| |
| |
| |
Besprekingsartikel
Regionale variatie in het taalgebruik van notabelen
Cor van Bree
Berber Voortman, Regionale variatie in het taalgebruik van notabelen. Een sociolinguïstisch onderzoek in Middelburg, Roermond en Zutphen, dissertatie Universiteit van Amsterdam, Amsterdam IFOTT, 1994. ISBN 90-74698-10-7.
In haar dissertatie brengt Berber Voorman (voortaan: V.) verslag uit van een onderzoek naar mogelijke dialectkenmerken in het taalgebruik van nederlandse notabelen. Om verschillende redenen (vgl. blz. 1) is een dergelijk onderzoek van belang. In de eerste plaats was sociolinguïstisch onderzoek tot dusver vooral op de lagere klassen gericht en werden de hogere verwaarloosd. Het is van belang ook deze in het onderzoek te betrekken, niet alleen omdat daardoor ons beeld van de taalvariatie wordt aangevuld maar ook omdat het ons inzicht in taalverandering kan verdiepen, namelijk in de rol die de hogere klassen daarin spelen. In de tweede plaats was men tot dusver bij contactlinguïstisch onderzoek, gericht op dialect en standaardtaal, meer geïnteresseerd in de invloed van de laatste variëteit op de eerste dan in die van de eerste op de laatste. Het onderzoek van V. kan dus als een welkome aanvulling worden beschouwd, te meer omdat zij ook een regionale dimensie heeft toegevoegd; ze onderzoekt namelijk het notabele taalgebruik in drie provinciesteden: Middelburg, Roermond en Zutfen. Het is opmerkelijk dat in 1994, aan de Universiteit van Amsterdam, niet alleen V. is gepromoveerd maar ook Leonie Cornips, op een verwant onderwerp: het algemeen Nederlands zoals dat in Heerlen gesproken wordt. Weliswaar is hierin niet direct de taal van notabelen aan de orde maar wèl de invloed van het dialect op de standaardtaal. Beide dissertaties dragen dus bij tot een verbreding van het taalvariatie- en taalveranderingsonderzoek.
In haar inleiding maakt V. algemene opmerkingen van contactlinguïstische aard. Zij doet dat (uiteraard) in verband met de invloed van het dialect op de standaardtaal. Onderaan bladzij 1 formuleert ze dat ze geïnteresseerd is ‘in de mate van invloed van het dialect op de standaardtaal’. Deze formulering
| |
| |
doet mij denken aan een bepaald scenario, namelijk dat notabele dialectsprekers standaardtaal hebben geleerd en daarin, als door een soort substraatwerking, dialectkenmerken hebben overgebracht. Even verderop gebruikt ze echter formuleringen die in omgekeerde richting wijzen: op bladzij 3 spreekt ze van een dialect dat in de richting van de standaardtaal verschuift en van een langzame en geleidelijke overgang van dialect naar standaardtaal. In haar eigen woorden: ‘...de notabelen hebben hun taalgebruik [dat moet dan wel in oorsprong dialect geweest zijn, v. B.] als het ware van generatie op generatie steeds meer aan de standaardtaal aangepast’. Dit is duidelijk een ander scenario, waarin sprake is van invloed van de standaardtaal op het dialect. Het eerste scenario, een tweede-taalverwervingsscenario, lijkt mij waarschijnlijker.
Bij de invloed van het dialect op de standaardtaal (zie 1.3) speelt de stabiliteit van taalelementen een belangrijke rol. ‘Stabiele’ dialectelementen, waarvan de taalgebruiker zich niet bewust is, zullen gemakkelijker in de standaardtaal doordringen dan ‘instabiele’ dialectelementen waarvan de taalgebruiker zich juist wèl bewust is. Het grammaticale niveau kan daarbij van invloed zijn: het maakt wat de stabiliteit betreft veel uit of men bijvoorbeeld met inhoudswoorden, klanken of syntactische constructies te maken heeft. Bij de klanken had V. er goed aangedaan te onderscheiden tussen het fonologische en het subfonologische niveau: een twent zal in zijn Nederlands geen èènde maar eend zeggen, met fonologische aanpassing, maar hij zal de, juist gekozen, fonemen nog wel op de twentse manier uitspreken, bijvoorbeeld met een monoftongische ee. Het fonologische niveau is dus nogal instabiel in tegenstelling tot het subfonologische dat in hoge mate bepalend is voor het ‘accent’. Terecht wijst V. (blz. 6) op de identificerende functie die zo'n accent kan hebben. Bij de dialectische kleur van de standaardtaal is er niet alleen spraken van niet kunnen maar ook van niet willen. We zouden zelfs een driedeling kunnen maken: niet kennen (men is zich niet van zijn accent bewust), niet kunnen (men is zich dat wèl maar het lukt maar niet het kwijt te raken), niet willen (men wil het diep in zijn hart ook niet kwijt raken).
Paragraaf 1.4 is gewijd aan wat algemene overwegingen betreffende klankverandering. Wat de rol van de hogere klassen betreft verwacht V. op grond van de ideeën van A.S. Kroch dat deze klassen een remmende invloed zullen hebben op de uit uitspraakgemak voortkomende veranderingen van de lagere regionen. Prestige kan de verbreiding van een verandering dus niet alleen bevorderen maar ook tegenhouden. Op zichzelf een juist inzicht, alleen zie ik het zelf liever zo dat in zo'n geval twee soorten prestige (Labov: ‘overt’ en ‘covert’) of zo men wil: twee normen, een hogere en een lagere (een antinorm), met elkaar strijden. Dat prestige niet per se met de hogere
| |
| |
klassen geassocieerd is, merkt V. ook zelf op. Leden van de lagere klasse kunnen zich in de formele stijl meer naar de hogere norm, in de informele meer naar de lagere richten. Dat laatste kunnen ook leden van de hogere klassen doen (ideaal van ‘toughness’). Uitspraakgemak alleen is niet voldoende om de verbreiding van een klankverandering door de sociale regionen te verklaren. Ook daarbij zijn er zoals bij elke verandering, pioniers, trendsetters en volgers.
In hoofdstuk 2 vinden we alleszins leesbare beschouwingen over de standaardtaalproblematiek en vervolgens karakteristieken van de drie in het onderzoek betrokken dialecten: het Middelburgs, het Roermonds en het Zutfens. V. geeft deze karakteristieken omdat ze immers onderzoekt hoe de doorwerking van deze dialecten in de standaardtaal is. Over het algemeen had ik hier graag wat meer duidelijkheid gehad, met nauwkeuriger formuleringen en meer voorbeelden. Zo wordt voor Roermond, op blz. 29, vermeld dat in de Anlaut ‘de s(ch)-klank [wordt] gevolgd door een (j) wanneer de volgende klank een medeklinker is’. Betekent dit dat bijvoorbeeld het roermondse woord voor schrijven met [sXjr-] kan worden uitgesproken? We moeten hier wel aan [r-] denken met een palatale fricatief die we ook in de woorden voor staan, spuwen enz. en schoon (waar echter een klinker volgt) vinden. Verderop op blz. 29 wordt vermeld dat progressieve assimilatie in de zuidelijke regio een veel voorkomend proces is. Bij deze mededeling ontbreken voorbeelden. Het is verder niet duidelijk waarom bepaalde kenmerken wèl en andere niet genoemd worden. Zo mis ik bij Roermond een opmerking over de polytonie (stoot- en sleeptoon) terwijl bekend is dat deze een sterke doorwerking in het Standaardnederlands kan hebben. Misleidend voor Roermond is dat juist in verband met deze plaats oostelijk old/t voor oud/t genoemd wordt terwijl oud en koud (met ou uit gemeengermaans ald) in het roermonds aad en kaad zijn. Ik vraag me ten slotte af of de dialectkarakteristieken wel op de juiste plaats zijn terechtgekomen. Hadden ze niet beter kunnen aansluiten bij de schets van de onderzoeksplaatsen in 3.2.2? In hoofdstuk 2 was, in aansluiting bij die over de standaardtaal,
een meer theoretische beschouwing over het dialect in het algemeen op haar plaats geweest.
Hoofdstuk 3 behandelt de onderzoeksopzet. Eerst legt V. verantwoording af van de keuze van haar drie onderzoeksplaatsen. Ze is bij die keuze zeer consciëntieus te werk gegaan: die is gevallen op niet te grote, oude plaatsen met een zekere standing (af te lezen aan de aanwezigheid van kantongerecht of rechtbank) waarbij de kans op autochtone notabelen als reëel kan worden
| |
| |
beschouwd. Verder moesten de plaatsen in drie verschillende perifere dialectgebieden gelegen zijn. Meer concreet viel haar keuze, om een voor mij niet geheel duidelijke reden, niet op de economische of politieke maar op de sociaal-culturele elite. Ze heeft deze zoals ze dat zelf noemt, typologisch benaderd via de hogere begroepsgroepen. Onder andere omdat de term elite meerduidig is, spreekt ze zelf liever van de notabelen. Deze notabelen moesten uiteraard autochtoon zijn, dat wil zeggen dat ze in de plaats zelf opgegroeid moesten zijn en ook niet te lang elders vertoefd hebben. Verder heeft V. zich beperkt tot mannen tussen de 40 en 55 jaar omdat men bij deze groep het gemakkelijkst de gekozen beroepen kan aantreffen. De in aanmerking komende personen werden aangeschreven en vervolgens op basis van de door hen verstrekte gegevens geselecteerd.
In hoofdstuk 3 wordt ook in grote trekken het interview beschreven waarmee V. aan haar materiaal is gekomen. In grote trekken: om een goed beeld te krijgen moet men naar de bijlagen toe. Het interview bestond uit een aantal formele en informele gedeelten: inleidende vragen, spontaan gesprek, woordenlijst, herhaal/invul- en bewerkingstests, attitudetest en slotgesprek. De woordenlijst werd voor de fonologische variabelen gebruikt. Bij het opstellen ervan heeft V. rekening gehouden met de omgevingen van de klinkervariabelen en de etymologie. Het laatste wordt niet toegelicht. De herhaal/invul- en de bewerkingstests waren op de morfosyntactische en de syntactische variabelen gericht. Bij de eerste soort tests moest een aangeboden zin herhaald en op een lege plaats iets ingevuld worden (bijvoorbeeld hebben of zijn), bij de tweede soort moest er van een aangeboden zin een bijzin, bijvoorbeeld voorafgaan door Het is bekend dat, worden gemaakt. In de aangeboden zin kwam bijvoorbeeld de band lek-constructie voor en de vraag was of de informant die bij de bewerking zou handhaven. Het aanbod bij beide soorten tests was mondeling, via een bandje, omdat bij een vooronderzoek was gebleken dat bij schriftelijk aanbod de (hoog opgeleide) proefpersonen ten eerste (bij de bewerkingstests) zich strikt aan de hun aangeboden tekst hielden en ten tweede snel vermoedens kregen omtrent datgene waar het de interviewster om te doen was. Eén syntactische variabele (namelijk perifrastisch doen) werd overigens met een beoordelingstest getoetst.
Opgemerkt moet worden dat de invultests waarbij ter keuze woorden werden aangeboden, in feite verkapte beoordelingstests zijn. De vraag is ook of V. er bij deze tests wel voldoende in geslaagd is de aandacht van de informant af te leiden van het probleem in kwestie. Bij één test geeft ze niet alleen de keuze uit zijn en wezen, waar het haar om te doen was, maar ook uit kennen en kunnen. Het valt echter op dat dergelijke afleidende woorden bij de andere invultests niet worden gegeven. Voor de attitudetest zie beneden.
| |
| |
In hoofdstuk 4 brengt V. op haar consciëntieuze manier verslag uit van haar onderzoek naar de fonologische variabelen. Voor de formele stijl worden bij alle variabelen steeds de drie steden en de diverse klankomgevingen met elkaar vergeleken. Voor de informele stijl zijn niet alle variabelen onderzocht en zijn ook niet alle onderzochte variabelen voor alle drie de onderzoeksplaatsen bekeken. Alleen de ee en de oo zijn in alle drie de plaatsen onderzocht omdat het hier volgens V. om interessante variabelen gaat: een zuivere monoftong is typerend voor het superstandaard (is dus niet zonder meer de norm zoals V. op blz. 68 stelt) terwijl de ‘natuurlijke’ ontwikkeling in de richting van een diftongische uitspraak gaat (blz. 69). De ei/ij, ou en ui zijn wat dat betreft, aldus V. minder interessant. Hierover kan ik het niet met haar eens zijn: ook daarbij doet zich een superstandaarduitspraak voor, namelijk in de richting van monoftong ee, oo en eu (angst voor de diftong!), naast een overgediftongeerde uitspraak (en de voor de hollandse steden kenmerkende ‘secundaire monoftong’).
De volgende variabelen komen aan de orde: behalve de zojuist genoemde de v, de z en de g (mate van verstemlozing, bij de g ook palataal of velair karakter), de h (deletie en frictie), de slot-n (mate van realisatie daarvan), de p, de t en de k in An- en Auslaut (mate van aspiratie), de w (labiodentaal of labiaal), de l (mate van ‘dikte’) en de r (tongpunt-r, brouw-r, de ‘gooise’ r en vocalische varianten).
Het is niet mogelijk de analyses van V. in alle details weer te geven. Opgemerkt moet worden dat de verschillen steeds statistisch getoetst zijn. Van de uitkomsten geeft V. in 4.4 een goede samenvatting. Hier komt ze terug op mogelijke verklaringen voor wat ze bij haar proefpersonen heeft gehoord. Een vreemde uitkomst is dat de informele resultaten soms meer overeenkomst met de standaardtaal vertonen dan de formele. De verklaring van V. is dat de proefpersonen in de informele stijl zich conform de accomodatietheorie aan de interviewer hebben aangepast terwijl ze in de formele stijl, bij de testen, alléén aan het woord waren en meer hun dagelijkse taalgebruik hanteerden. Het wordt niet duidelijk of V. toch ook de mate van bewustzijn (monitoring) als een factor ziet: haar formuleringen (op blz. 124) zijn tegenstrijdig. Het probleem komt alleen voor bij medeklinkervariabelen waarvoor V. constateert dat ze vaak als sterotypisch voor een bepaalde regio worden beschouwd. Dat betekent dus een grote mate van bewustheid. Maar direct daarop stelt ze het verband tussen bewustzijn en taalkenmerken discutabel.
De geconstateerde varianten verdeelt V. in dialect-, substandaard-, standaard- en superstandaardvarianten. Een voorbeeld van een dialectvariant is de stemhebbende en palatale g in Roermond, van een substandaardvarant de stemloze z in Zutfen, van een standaardvariant de stemhebbende z in Middel- | |
| |
burg, van een superstandaardvariant de monoftongische ee in deze plaats. Laatstgenoemde variant kan als een reactievariant worden begrepen, namelijk op de diftongische uitspraak van het dialect. Zo'n reactie kan verschillende kanten uitvallen: zo is Zutfen juist gekenmerkt door een diftongische ee als reactie op de monoftong van het dialect.
V. probeert ook te verklaren waarom de ene variabele zich anders gedraagt dan de andere. Ze wijst hiervoor op het door Schirmunski gemaakte onderscheid tussen primaire en secundaire dialectkenmerken, de linguïstische afstand van het dialect in kwestie tot de standaardtaal, de mate van dialectgebruik in de drie steden en het verschil in attitude dat daarbij te constateren valt. Het zijn verklaringen achteraf: V. heeft van te voren geen concrete hypothesen per variabele geformuleerd. Dat is geen bezwaar: ook een verkennend onderzoek heeft zijn waarde. Het zijn echter verklaringen waarmee we niet altijd zo heel veel opschieten. Om een voorbeeld te geven: sommige dialectvarianten dringen in de taal van de notabelen door, andere niet. De verklaring hiervoor kan zijn dat we in het eerste geval met secundaire, in het tweede met primaire kenmerken te maken hebben. Maar in feite verschuift hiermee de vraag slechts want waarom gedragen sommige kenmerken zich primair en andere zich secundair? V. gaat hier verder niet op in en merkt slechts op (terecht overigens) dat het moeilijk is op onafhankelijke gronden te bepalen of een kenmerk primair of secundair is. Al met al blijft V. nogal in het observationele stadium steken en krijgen we onvoldoende greep op het gedrag van de variabelen. Wie geïnteresseerd is in de contactlinguïstische theorie voelt zich niet geheel bevredigd. Maar het zou niet juist zijn V. daarover veel verwijten te maken: het betreft hier een moeilijke kwestie en ze heeft ons met haar onderzoek wèl een grote hoeveelheid interessante gegevens verschaft.
In hoofdstuk 5 bespreekt V. enige morfosyntactische variabelen: wezen of zijn als infinitief, je kan of je kunt, hebben of zijn als hulpwerkwoord bij geweest, gegaan, vergeten en verloren, u heeft of u hebt, u is of u bent en ten slotte ze, hen of hun als indirect of direct object al dan niet met accent. Over het algemeen is bij deze variabelen sprake van variatie binnen de standaardtaal en is dialectinvloed moeilijk aan te tonen. V. concludeert dat de informanten van alle drie de onderzoeksgroepen voor de vormen met het hoogste prestige kiezen, zich dus als echte standaardtaalsprekers gedragen. Er zijn ook weinig significante verschillen tussen de groepen. Blijkbaar zijn, aldus V., de notabelen zich van de morfosyntactische variabelen in kwestie sterker bewust dan van de, althans secundaire, fonologische variabelen. Bij de andere fonologische variabelen bleken de Zutfenaars vaak, uit reactie op het
| |
| |
dialect, substandaardklanken te gebruiken. Deze typische reactie ontbreekt bij de morfosyntactische variabelen. V. verklaart dit (als ik haar goed begrijp) uit de duidelijke keuze die er hier is uit twee of meer mogelijkheden. Mijns inziens kan men ook formuleren dat er, als gevolg hiervan, sprake is van verschil in bewustzijn tussen de twee soorten variabelen: bij de morfosyntaxis is die groter dan bij de primaire fonologische kenmerken. Bij laatstgenoemde variabelen is het bewustzijn wèl groter dan bij de secundaire maar het blijft toch onhelder. De fonologie in haar geheel is dan onbewuster dan de morfosyntaxis zoals ook in hoofdstuk 1 bij wijze van hypothese wordt gesteld (op blz. 160 formuleert V. de hypothese waarschijnlijk bij vergissing andersom). Overigens moeten we bij fonologie hier wel denken aan subfonologische verschijnselen (zie boven).
Overigens vraag ik me af of een andere verklaring zoals ook V. impliciet aangeeft, niet meer voor de hand ligt: anders dan bij de betreffende fonologische variabelen het geval is, zijn bij de morfosyntaxis de zutfense varianten over het algemeen niet gelijk aan de standaardtalige zodat er geen verwarring kan ontstaan. In Roermond is die gelijkheid er vaak wel. Uit het feit dat in deze stad zonder problemen standaardtalige varianten worden gekozen (en eventuele reactievarianten ontbreken), kan niet (zoals ook V. duidelijk maakt), geconcludeerd worden dat er sprake is van dialectinvloed maar mijns inziens wèl dat de Roermondenaars met hun dialect weinig problemen hebben. Er zou dan toch, ondanks de twijfel van de auteur, sprake zijn van een verband tussen de resultaten en het prestige van het dialect of de linguïstische afstand daarvan tot de standaardtaal.
Hoofdstuk 6 is gewijd aan de syntactische variabelen. Hierbij kan een grote mate van stabiliteit worden verondersteld. De verwachting kan derhalve zijn dat de dialectsyntaxis een duidelijke doorwerking in de standaardtaal zal hebben. V. beperkt zich, althans bij de beschrijving van haar resultaten, tot een aantal constructies waarbij al eerder een oost-westcontrast is vastgesteld: hij loopt met de/zijn handen in de/zijn zak, ze heeft de tranen in de ogen (staan), hij heeft de band lek, de tranen stonden hem in de ogen, ze heeft hem een paar sokken gebreid, hij drinkt zich een kop koffie (laatstgenoemde constructie is meer zuidoostelijk dan oostelijk). Eerstgenoemde constructie hoort niet echt in dit rijtje thuis: ik zie geen oost-westverschil bij de constructie zelf, wèl bij het gebruik van het bepaalde lidwoord (in het oosten) tegenover het gebruik van het bezittelijk voornaamwoord (in het westen). Met de voorkeur voor bepaald lidwoord of bezittelijk voornaamwoord bevinden we ons niet op het niveau van de zin maar op dat van de woordgroep. Het is in dit verband opvallend dat de eerste paragraaf van de analyse
| |
| |
van de resultaten niet aan de met-constructie maar aan die voorkeur is gewijd. Blijkbaar is het V. daar om te doen.
Terecht merkt V. op dat het oost-westcontrast bij de band lek-, de pd-, de benefactief- en de reflexief-constructie relatief is, een kwestie van meer of minder. Dat geldt overigens ook voor bepaald lidwoord tegenover bezittelijk voornaamwoord en de hebben plus plaatsbepaling (plus infinitief)constructie. V. wijst voor de bevorderende factoren op figuurlijk en idiomatisch gebruik en geeft van de band lek-constructie als westelijk voorbeeld hij heeft het haar vandaag achterover. Dit laatste is echter een biezonder gebruiksgeval: anders dan bij de typisch oostelijke band lek-constructie is hier sprake van controle van de situatie door het subject. In 6.2.4 geeft V. met een zeer beknopte grammaticale analyse aan hoe ze het verband tussen de constructies ziet; aan het begin van 6.4 werkt ze dat schematisch uit. Ik volsta hier met de mededeling dat volgens V. alle constructies in één formalisering passen: inleider - NPx (eerste nominale constituent) - NPy (tweede nominale constituent) - XPz (ongedefinieerde constituent) - uitleider, waarbij de uitleider kan ontbreken (dat geldt voor XPz overigens ook). Voorbeelden: heeft - hij - de band - lek (met uitleider: heeft - hij - de tranen - in de ogen - staan); [vorige winter] - zijn - hem - de oren - bevroren (zonder XPz: [moeder] wast - hem - de voeten). Bij de inleider heeft verhuist XPy naar de externe positie, met als residu een e op de leeg gekomen plaats. Het wordt niet duidelijk welke functie deze grammaticale analyse (zonder argumenten) in het onderzoek van V. speelt: wat er in 6.2.4 over wordt gezegd, bereidt niet voor op de analyse van de resultaten en wat er in 6.4 over wordt gezegd, vat de voorafgaande analyse niet samen.
V. richt zich niet alleen op de drie onderzoeksgroepen maar ook op de verschillen in ‘gedrag’ tussen de testzinnen. Daar probeert ze verklaringen voor te vinden. Ook nu is het niet mogelijk de analyses van V. in alle details weer te geven. Ik beperk me tot een paar opmerkingen. Op blz. 186 zegt V. dat ze op grond van mijn dissertatie verwacht had dat er geen verschil in handhaving zou zijn tussen band lek-zinnen met lichaamsdeel en die met intieme relaties als bezitsobject. Deze verwachting is echter niet gegrond: bij mijn onderzoek is duidelijk geworden dat de band lek-constructie bij lichaamsdelen beter lukt dan bij intieme relaties. Opvallend is wèl dat bij V. de zin we hebben de dominee ziek er beter afkomt dan hij heeft de vrouw alweer ziek. Gevolg van de emancipatoire mentaliteit van V's notabelen?
Bij de possessieve datief blijkt een aantal zinnen bij een statistisch onderzoek naar interne consistentie buiten de boot te vallen. Het is mogelijk (mijns inziens a priori niet erg waarschijnlijk) dat dat komt doordat ze op één uitzondering na in de onvoltooid verleden tijd staan. Dat blijft hypothe- | |
| |
tisch zolang ze niet ook een keer in de onvoltooid tegenwoordige tijd zijn aangeboden. Een andere verklaring kan zijn (mijns inziens aannemelijker) dat in alle zinnen in kwestie als gevolg van de aanwezigheid van een extern subject de possessieve datief aan het bezitsobject voorafgaat: vergelijk het werd hem groen en geel voor de ogen. V. ziet hierbij twee uitzonderingen: de tranen stonden hem in de ogen en de baard hing hem op de borst, niet terecht: de bezitsobjecten zijn in ieder geval de ogen en de borst; de baard, eventueel ook nog de tranen, zijn secundair bezitsobject. We raken hier aan een interessante voorkeursregel, waarvoor ik naar noot 12 op blz. 436 in mijn dissertatie moge verwijzen. Ook deze tweede verklaring kan slechts getoetst worden door zinnen met elkaar te contrasteren die in essentie alleen op het aangegeven punt van elkaar verschillen, bijvoorbeeld: het touw hing hem op de borst en de baard hing hem op de grond.
Bij de possessieve datief blijken verder ze zet hem een hoed op het hoofd en moeder wast hem de voeten goed te scoren, ook nog in Middelburg. Voor de eerste zin geeft V. verklaringen die ik niet goed begrijp; voor de tweede zin heeft ze geen verklaring. Mijn eigen verklaring is dat we hier de beide gevallen hebben waarin de possessieve datief het beste kan: transitief gezegde met bezitsobject in voorzetselconstituent en een zodanig gezegde met bezitsobject als lijdend voorwerp. De tranen stonden hem in de ogen heeft eveneens een goede score, wat aan de stereotypie van de uitdrukking kan worden toegeschreven. Ook de baard hing hem op de borst scoort goed, met twee bezitsobjecten waarvan er één in een voorzetselconstituent. Ook voor het laatste geval houdt V. rekening met de mogelijkheid dat de middelburgers het idiomatisch hebben opgevat. Dat lijkt me een hellend pad: op een gegeven moment is alles zo op te vatten. Vreemd is dat de oren zijn hem bevroren in Zutfen opmerkelijk laag uitkomt, wat V. aan bevroren = voltooid deelwoord toeschrijft. Ik blijf het vreemd vinden. Ook de handen beefden haar van de schrik komt in Zutfen met een lage score te voorschijn, trouwens ook in de beide andere plaatsen. Hier speelt de aard van het gezegde een rol evenals bij zonder riem zakt de broek me af (met opmerkelijk lage score in Roermond). De aard van het gezegde wordt echter door V. niet duidelijk in beschouwing genomen. V. denkt ter verklaring aan het feit dat in laatstgenoemde zin inversie optreedt. Intuïtief lijkt me dat geen waarschijnlijke verklaring: waarom zou inversie van invloed zijn? Verklaringen moeten ook een zekere redelijkheid hebben (vergelijk wat ik hierboven over het verschil tussen tegenwoordige en verleden tijd heb opgemerkt). Een lage score heeft ook de knecht is hem er vandoor
gegaan. Ook hier denkt V., maar dan wel bij vergissing, aan de invloed van inversie. Mijns inziens is hier een factor dat niet een lichaamsdeel maar een menselijke relatie als
| |
| |
bezitsobject optreedt. Inversie treedt wel op bij dan worden de handen haar niet vuil; deze zin heeft echter een redelijke score.
Het totaalbeeld is duidelijk: bij een bepaald deel van de zinnen reageert Middelburg opvallend minder constructioneel dan Zutfen en Roermond. De zinnen waarbij de drie plaatsen ongeveer gelijk reageren, worden heel vaak door figuurlijk of idiomatisch taalgebruik gekenmerkt. Het contrast zou waarschijnlijk bij een geschikte taalontlokkings- of acceptabiliteitstest (er is nu gebruik gemaakt van een bewerkings- oftewel compliancetest) groter geweest zijn. De oostelijke syntactismen blijken dus volgens verwachting gemakkelijk in de standaardtaal door te dringen. Het informele taalgebruik leverde maar weinig gevallen op. V. voert hiervoor verschillende verklaringen aan: 1. het potentieel is moeilijk te bepalen (maar dat is natuurlijk geen verklaring), 2. het corpus en daarmee ook het potentieel is te klein (dit lijkt me de juiste verklaring), 3. in het informele deel heeft zoals ook bij de fonologie meer acconrodatie plaatsgevonden (maar dit is in strijd met de onbewustheid van de syntaxis), 4. acceptatie (bij de tests) is nog iets anders dan gebruik (dat kunnen we ons voorstellen bij Middelburg maar ook bij Zutfen en Roermond?).
In hoofdstuk 7 brengt V. verslag uit van een onderzoek naar taalattitudes bij haar proefpersonen. Hoe reageren die gevoelsmatig op de relevante variëteiten: neutrale standaardtaal, ‘bekakt’ Nederlands en Nederlands respectievelijk met een zeeuws, achterhoeks en limburgs accent? V. liet haar proefpersonen naar fragmentjes op de band luisteren en daarbij een aantal vragen beantwoorden: wat is volgens U het hoogste beroep dat deze man uit zou kunnen oefenen? wat is volgens U het laagste beroep dat deze man uit zou kunnen oefenen? hoe vindt U de spreker: rustig of dynamisch, koel of hartelijk, betrouwbaar of onbetrouwbaar, afhankelijk of onafhankelijk, open of verlegen? Bij de beroepsvragen werden steeds vijf mogelijkheden gegeven, bij laatste vragen werd met een semantische differentiaal gewerkt.
In een paar inleidende paragrafen maakt V. eerst wat opmerkingen over het begrip taalattitude en de manieren waarop taalattitudes kunnen worden onderzocht. Bij haar theoretische beschouwingen merkt V. op dat taalattitudes in feite sociale attitudes zijn (blz. 212); taalattitudes zouden minder betrekking hebben op taalvariëteiten dan op sociale kenmerken van de sprekers van deze variëteiten. Dit lijkt me niet juist geformuleerd: taalattitudes zijn inderdaad taalattitudes. Ook als men vraagt naar persoonlijkheidskenmerken (zoals V. gedaan heeft), onderzoekt men taalattitudes omdat de beoordelaar in feite niet de persoon maar zijn taalgebruik beoordeelt. Iets anders is dat taalattitudes maatschappelijk gezien uit sociale attitudes zijn te verklaren (de
| |
| |
mensen van deze groep zijn ‘onbeschaafd’, dus is ook hun taalgebruik dat) en dat ze ook sociale attitudes kunnen oproepen (deze persoon praat ‘plat’, dus zal hij tot een onbetrouwbare groep horen). Jammer is het dat V. geen nadere toelichting geeft bij het begrip multidimensioneel construct (blz. 213). De op blz. 214 genoemde dimensies solidariteit en sociaal-economisch prestige komen nu wat uit de lucht vallen.
In 7.2.3, over het opzetten van taalattitude-onderzoek, bespreekt V. de problemen van een aantal methoden: observatie, experimenten met situaties, vragen naar meningen over situaties. Ze laat helaas na in deze paragraaf ook de merites of eventueel gebrek daaraan van haar eigen methode aan de orde te stellen (verspreid maakt ze hierover in het vervolg opmerkingen). V. past om gegronde redenen niet de matched-guisetechniek toe. Het gevolg hiervan is wel dat de extra- en paralinguale kenmerken van de fragmenten van invloed kunnen zijn op de oordelen. V. maakt daarover wel een opmerking maar houdt daar verder geen rekening mee. Zo blijkt uit het vervolg dat de standaardtaalspreker als heel rustig wordt beoordeeld. Dat verbaast me niets: toevallig zijn het fragmentje en de inspreker ervan met zijn rustige verteltrant me goed bekend. In dit verband vraag ik me af of het niet beter geweest was directe vragen te stellen, bijvoorbeeld: vindt U de taal van dit fragment gezellig klinken? Een probleem is ook welke persoonlijkheidskenmerken op ‘status’ en welke op ‘solidariteit’ wijzen. Dat ‘onafhankelijk’ op status wijst en ‘hartelijk’ op solidariteit, kan ik nog wel volgen, maar hoe zit het met het begrippenpaar ‘verlegen’ - ‘open’?
Een belangrijke uitkomst is dat er zo weinig verschillen tussen de onderzoeksgroepen zijn. Verbazingwekkend is dit niet: ondanks de (over het algemeen nogal onbewuste) regionale kenmerken van hun taalgebruik, zijn de beoordelaars toch in de eerste plaats vertegenwoordigers van de nationale elite en dientengevolge standaardtaalsprekers. Ze delen dus blijkbaar dezelfde normen en attitudes en behoren dus volgens een bekende definitie van Labov tot dezelfde taalgemeenschap. Ook de variëteit van de streek (Nederlands met accent) wordt niet afwijkend van de andere groepen beoordeeld, noch in gunstige noch in ongunstige zin (bij echt dialect zou dat wel eens anders kunnen uitvallen). Tussen de variëteiten treden er wèl verschillen op: zo wordt bijvoorbeeld de bekakte spreker steeds het hoogste (en het minst lage) beroep toegekend terwijl de neutrale standaardtaalspreker over het algemeen nummer twee in deze rangorde is.
In haar laatste hoofdstuk (8) vat V. op een heldere manier haar boek samen.
Na de resultaten nog eens weergegeven te hebben, bespreekt ze achtereenvolgens de dialectinvloed op het regionaal gesproken Standaardnederlands
| |
| |
(8.4), de rol van de hogere klasse in taalverandering (8.5) en de taalattitudes en de mogelijke verklaringen ervoor (8.6). 8.7 bevat suggesties voor toekomstig onderzoek. Ik stip nog een aantal dingen aan. In 8.4 merkt V. terecht op dat fonologische variabelen gebruikt kunnen worden om regionale identiteit uit te drukken. Dat veronderstelt een zekere bewustheid die ook naar voren komt uit het feit dat de zutfenaars bij de fonologie reactievarianten vertonen. V. concludeert dat taalgebruikers zich meer bewust zijn van fonologische (= subfonologische) variabelen dan van syntactische. Eveneens in 8.4 stelt V. vast dat er een verband bestaat tussen de hoeveelheid aangetroffen locale kenmerken en de linguïstische afstand tussen Standaardnederlands en het plaatselijke dialect. Deze paragraaf bevat ook een mooi schema waarin de dialectinvloeden gespecificeerd voor soort variabele en plaats zijn aangegeven. In 8.5 constateert V. dat de notabelen zich kenmerken noch door klanken die op uitspraakgemak wijzen noch door juist moeilijk te realiseren (bekakte) klankvarianten. Dit laatste is in strijd met de verwachting. In 8.6 merkt V. op dat het uitblijven van verschillen bij de taalattitudetest mogelijk het gevolg is van het feit dat wèl regiolectische maar niet dialectische variëteiten aangeboden zijn. Verder constateert ze hier dat er een verband is tussen waardering van het dialect en mate van dialectinvloed: van Roermond via Zutfen naar Middelburg nemen die af. Voor de waardering van het dialect baseert ze zich waarschijnlijk op de informele gesprekken die ze met haar informanten heeft gevoerd. In 8.7 formuleert ze de volgende desiderata: 1. de invloed van de interviewer, algemener de gesprekspartner, zou moeten worden getoetst (in de informele stijl lijkt er immers sprake van accomodatie te zijn), 2. de problematiek rond de indeling van (typen) variabelen zou zowel theoretisch als praktisch verder moeten worden
uitgewerkt, 3. het taalattitude-onderzoek zou moeten worden verfijnd, waarbij ook dialectische variëteiten zouden moeten worden beoordeeld, 4. voor het verzamelen van (morfo)syntactische variabelen zouden verfijndere methoden moeten worden ontwikkeld. In verband met het laatste punt constateert V. dat haar mondeling aanbieden van de teststimulus zeker vruchten heeft afgeworpen.
Op 8 volgen nog de bibliografie, de bijlagen en een engelse samenvatting.
Ter afsluiting wil ik graag formuleren dat V. een degelijk onderzoek heeft verricht en daar ook op een degelijke manier verslag over uitbrengt. De detailkritiek die ik hierboven naar voren heb gebracht, doet daar weinig aan af. Het minst hebben mij de meer theoretische gedeelten bevredigd; van tekortkomingen op dit gebied is V. zich overigens bewust. Relatief nieuw
| |
| |
aan haar onderzoek is de gerichtheid op de taal van de hogere klassen en op de doorwerking van het dialect in de standaardtaal. Ook in onderzoeksmethodisch opzicht is V. vernieuwend bezig geweest. Het boek van V. is een waardevolle bijdrage aan onze kennis van de taalvariatie in een ruime zin van het woord.
|
|