuurlijk niet; uitsluitsel is te verwachten van bijkomend historisch onderzoek, maar ook van de studie van combinaties met andere wwn. met stam op fricatief. Voor geen van beide heb ik op dit moment materiaal ter beschikking.
3.1.5 Stam op vocaal, gevolgd door vocaal (of sjwa)
In theorie biedt deze combinatie (zin 49) de gunstigste omgeving voor behoud van /t/ in die gebieden waar /t/-loze vormen op assimilatie terug te voeren (kunnen) zijn. Op dit punt levert kaart (5) echter een allesbehalve
doe eerst 's / 's eerst
overtuigend beeld. Het enige gebied waar een aanzienlijke toename van /t/-vormen t.o.v. de al behandelde consonantische omgevingen waar te nemen valt, is het noorden van Nederlands- en het westen van Belgisch-Limburg.Ga naar voetnoot18 Op die manier ontstaat hier zelfs een aansluiting tussen het zuidelijke en het noordoostelijke gebied met mogelijk /t/-behoud.
Zowel in het westelijke als in het oostelijke gebied met pragmatisch geconditioneerde variatie treffen wij een redelijk groot aantal /t/-vormen aan, maar in Zuid-Holland blijft de spreiding duidelijk achter bij die in de combinatie [sonorant + vocaal] (kaart 3).
Het opmerkelijkste resultaat levert het Brabants-Vlaams: /t/-vormen zijn (bijna) alleenheersend in Frans-Vlaanderen en de westelijke helft van West-Vlaanderen enerzijds, in Vlaams-Brabant en de aangrenzende Denderstreek in Oost-Vlaanderen anderzijds. In de rest van het grote zuidelijke gebied, zelfs in de provincie Antwerpen, die voor alle andere omgevingen het sterkste bastion van /t/ bleek te zijn, doet de vorm zonder uitgang het opvallend goed. Heel het oosten van Noord-Brabant en grote delen van Oost-Vlaanderen hebben zelfs zelden of nooit een /t/-vorm.
Wat wel opvalt is dat in veel gebieden een speciale overgangsklank tussen stam en volgvocaal in is komen te staan: vooral het noorden (Friesland) en grote delen van Limburg hebben de vorm doech, in Friesland en Noord-Holland treffen wij ook doen als imperatief aan; verder zijn er nog vormen met glide: doew-doej (+ V). Op dit verschijnsel (of waarschijnlijk beter: dit cluster van verschijnselen) ga ik in dit verband niet nader in.
3.2 Vormvariatie, van de imperatief bij semantisch-pragmatische conditionering (stereotipering)
Onder 3.1.4 hebben wij, als een van de mogelijke hypotheses i.v.m. het wel erg afwijkende beeld van kaart (4), gesteld dat een combinatie van het type ‘geef mij (eens)...’ zozeer tot een eenheid vergroeid kan zijn, dat ze zich wellicht als een ‘suprawoord’ aan de normale morfologische wetten onttrekt. Meer nog dan die combinatie kan de imperatief in zin 9 ‘Kom ('s) hier (mijn) kindje, (kom)’ geïnterpreteerd worden als een stereotiepe verbinding, die zich dus, blijkens het literatuuroverzicht, gemakkelijk aan de morfologische regels voor de echte bevelsimperatief kan onttrekken. Het fenomeen wordt in de literatuur gerapporteerd voor alle gebieden met variatie, zowel in het noorden als in het zuiden (cf. punt 2.2). In vergelijking met de zinnen waarbij het bevel instantieel is, mogen wij dus zeker een reductie van het aantal genoteerde vormen met /t/ verwachten.
Kaart (6) illustreert dat die verwachting maar ten dele uitkomt: het Oost-Nederlandse gebied met potentieel /t/-behoud levert weliswaar een vrij grote meerderheid van /t/-loze vormen op, maar dat is ook bij de meeste boven behandelde instantiële imperatieven zo. Voor het Zuid-Hollands wordt maar één /t/-vorm opgegeven, maar ook die schaarste zegt niet zo héél veel. Ook de Zuid-Hollandse en Zeeuwse eilanden houden het hier over de hele lijn bij /t/-loze vormen.
kom ('s) (h)ier
Het Brabants-Vlaamse gebied vertoont een wat bijzonder beeld: heel het oostelijke (dus Brabantse) deel daarvan heeft in overweldigende mate de uitgangsloze vorm; een relatieve uitzondering, in die zin dat /t/ toch wel voor kán komen, vormt het noordwesten van de provincie Antwerpen. Verder zijn er nog maar heel sporadisch opgaven met /t/. Het West-, Frans- en Oost-Vlaams (met uitlopers in Zeeuws-Vlaanderen) vertoont een heel ander beeld. Weliswaar vormen /t/-loze vormen vrijwel overal de meerderheid, maar die mét /t/ halen toch ook een vrij hoge frequentie. Een verklaring ligt
niet voor de hand. Wij hebben boven gezien dat zowel Oost- als West- en Frans-Vlaams onvergelijkelijk veel meer dan het Brabants ‘gevoelig’ is voor fonologische factoren die apocope van /t/ bevorderen: /t/ verdwijnt in Vlaanderen dus in veel meer omgevingen dan in Brabant. Wat de semantisch-pragmatische factor (stereotipering) betreft, kunnen wij alleen maar vaststellen dat de omgekeerde verhouding bestaat.
4 Algemeen besluit
4.1 Overzicht op basis van het RND-materiaal
Vrijwel al onze conclusies op basis van het literatuuronderzoek worden door het rnd-materiaal bevestigd. Dat geldt voor:
- | De absolute alleenheerschappij van de vorm zonder uitgang in het hele noorden van het Fries-Nederlandse taalgebied. |
- | Het feit dat het uiterste zuidoosten nog twee vormen onderscheidt; weliswaar wordt /t/ niet vaak opgegeven, maar dat is wel te wijten aan de omstandigheid dat alle voorgelegde zinnen een enkelvoudige interpretatie konden krijgen en meestal zelfs voor de hand legden: er was dus voor de informanten weinig reden om de (waarschijnlijk) voorgelegde stamvorm door iets anders te vervangen. |
- | De variatie in het (centrale) oosten van Nederland: in het zuiden van Drente, bijna heel Overijssel en de Gelderse Achterhoek worden de twee vormen koerant opgegeven; het frequentieverschil tegenover het pas genoemde Limburg is terug te voeren op het feit dat in het centrale oosten de variatie pragmatisch geconditioneerd wordt: veel meer van de voorgelegde zinnen geven dus direct aanleiding tot het gebruik van /t/. Wat uit het rnd-materiaal verder blijkt, is dat er ook enige gevoeligheid is voor fonologische factoren, maar in deze regio zijn die duidelijk secundair. |
- | De verhoudingen in Zuid-Holland en het zuidelijke deel van Noord-Holland, in Utrecht, en op de Zuid-Hollandse en de Zeeuwse eilanden. De /t/-vorm is in een groot aantal omgevingen mogelijk, maar heeft bijna steeds ook die zonder uitgang naast zich. We mogen aannemen dat de variatie in sterke mate pragmatisch bepaald wordt, ook op de Zeeuwse eilanden, waarvoor de keuzemogelijkheid in de (schaarse) literatuur niet vermeld wordt. Het rnd-materiaal bevestigt bovendien dat er ten minste één omgeving is, waar /t/ in dit gebied vrijwel algemeen voorkomt: die van de imperatief voor dof pers.vnw. met sjwa-anlaut. |
Het Brabants-Vlaamse gebied levert een beeld op dat gedeeltelijk met dat van het literatuuroverzicht spoort, maar toch een aantal vraagtekens oproept. Wellicht is het aantal genoteerde ‘uitzonderingen’ op te verwachten regel-
matigheden wel zo groot dat we niet voetstoots kunnen aannemen dat in de zuidelijke gewesten vormen zonder /t/ op die mét uitgang teruggaan. Op het voortleven van oorspronkelijke /t/-loze vormen wijzen zeker de absoluut ondoorzichtige verhoudingen in het grootste deel van Oost-Vlaanderen en in het westen van Noord-Brabant. Maar ook in de rest van het grote gebied verloopt /t/-deletie niet direct volgens het boekje.Ga naar voetnoot19 Een kort overzicht van de hoofdzaken:
- | Alleen in een kerngebied in de provincie Antwerpen komt bijna uitsluitend de vorm met (gerealiseerde) /t/ voor. Maar ook daar treffen wij - pragmatisch geconditioneerde - stamvormen aan. Die hebben eventueel wel een korte vocaal (naast infinitief met lange V), maar zoals gezegd kan dat heel goed een oude vorm zijn, en hoeven wij voor dit type dus niet noodzakelijk aan /t/-deletie in een consonantcluster te denken. |
- | Het centrum en zuiden van Belgisch-Limburg lijkt wel het beeld te vertonen dat Grootaers (1908-1911) voor Tongeren schetst, maar ook daar zijn er nogal wat afwijkingen, in die zin dat /t/-loze vormen ook buiten de aangegeven fonologische omgevingen voorkomen. |
- | Heel Noord-Brabant en het noorden van Nederlands-Limburg laat vormen met en zonder /t/ optekenen; alleen in het oosten van deze regio lijkt de variatie in sterke mate gestuurd te worden door fonologische condities, maar ook daar zijn er vrij veel vormen die van het verwachte patroon afwijken. |
- | Vlaams-Brabant is grosso modo te vergelijken met het oosten van Noord-Brabant: fundamenteel is de conditionering voor /t/-loze imperatieven fonologisch van aard, maar er zijn teveel onverwachte vormen om andere condities (of het bestaan van restvormen) uit te sluiten. |
- | Het zuidwestelijke gebied (Vlaanderen) ten slotte wijkt van de vorige af in die zin dat conditionering, voor zover die uit de rnd-gegevens blijkt, uitsluitend fonologisch lijkt te zijn: stereotipering (op pragmatische basis) is niet waarneembaar aanwezig. Wel zijn er behoorlijk wat indicaties dat in Oost- en Zeeuws-Vlaanderen, en dan vooral in het grensgebied met West-Vlaanderen, de vormen met en zonder /t/ in absoluut vrije variatie zijn komen te staan (cf. de vergelijking van kaarten 1 en 2). |
4.2 Een alternatieve blik op de ontwikkeling in het zuidelijke Nederlands
Hoe is dit bijzonder ingewikkelde beeld in het zuidelijk-centrale dialectgebied te verklaren? Een historisch stadium met alleenheerschappij van de
mv.-vorm, die dan in bepaalde gevallen zijn /t/ verloren heeft (de traditionele visie), is niet uit te sluiten. Toch is er een andere mogelijkheid: dat er oorspronkelijk een repartitie van de twee vormen heeft plaatsgehad, die redelijk goed met de nu (of in recente tijden) nog bestaande in Zuid-Holland te vergelijken was; een verschil is natuurlijk wel, dat in het zuiden niet de /t/-maar de stamvorm de gemarkeerde werd. Deze pragmatische repartitie zou in het Brabants zeker wel, in het Vlaams mogelijk niet zijn opgetreden. Buiten de pragmatisch bepaalde omgevingen had er dan een verdeling plaats die in de verschillende gebieden anders kon verlopen: van vrijwel volledige eliminatie van de stamvorm in het Antwerpse kerngebied, over bijna vrije variatie, naar een verdeling die in mindere of meerdere mate rekening hield met de fonologische wetmatigheden die ook bij andere werkwoordvormen voor /t/-behoud en -verlies zorgden. Ook op dit gebied zou het verschil met het Zuid-Hollands alleen gradueel zijn: ook daar bewijst het rnd-materiaal immers dat fonologische conditionering een allesbehalve marginale rol speelt.
Knopen doorhakken in deze moeilijke materie is, zoals al gezegd, zonder uitvoerig verder onderzoek absoluut onmogelijk. Voorlopig wens ik wel de vrij algemeen aanvaarde stelling i.v.m. de historische alleenheerschappij van de /t/-imperatief in het zuiden, opnieuw ter discussie te stellen. Het lijkt mij heel goed mogelijk dat ten minste het Brabants in een eerste stadium een toestand heeft gekend die fundamenteel te vergelijken was met die van het recente Zuid-Hollands en Oost-Nederlands. En het bestaan van die toestand kan impliceren dat de twee imperatiefvormen tot op deze dag zijn blijven bestaan. Of dat dan ook nog eens naar het Vlaams doorgetrokken kan worden is dus niet zeker: daar ontbreekt immers voorlopig elk spoor van vormen die zeker een pragmatische basis hebben.
Dat in het zuiden vocaalverkorting niet alleen in de vormen met /t/, maar ook in die zonder uitgang optreedt, is bezwarend voor deze hypothese, maar sluit ze geenszins uit: korte vormen kunnen gedeeltelijk op de Middelnederlandse erfenis teruggaan (vooral bij heel frequent in de imperatief gebruikte woorden als geef, neem, enz.), en toepassing van verkorting kan verder door analogie met de /t/-imperatief veralgemeend zijn. In het hele gebied is vocaalverkorting in eensyllabige werkwoordvormen een heel koerant fenomeen, ook in 2e en 3e p.-vormen die oppervlakkig althans geen uitgang hebben, en ook dat kan een sterke aantrekkingspool voor verkorting van de stamvocaal zijn.
4.3 Verder onderzoeksvragen
Het is bijzonder jammer dat met het beschikbare materiaal geen verbinding met het pronominale gebruik te maken is; met name reflexieve verbindingen zoals ‘pak je weg’ of ‘ga je wassen’ kunnen waardevolle verdere informatie geven, met name in het grensgebied tussen de dialecten met je en die met ge/u, en in gebieden waar nog een functionele oppositie tussen pronomina bestaat (du/dich-gij/djij of do-ij).
Wat verder nog onderzoek verdient is het gebruik van werkwoordvormen met een nadrukkelijk pers. vnw.: in grote gebieden van het taalgebied wordt daarbij een vorm gebruikt die formeel eerder als ‘indicatief’ dan als ‘imperatief’ moet gelden. Dat is niet alleen het geval in het Hollands (kom jij - komen jullie nou maar), maar blijkens de opgaven van de rnd (vooral voor zin 9) ook in heel grote delen van Noord-Brabant en aangrenzend Gelderland (komd-egij nou maar). Verderop naar het zuiden, en in grote delen van het oosten van Nederland blijft de imperatief ook in dit gebruik bewaard (kom(t) gij - kom du/dich, enz.). Voor een ernstige studie van dit probleemgebied is veel meer (en veel systematischer) materiaal nodig dan de rnd kan verschaffen.
Bibliografie
Ausems, W.A. | ||
1953 | Klank- en vormleer van hel dialect van Culemborg. Assen. | |
Beenen, P.H.H. | ||
1973 | Dialekt en volkskunde van Herten. Roermond. | |
Bezoen, H.L. | ||
1938 | Klank- en vormleer van het dialect der gemeente Enschede. Leiden. | |
Boer, B. de | ||
1950 | Studie over het dialect van Hindeloopen. Assen. | |
Bont, A.P. de | ||
1962 | Dialekt van Kempenland, meer in het bijzonder d'Oerse taol - Deel I. Assen. | |
Broekhuysen, J. | ||
1950 | Studies over het dialect van Zelhem in de Graafschap Zutphen. Groningen, Djakarta. | |
Bruijel, M. | ||
1901 | Het dialect van Elten-Bergh. Utrecht. | |
Colinet, Ph. | ||
1896 | ‘Het dialect van Aalst’. Leuvensche Bijdragen 1, 1-59, 99-206, 223-243, 255-308. |
Daan, J.C. | ||
1950 | Wieringer land en leven in de taal. Alphen a.d. Rijn. | |
Dek, J. | ||
1928 | Het Kruiningenseh dialect. Middelburg. | |
Derolez, R. | ||
1984 | ‘A morphological anomaly in Old Icelandic and some analogues elsewhere’. Studia Germanica Gandensia 22, 73-84. | |
Derolez, R. & A.-M. Simon-Vandenbergen | ||
1988 | ‘Gothic saihw and sai, with some notes on imperative interjections in Germanic’. In: M.A. Jazayery & W. Winter (eds.), 98-109. | |
Entjes, H. | ||
1970 | Die Mundart des Dorfes Vriezenveen in der niederUindischen Provint Overijssel. Groningen. | |
Fokkema, K. | ||
1937 | Het Stadsfries. Assen. | |
Ginneken, J. van | ||
1954 | Drie Waterlandse dialecten. Deel I. Bezorgd door A. Weijnen, Alphen a.d. Rijn. | |
Goeman, A. | ||
1984 | Klank- en vormverschijnselen van het dialect van Zoetermeer. Publ. v.h. P.J. Meertens-Inst. 4, Amsterdam. | |
Goeman, A. | ||
1992 | ‘De presensvervoeging in de dialecten van Nederland’. Taal en Tongval 44, 97-139. | |
Goemans, L. | ||
1897-1898 | ‘Het dialect van Leuven, eene phonetisch-historische studie’. Leuvense Bijdragen 2, 1-76, 103-186, 219-324. | |
Goossens, J. | ||
1994 | Sprachatlas des nördlichen Rheinlands und des siidöstlichen Niederlands ‘Fränkischer Sprachatlas’ - Zweite Lieferung Textband. Marburg. | |
Grootaers, L. | ||
1908-1911 | ‘Het dialect van Tonseren. Eene phonetisch-historische studie’. Leuvensche Bijdragen 8, 101-257, 267-353; 9, 1-35, 121-168. | |
Gunnink, J. | ||
1908 | Het dialect van Kampen en omstreken. Kampen. | |
Haar, D. van der | ||
1967 | Gædlemuun en 'et Gællemunegers. Nijmegen. | |
Hermkens, H.M. | ||
1988 | ‘De gebiedende wijs in zeventiende-eeuwse teksten, voornamelijk van Huygens. Een regressief-diachronische benadering’. In: J.A. van Leuvensteijn, red. | |
Houben, J.H.H. | ||
1905 | Het dialect der stad Maastricht. Maastricht. | |
Houx, J.H., A.M. Jacobs & P.P. Lücker | ||
1968 | Tegeler dialek. Uiteenzetting over de klankleer, spraakkunst en woordenschat van het dialekt van Tegelen. Maastricht. |
Jazayery, M.A. & W. Winter | ||
1988 | Languages and Cultures. Studies in Honor of Edgar C. Poloiné. Berlijn, New York, Amsterdam. | |
Kats, J. | ||
1939 | Het phonologisch en morphologisch systeem van het Roermondsch dialect. Roermond. | |
Knop, G. | ||
1954 | De spraakkunst der Terschellinger dialecten. Assen. | |
Lafeber, A.P.M. | ||
1967 | Het dialect van Gouda. Met medewerking van L.B. Korstanje. Gouda. | |
Landheer, H.C. | ||
1951 | Het dialect van Overflakkee, Klank- en Vormleer. Assen. | |
Leuvensteijn, J.A. van | ||
1988 | Uitgangspunten en toepassingen. Taalkundige studies over Middelnederlands en zestiende- en zeventiende-eeuws Nederlands. Amsterdam, VU Uitgevers. | |
Loey, A. van | ||
1960 | Middelnederlandse spraakkunst I Vormleer. 3e druk. Groningen, Antwerpen. | |
Loey, A. van | ||
1959 | Schönfeld's historische grammatica van het Nederlands - Klankleer Vormleer Woordvorming. Zesde druk, Zutphen. | |
Mazereel, G. | ||
1931 | Klank- en vormleer van het Brusselsch dialect met zijn plaatselijke verscheidenheden. Leuven. | |
Nuijtens, E.T.G. | ||
1962 | De tweetalige mens. Assen. | |
Opprel, A. | ||
1896 | Het dialect van Oud-Beierland. 's-Gravenhage. | |
Overdiep, G.S. | ||
1935 | ‘De vorm van den imperatief’. Onze Taaltuin 4, ook verschenen in Volkstaal en dialectstudie. Anwerpen 1947. | |
Overdiep, G.S. | ||
1937 | Stilistische grammatica. Zwolle. | |
Overdiep, G.S. | ||
1940 | De volkstaal van Katwijk aan Zee. Met medewerking van C. Varkevisser. Antwerpen. | |
Overdiep, G.S. | ||
1946 | Vormleer van het Middelnederlandseh der XIIIe eeuw. Voor den druk bezorgd door G.A. van Es. Antwerpen. | |
Pauwels, J.L. | ||
1958 | Het dialect van Aarschot en omstreken. Deel I. BICN. | |
Sassen, A. | ||
1953 | Het Drents van Ruinen. Assen. | |
Schothorst, W. van | ||
1904 | Het dialect der Noord-West-Veluwe. Utrecht. |
Schutter, G. de | ||
1970 | ‘Pronominale problemen in de syntaxis van de Zuidnederlandse dialekten’. Taal en Tongval 22, 151-182. | |
Smout, H. | ||
1905 | Het Antwerpsch dialect. Gent. | |
Teirunck, I. | ||
1924 | Klank- en vormleer van het Zuid-Oostvlaandersch dialect. Gent. | |
Vooys, C.G.N. de | ||
1963 | Nederlandse spraakkunst. Zesde druk, herzien door Dr. M. Schönfeld. Groningen. | |
Water, A. van de | ||
1904 | De volkstaal in het Oosten van de Bommelerwaard. Utrecht. | |
Weijnen, A. | ||
1966 | Nederlandse dialectkunde. Tweede druk. Assen. | |
Welter, Wilhelm | ||
1933 | Die niederfränkischen Mundarten im Nordosten der Provinz Lüttich. Den Haag. |
- voetnoot1
- Bij zijn/wezen komt in de st alleen wees voor, een aantal preterito-presentia hebben bovendien geen imperatief. Bij alle wwn. bestaat ook nog wel een ‘papieren’ /t/-vorm.
- voetnoot2
- Vgl. voor dit verschijnsel, b.v. in de 1e pers. ev., o.a. Goeman (1970: 107, en kaart 3 p. 130), Lafeber (1967: 43).
- voetnoot3
- Goeman (1984: 103) geeft voor Zoetermeer op: ‘Een enkele maal kan in de imperatief sing, toch een -t suffix aangetroffen worden’, maar dat zal wel zo geïnterpreteerd moeten worden dat de imp. ook daar, net als in de andere genoemde Zuid-Hollandse plaatsen, wel eens /t/ heeft, en niet dat die vorm tot het ev. beperkt blijft.
- voetnoot4
- Landheer vermeldt ook nog dat andere ‘kleine woordjes’ (lidwoorden e.d.) verscherping kunnen ondergaan als ze op een imperatief volgen. Ook dat wijst op onderliggende aanwezigheid van de uitgang /t/.
- voetnoot5
- In dit verband is misschien ook nog van belang dat Goeman (1984: 103) voor Zoetermeer (E 200) als enig voorbeeld van /t/-imperatief die van gaan voor sjwa geeft: intervocalisch dus.
- voetnoot6
- Zowel vormen met als zonder uitgang worden voor Zelhem (G 278) opgegeven in de ‘Dialectproeven’ van Broekhuysen (1950: 75-84).
- voetnoot7
- De imperatieven en andere ww.-vormen op /t/ van wwn. met stam op vocaal (gaan, zien, enz.) verliezen in het Antwerps hun uitgang ook in een paar andere omgevingen, met name: voor een woord met fricatief of /m/ in de anlaut.
- voetnoot8
- Denkbaar is, dat de tendens om in de imperatief het dentale suffix te laten vallen versterkt is in een taalstadium waarin naast de mv.-vorm nog een uitgangsloze ev.-vorm in gebruik was.
- voetnoot9
- Het meest voor de hand ligt de hypothese dat wij hierbij met haplologie te maken hebben; cf. ook de opmerking van De Bont (1962: 436), die wel aan een heel oud verschijnsel lijkt te denken, cf. zijn gebruik van de term ‘taalfossielen’.
- voetnoot10
- Het cruciale aspect is dat in zie da... geen verscherping van /d/ plaats heeft (zoals wel gebeurt in zie(t) ta kind luope = ‘zie dat kind lopen’).
- voetnoot11
- Vormen van dit type worden genoemd door Goemans (1897-98: 159), Grootaers (1908-11: 310), Smout (1905: 112), Teirlinck (1924: 195). Ook Sassen (1953: 107) meldt dat in ‘vaste gezegdes’ (waartoe hij b.v. zeg, kiek, heur rekent) normaal /t/-loze vormen voorkomen.
- voetnoot12
- Voor deze afbakening ontbreekt in de literatuur elke directe aanwijzing. Wij mogen echter wel veronderstellen dat het gebied met de oppositie bij de imperatief zal samenvallen met dat waar enkelvoud en meervoud ook pronominaal uiteen gehouden worden; cf. voor deze kwestie o.a. Goossens (1994), o.a. de kaarten p.45 en 154.
- voetnoot13
- De Vooys (1963: 133) vermeldt ook andere ww.-vormen waarbij ‘in Hollandse dialekten’ de uitgang /t/ verdwijnt.
- voetnoot14
- Ik voeg telkens een korte omschrijving toe van fonologische, semantisch-functionele en pragmatische karakteristieken van de constructies.
- voetnoot15
- Voor de regionale verdeling van volgordepatronen met pronominale volgwoorden zie men De Schutter (1970: 178).
- voetnoot16
- Ook dit effect, van het zwakke pronomen, wordt in de dialectliteratuur vermeld, cf. 2.1.4.
- voetnoot17
- Alleen in de rnd-delen gewijd aan Groningen en Noord-Drente en aan Noord-Holland ontbreekt dat assimilatiepatroon. Overal elders is het frequent tot bijna alleenheersend.
- voetnoot18
- De gegevens voor Belgisch-Limburg zijn erg moeilijk te interpreteren, omdat een opgave met /t/ tussen de ww.-stam en de vocaal van eerste in deze regio ook op 't, en eventueel zelfs op te(n) terug zou kunnen gaan ('t eerst(e) - t'eerste(n)). Alleen die gegevens waar /t/ met grote waarschijnlijkheid bij de stam hoort zijn hier in rekening gebracht. Absolute zekerheid is echter uitgesloten.
- voetnoot19
- Cf. ook wat in het literatuuroverzicht over het Aarschots wordt gezegd (Pauvvels 1958).