Taal en Tongval. Jaargang 48
(1996)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 174]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
H. Scholtmeijer
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1 InleidingMet het binnenkort te verschijnen woordenboek van het Bunschoten-Spakenburgs is de provincie Utrecht, in de dialectologie vaak terra incognita, in korte tijd lexicologisch voor een groot deel in kaart gebracht. In 1989 verscheen Van Veens boek over de Vechtstreek, op basis van het handschrift-Stapelkamp, in 1993 maakte ik samen met Van Veen en Schouten het Zuidutrechts Woordenboek, en nu is er dan het woordenboek over dit noordoostelijke dialect, gemaakt door Nagel en Hartog, gebaseerd op het handschrift Blokhuis, aangevuld met intensief veldonderzoek. Wat betreft de Vechtstreek, de Lopikerwaard en de Kromme-Rijnstreek ging de publikatie van de woordenlijst gepaard met een beschouwing over de klankverschijnselen in de betreffende dialecten, waarbij het vooral ging om het plaatsen van die dialecten in een ruimer dialectgeografisch kader: waar komen de verschijnselen nog meer voor, of, met andere woorden, met welke dialecten is het onderzochte dialect het meest verwant? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Voor het dialect van Bunschoten-Spakenburg heb ik nu ook zo'n aanvulling gemaakt. Daarvoor heb ik gebruik gemaakt gemaakt van het typoscript van het woordenboek.Ga naar voetnoot**
Vooraf: het woordenboek behandelt het dialect van drie plaatsen, Bunschoten, Spakenburg en Eemdijk (voortaan bse). Er wordt er niet gedifferentieerd tussen de dialecten, er is geen nadere specificatie van in welke plaats een woord of een variant is aangetroffen, en hoogstwaarschijnlijk is dit ook nergens nodig, omdat het inderdaad om één dialect gaat. Ruim zestig jaar geleden vermeldde Kloeke al, dat er tussen de twee aan elkaar gegroeide plaatsen Bunschoten en Spakenburg nauwelijks verschil was in dialect (1932: 149 = 1952: 173, 1952: 183). Ook Hol meldde in de rnd dat er (in de jaren vijftig) geen verschil was. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2 MethodeOm te kunnen beoordelen in hoeverre het noordoostelijk Utrechts zich aansluit bij, c.q. zich afzondert van het overige Utrechtse dialectlandschap, en de dialectlandschappen die daaraan grenzen, heb ik zoveel mogelijk de werkwijze toegepast die ook voor de Vechtstreek en Zuid-Utrecht is gebruikt. Er bestaat een lijst van Utrechtse dialectkenmerken die in oorsprong teruggaat op een bijdrage van Meertens in Hart van Nederland (1950), die zich op zijn beurt weer baseerde op artikelen van hemzelf en Beets uit de jaren twintig over het (stad-)Utrechts. Deze lijst is uitgewerkt in de dissertatie van Van Veen over de provincie Utrecht (1964). De Utrechtse dialectologie, hoe kleinschalig ook, komt sindsdien in grote lijnen neer op het leggen van deze lijst naast het onderzochte dialect, en het vaststellen welke kenmerken er wel en welke er niet niet voorkomen. Dat is wat ik ook gedaan heb met het Bunschoten-Spakenburgse woordenboek, maar in de presentatie van de resultaten is er een belangrijk verschil met de voorgaande studies. Ik beperk me tot de kenmerken waarvan ik voldoende voorbeelden heb, en die voor de plaatsbepaling van het dialect relevant zijn, dat wil zeggen dat ze een meer dan marginale betekenis hebben en ook weer niet zo algemeen in de Nederlandse dialecten voorkomen, dat er voor een nauwkeurig plaatsbepaling niets mee aan te vangen valt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Elke studie heeft tot nu toe tot een uitbreiding van de lijst met Utrechtse kenmerken geleid, zo ook deze. Nadat de bestaande lijst was doorgewerkt, bleef er namelijk nog heel wat over dat thuishoort in de bekende categorie ‘wat verder nog opviel’, en deze kenmerken zijn aan de lijst toegevoegd. Dit artikel zit als volgt in elkaar. In paragraaf 3 worden de belangrijke kenmerken van het bse beschreven, en van elk kenmerk wordt aangegeven waar het nog meer voorkomt. In paragraaf 4 - de conclusies - wordt dan op basis hiervan, maar ook op basis van wat in het bse niet voorkomt, en elders in Utrecht wel, het bse een plaats gegeven op de dialectkaart. Paragraaf 5 bevat enkele bespiegelingen naar aanleiding van deze conclusies. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3 De kenmerken van het BSE3.1 Rekking van a tot aaWoorden die in het Nederlands een korte [ɑ] hebben, worden in het bse met een lange variant uitgesproken. Het woordenboek schrijft voor deze klank een â: âffer ‘achter’, âlleneg ‘alleen’. Deze rekking, die we goed kennen uit het zuiden en het westen van de provincie, komt ook in het bse volop voor. De rekking van de korte a, hoe Utrechts dan ook voor velen, is evenwel bij lange na niet tot de provincie Utrecht beperkt. Deze rekking komt ook voor in het Rivierengebied (Gelderland en Zuid-Holland; Ausems 1953: 13, 40, 44; Van Veen 1964: 28) en het westen van de Veluwe, tot Ede aan toe (Weijnen 1955: 14). De rekking van [ɑ] wordt dus in een groot deel van centraal-Nederland aangetroffen, dat loopt van zuidoostelijk Holland tot de Veluwe; het bse maakt hier deel van uit. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.2 Ned. aa is BSE aoDe Nederlandse aa correspondeert met een [ɔ.] in het bse: sjaop, waoter. Dit geldt zowel voor de vanouds lange â als voor de gerekte klank. Deze meer gesloten uitspraak van de aa komt net als het vorige verschijnsel in een gebied voor dat groter is dan de provincie Utrecht, al doet zich hierbij wel een lastig probleem voor. In de anko, Tekst afl. 1, maken Daan en Francken op p. 48 een onderscheid tussen de Hollands-Utrechtse uitspraak van de aa (‘donker’) en de Gelderse geronde achtervocaal, dit naar aanleiding van een opmerking van Kloeke (1934: 71 = 1952: 203). Kloeke was ervan overtuigd in Bunschoten-Spakenburg (en in Amersfoort en Eemnes, maar niet in Hoogland) een westelijke åå te horen, in tegenstelling tot Te Winkel (1899: 79), die het oosten van de provincie (inclusief het Eemland, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
met opgaven voor Amersfoort en Eemnes) tot de oostelijke ao-groep rekende. Daan en Francken lijken de kant van Kloeke te kiezen (‘Enkele steekproeven maakten ons duidelijk dat de dialectsprekers in het oosten van Utrecht zich goed bewust zijn van het verschil tussen hun (cursivering van mij-Sch.) donkere aa en de Gelderse geronde achtervokaal.’). Maar, zo vervolgen zij: ‘Het is niet goed mogelijk een isoglosse tussen beide te trekken, we hebben volstaan met het tekenen van een half parallellogram waar we zeker waren van een donkere aa; daarbuiten hebben we overal het eenheidsteken, het gevulde parallellogram, gebruikt ter aanduiding van een geronde achtervokaal.’ (Daan en Francken 1972: 49). Hoe het ook zij, de achtervocaal in het bse is in de plaats gekomen van een palatale uitspraak van wgm. â (hier is alleen de vanouds lange â bedoeld, niet het door rekking ontstane produkt dat daar bijv. in het Nederlands mee samenvalt). Volgens Kloeke was die palatale uitspraak in de jaren dertig aan het verdwijnen. In Kloeke 1932(: 149 = 1952: 173) en 1934 (:72) is er nog een 93-jarige in wiens familie de èè's gebruikt werden, maar verder is het bse een åå-dialect (Kloeke 1933 (254 = 1952: 196) en Kloeke 1934 (71, 72 = 1952: 203, 204), en is de èè teruggedrongen tot Huizen, Blaricum, Laren en Hilversum (waar deze volgens de anko nog steeds voor zou komen, evenals te Bunschoten-Spakenburg). In het woordenboek is de palatale uitspraak, gespeld ea, nog volop aanwezig, en naar een van de samenstellers, M. Nagel, mij verzekerde, is dat niet historisch, maar valt de klank nog altijd te beluisteren. Een palatale uitspraak van de aa vinden we ook voor r + dentaal (uitz: paors (dat ook in Zuid-Utrecht peers grotendeels vervangen heeft, zie Scholtmeijer 1993: 40)). Palatale varianten vinden we ook in woorden die duidelijk met het (Spakenburgse) vissersbedrijf verbonden zijn: gerneel, eil. Tenslotte is er een palatale uitspraak bij de aa (< â) die door umlaut is veranderd (zie ook par. 3.4): hering, bezeien, meien, neien, dreien, leig en keis, naast keas. Dat laatste paar trekt de aandacht. Het woordenboek heeft twee vormen, keas, de schrijfwijze voor de [ɛ.], en de gediftongeerde variant keis.Ga naar voetnoot1 Op de Taalatlas, afl. 3. no. 10 ‘kaas’, zien we dat keis alleen in het oosten van de provincie Utrecht (met als meest westelijke plaatsen Eemnes en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Soest) en het aangrenzende deel van Gelderland voorkomt. Kèès komt langs de randen van dit gebied voor: oostelijk Gooiland (Huizen, Blaricum, Laren), Spakenburg en rond Nijkerk, en verder op de zuidelijke Veluwe. Van Veen (1964: 82-83) meldt de vorm keis (met diftong) in Soest, Soesterberg, Eemdijk, Amersfoort, Hoevelaken, Nijkerkerveen, Nijkerk, Leusden, Zwartebroek, Barneveld en Doornspijk. De rnd heeft zelfs een wat groter gebied: aan de noordkant ook Huizen en Spakenburg, in het zuiden Woudenberg, Scherpenzeel, Renswoude, Maarsbergen en Leersum, in het oosten Lunteren, Ede, Voorthuizen, Stroe, Garderen, Kootwijk en Otterlo. Het diftongeringsgebied loopt volgens de rnd op de Veluwe niet noordelijker dan Putten, al heeft Hulshorst een [ɛ.] die mogelijk uit een diftong is ontstaan. De diftong is volgens de rnd niet overal dezelfde. Aan de randen, dat wil zeggen Huizen en Spakenburg enerzijds en Stroe, Garderen en Otterlo anderzijds vinden we een centrerende diftong in plaats van [ɛi]. Gelet op deze geografische spreiding is het zeer waarschijnlijk dat met die centrerende diftong dezelfde klank is bedoeld als die welke door Kloeke en de Taalatlas is weergegeven met èè. Mogelijk is dit een oudere variant van [ɛi], want in Stroe, waar volgens de rnd beide diftongen voorkomen, geldt de centrerende diftong als ouderwets, en de [ɛi] als modern. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.3 Niet-gediftongeerde uitspraak van wgm. î en ûAan de Nederlandse ij en ui beantwoorden in het bse een [i] respectievelijk [y]: kiek, uut.Ga naar voetnoot2 Een uitzondering is fijn ‘zeer godsdienstig, vroom’. De monoftongische uitspraak is in Nederland een oostelijk verschijnsel, maar het bse ligt wel aan de rand van dat Oostnederlandse gebied. De isoglosse loopt maar net iets verder, langs de Utrechts-Noordhollandse provinciegrens. Volgens Kloeke (1927: 50) is Eemnes hier de meest westelijke plaats met een ongediftongeerde vocaal in muus. Zuidwaarts loopt de grens verder langs Eembrugge, Soestdijk (Baarn hoort er niet bij), Soest, Amersfoort, Leusden, Woudenberg en Maarsbergen, dus langs de Utrechtse Heuvelrug. Scherpenzeel en Renswoude hebben ook nog de monoftong, maar Bennekom al niet meer (Kloeke 1927: 51) (kaart 1). De isoglosse van de ongediftongeerde uitspraak in woorden met een wgm. î volgt hetzelfde tracé over de Utrechtse Heuvelrug (Van Veen 1966: 7-8; Weijnen 1991: kaart 11). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Kaart 1: Wgm. û in ‘muis’. (Naar Kloeke 1927)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.4 Umlaut van lange vocalenHet bse kent umlaut van de lange vocalen: greun, breur, geut. De umlaut van â is bij par. 3.2 al genoemd. Het umlautsprodukt van wgm. ô en wgm. au is in het bse de [ø] (eu). Een uitzonderingen is hooibreui, waarin het eerste deel van de samenstelling geen umlaut heeft ondergaan (en het tweede wel!). De isoglosse hiervan loopt, net als bij het hiervoor beschreven verschijnsel, over de Utrechtse Heuvelrug, maar ligt ten noorden hiervan in een aantal gevallen iets westelijker, en omvat ook oostelijk Gooiland (Weijnen 1991: kaart 24; Taalatlas afl. 2 kaart 8, afl. 3 kaart 10) (kaart 2). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.5 Assimilatie van wgm. sk- tot sj-Wgm. sk in anlaut wordt palataal geassimileerd, tot [ʃ] (sj): ‘De sjaophârder van Sjârrepezeel sjeert z'n sjaopen dat 't sund en sjângd is’. Het gebied waar dit gebeurt is veel kleiner dan dat van de hiervoor genoemde verschijnselen. Momenteel beslaat het een smalle strook, die loopt van Spakenburg in zuidoostelijke richting tot aan De Valk, ten oosten van Barneveld. In Nijkerk en Barneveld komt het verschijnsel niet (meer) voor. De huidige omvang van het sj-gebied is bepaald op basis van eigen veldwerk. Voor de exacte vaststelling van het sj-gebied beschikken we echter niet alleen over gegevens uit het eind van de twintigste eeuw, maar ook uit het midden van de twintigste eeuw (rnd) en het begin van de twintigste eeuw (Van Schothorst 1904). Daaruit blijkt dat het gebied vroeger veel groter is geweest. Aan het begin van de twintigste eeuw lag het gebied tussen Hierden, Soest, Woudenberg | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Kaart 2: Umlaut van lange vocalen. (Naar Taalatlas afl. 2, krt. 8 ‘zoeken’ en afl. 3, krt. 10 ‘kaas’)
en verder oostwaarts tot op de Veluwe, in de jaren vijftig is het al een stuk kleiner en zijn de grenzen Hoef (bij Putten), Hoogland, Scherpenzeel, Otterlo en KootwijkGa naar voetnoot3(kaart 3). Kaart 3: Wgm. sk > sj-
- begin van deze eeuw (Van Schothorst 1904) | midden van deze eeuw (rnd opname jaren vijftig) X eind van deze eeuw (eigen veldwerk) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.6 Ned. oo is BSE oeWoorden die in het Nederlands een [o] (oo) hebben, hebben in het bse, voor zover ze niet door umlaut veranderd zijn, een [u] (oe): hoeneng, koegel, kroen, noet, voegel, woenen, zoemer, zoen. De anko-kaart ‘vogel’ (uit afl. 1) (kaart 4) laat zien dat deze uitspraak voorkomt in het oosten van het Gooi (Huizen en Blaricum) en het laagland ten oosten van de Utrechtse Heuvelrug tot en met de westelijke Veluwe (Nunspeet, Doornspijk). Kaart 4: Wgm. u in ‘vogel’. (Naar anko afl. 1, kaart 3)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.7 Ronding van î tot [y]Tussen labiale consonanten verschijnt wgm. î als [y]: vuuf, puup.Ga naar voetnoot4 De verspreiding van deze y-uitspraak is nagezocht in de rnd (delen Zuid-Drente en Noord-Overijsel, Gelderland en Zuid-Overijsel, en Zuid-Holland en Utrecht), met behulp van de woorden vijf (ook de samenstellingen) en pijp (vnl. zin 119). Een korte [ʌ] (uit [y]?) werd genoteerd in Oosterwolde, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Doornspijk, Nunspeet en Vierhouten, een [y] in Elburg, Oldebroek, Hulshorst, Hierden, Harderwijk, Ermelo, Putten, Elspeet, Uddel, Garderen, Kootwijk, Nijkerk, Spakenburg, Den Ham (Hoogland), Amersfoort, SoestGa naar voetnoot5, Hamersveld (Leusden), Renswoude en Lunteren (kaart 5). Kaart 5: î > y tussen labialen. (Naar rnd zin 12, 111, 119, 128)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.8 Velarisatie van nasaalIn zijn opstel over de dialecten van de Zuiderzee en in het commentaar bij de streektaalfilm over Bunschoten-Spakenburg wijst Kloeke op de bijzondere velarisatie van postvocale n in het bse. Deze treedt niet alleen op voor dentaal + er, zoals op Urk en Schokland (kienger, enkanger, onger, met wegval van dentaal), maar ook voor dentaal in het algemeen: hongd, langd. Die eigenaardigheid deelt het bse met bijvoorbeeld Texel, Wieringen, Huizen, Laren, Hilversum en Eemnes (Kloeke 1932: 145 = 1952: 168 en 1952: 183). Weijnen (1966: 253, 1991: 148 en kaart 66) deelt evenwel mee, dat zelfs de dentaal niet noodzakelijk is, en dat velarisatie ook in morfeemauslaut optreedt. Deze velarisatie is, voor wat de contreien rond de Zuiderzee betreft, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
beperkt tot een uiterst klein gebied: Spakenburg, Bunschoten, Eemnes en Soest. Bestudering van het woordenboek maakt inderdaad duidelijk dat velarisatie in morfeemauslaut voorkomt, maar dat dat wel afhankelijk is van de (articulatieplaats van) de vocaal die aan de n vooraf gaat. Dat is op zichzelf niet zo verwonderlijk: ook de velarisatie voor een dentaal blijkt slechts na bepaalde vocalen plaats te vinden. Wel verwonderlijk is, dat de vocalen die tezamen met n in morfeemauslaut velarisatie bewerkstelligen, min of meer diametraal staan tegenover de vocalen die tezamen met n gevolgd door dentaal zo'n velarisatie veroorzaken. Bij n in morfeemauslaut geldt dat velarisatie alleen optreedt als de voorafgaande vocaal ï of y is (+voor, +hoog dus), onder gelijktijdige verkorting van de vocaal: ï > [ɪ] en y > [ʌ]. Voorbeeld: ming brunge kning ‘mijn bruine konijn’. Dit geldt voor wgm. î en û die zich in het Nederlands tot ij respectievelijk ui ontwikkeld hebben, en dus niet voor dartien ‘dertien’, gien ‘geen’, mesiene ‘machine’, maar wel weer voor mesjing, naast mesjien ‘misschien’. Mogelijk geldt velarisatie plus verkorting ook voor ei, maar het aantal attestaties is gering (Mengsje ‘Meinsje’, kleng ‘klein’, Renkiemeut ‘tante Reintje’). Velarisatie in morfeemauslaut vinden we verder nog in ong (prefix en zelfstandig: ‘oneven’), nong ‘nu’ en along ‘aluin’. Bij de laatste twee vormen kunnen we ook weer aan verkorting denken, uit noenGa naar voetnoot6 respectievelijk aluun/aluin. Opmerkelijk is de velarisatie in kusseng ‘kussen’, langtereng ‘lantaarn’, voreng ‘voorn’. Bij n gevolgd door dentaal treedt velarisatie op als de voorafgaande vocaal [â] of [ɔ] is (+achter, +laag dus (!)): hongderd ‘honderd’, bovenkângt ‘bovenkant’. Verder zien we velarisatie als de voorafgaande vocaal [ɪ] is: wingd ‘wind’, kingd ‘kind’, maar weer niet bij [ʌ] en [ɛ]. Van de overige vocalen heb ik te weinig voorbeelden. Als we abstraheren van de relatief weinig talrijke uitzonderingen, dan ontstaat het volgende beeld. Velarisatie van postvocale n treedt op: 1. in morfeemauslaut als de vocaal ‘hoog’ en ‘voor’ is 2. voor dentaal als de vocaal ‘laag’ en ‘achter’ is 3. voor dentaal als de vocaal een [ɪ] is Velarisaties van het type 2 treden volgens Weijnen (1966: 254) op in het hele Nederlandse taalgebied met uitzondering van de noordoostelijke en Brabantse dialecten. Velarisaties van het type 1 of 3 zijn meer typisch, fonologisch moeilijk te verklaren, en komen in een heel klein gebied voor: volgens | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Weijnen (1966: kaart 16a, 1991: kaart 66) benoorden de grote rivieren alleen in het oosten van de provincie Utrecht. Daan (1965: 22) toont de vorm bing ‘bind: touw dat de ponderboom bevestigt’ ook nog in zuidelijk Zuid-Holland. De Taalatlas, afl. 2 kaart 10 (‘gesneden mannelijk paard’) laat de vorm rung benoorden de grote rivieren alleen in Spakenburg en Bunschoten zien. Op kaart 5 van afl. 2 (‘het veulen’) verschijnt de vorm vulling in het oosten van Utrecht en het aangrenzende deel van Gelderland (en nergens anders in het hele Nederlandse taalgebied), maar het bse heeft als enige hier vulletje (zonder nasaal; het woordenboek geeft als grondvorm vullen). rnd kaart 5 meldt bingde in Spakenburg (ook bungtie-ebungden!) en in SoestGa naar voetnoot7; voor dezelfde plaatsen op kaart 80 kingkie en kingt. Kaart 128 ‘schoolkinderen’ heeft wel velarisatie in Soest, niet in Spakenburg. Nadere inspectie van de rnd-teksten op de woorden wijn (zin 9 en 21), lijn (zin 31) en pijn (zin 32 en 72) levert verder nog op: Den Ham (Hoogland), Nijkerk (1 × pieng naast pien), Amersfoort (het betreft hier volgens de rnd dialect van 40-50 jaar geleden, dus begin 20e eeuw) en Hamersveld (Leusden)Ga naar voetnoot8, maar niet Eemnes etc. Zes (rnd-)plaatsen in en rond het Eemland waar velarisatie van n na palatale vocaal plaatsvindt (kaart 6). Kaart 6: Velarisatie van n na palatale vocaal. (Naar rnd kaart 5, 80, 128; zin 9, 21, 31, 32, 72). (De betreffende dialecten zijn met een liggend streeptje (-) aangegeven)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4 ConclusiesWe zetten de hiervoor beschreven klankverschijnselen uit het bse nog eens op een rijtje:
De nummers 1 tot en met 5 stonden al in de lijst met Utrechtse kenmerken (zie par. 2), de nummers 6, 7 en 8 hebben we aan die lijst toegevoegd. Alleen daaruit kan al worden afgeleid dat er in het bse heel wat voorkomt, dat in de rest van Utrecht ontbreekt.Ga naar voetnoot9 Maar ook als we naar de eerste vijf kenmerken kijken, komen we tot min of meer dezelfde conclusie. Alleen de eerste twee kenmerken komen in heel de provincie Utrecht voor. Kenmerk 3 en 4 komen in het westen (de Vechtstreek) niet voor, kenmerk 3 is in het zuiden van de provincie (Lopikerwaard en Kromme-Rijnstreek) eveneens afwezig, en kenmerk 4 komt alleen in het uiterste oosten van de Kromme-Rijnstreek (marginaal) voor. Het vijfde kenmerk kwam vroeger in grote delen van de provincie Utrecht voor, maar is nu teruggedrongen naar het uiterste noordoosten. Momenteel is het bse het enige Utrechtse dialect waar sj gezegd wordt.
Maar als de kenmerken 3 tot en met 8 nauwelijks elders in de provincie Utrecht voorkomen, waar komen ze dan wel voor? Nummer 3 en 4 worden vaak als kenmerkend voor de oostelijke Nederlandse dialecten gezien. Op grond hiervan kan men het bse tot het Oost-nederlandse gebied rekenen, al ligt het dan ook niet ver van de grens vandaan. Bij kenmerk 3 is die grens de provinciegrens, kenmerk 4 komt ook in het Gooi nog voor. Voor beide kenmerken wordt de grens verder gevormd door de Utrechtse Heuvelrug. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Voor enkele morfo-fonologische verschijnselen, die hier niet behandeld zijn, blijkt de Utrechtse Heuvelrug ook een grens te zijn: het e-prefix van de voltooide deelwoorden (zie Hol 1941, m.n. p. 286), de (e)n in het suffix van werkwoorden in de eerste en derde persoon meervoud (zie Hol 1940), zoals afl. 2, kaart 9 en afl. 6 kaart 3 van de Taalatlas laten zien, en verder de umlaut in preterita en participia van sterke werkwoorden (Hol 1937: 106, 128). De Utrechtse Heuvelrug vormt ook de westgrensGa naar voetnoot10 voor de kenmerken 5 tot en met 8, maar deze verschijnselen kennen een veel kleiner verspreidingsgebied dan de vorige. Grofweg gesproken is dat verspreidingsgebied de Gelderse Vallei, dat wil zeggen het laagland tussen de Utrechtse Heuvelrug en de VeluweGa naar voetnoot11, inclusief het Eemland in het noorden. De westelijke Veluwe (tot ongeveer Nunspeet, Uddel, Lunteren) sluit zich hier steeds bij aan, het zuiden van de Gelderse Vallei (Veenendaal, Wageningen) zondert zich bij elk van de genoemde verschijnselen af. Bij kenmerk 6 (de oe) hoort ook nog oostelijk Gooiland bij deze dialectgeografische eenheid, bij het laatste kenmerk is het verspreidingsgebied - afgezien van vulling en bing, twee boerderijwoorden - veel kleiner, en eigenlijk beperkt tot het Eemland.
Spakenburg ligt aan het Eemmeer, vroeger de Zuiderzee, en het woordenboek wemelt dan ook van termen die met de visserij of de zeilvaart te maken hebben, maar verder is er van Zuiderzee-invloed weinig terug te vinden.Ga naar voetnoot12 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tot het Flevisch, de constructie van Winkler, die Van Ginneken overnam, is het bse nooit gerekend. In zijn opstel over de dialecten van de Zuiderzee noemt Kloeke twee verschijnselen die hij in Bunschoten-Spakenburg aantrof: de velarisatie van de n (1932: 145 = 1952: 168) en de palatale uitspraak van wgm. â (1932: 149 = 1952: 173, zie ook Kloeke 1952: 183). De velarisatie van n na een velaire vocaal en voor een dentaal is evenwel zó algemeen, dat die niet als specifiek voor de Zuiderzeedialecten kan worden aangemerkt, terwijl de andere velarisatie, die na palatale vocaal, juist weer in zo'n klein gebied voorkomt, dat die niet algemeen-geldend voor de Zuiderzee genoemd kan worden. Voor de palatale uitspraak van a geldt hetzelfde: de palatale uitspraak in haar algemeenheid (ook ee) vindt men in grote delen van Noord-Holland, de afsplitsing daaruit (èè) is beperkt tot het kleine gebiedje dat niet meer dan oostelijk Gooiland, noordelijk Eemland en Schokker Emmeloord omvat. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5 Ter afsluitingOp verschillende kaarten van de Taalatlas zien we dat enkele van de hiervoor besproken kenmerken die in de de Gelderse Vallei en op de westelijke Veluwe een nogal geïsoleerd bestaan leiden (i.c. de kenmerken 5, 6 en 8), ook in het zuidoosten van het Nederlandse taalgebied opduiken. De palatale assimilatie van sk tot [ʃ] (sj) vinden we in Limburg ten zuiden van Venlo, met inbegrip van Belgisch-Limburg (Taalatlas afl. 4, krt. 9). De [u]-klank die beantwoordt aan een Nederlandse [o] komt in het woord hoeni(n)g ‘honing’ voor in Noord- en Zuid-Limburg, oostelijk Noord-Brabant en Belgisch-Limburg (afl. 3, krt. 9). Rung ‘ruin’, met velarisatie na palatale vocaal, komt ook ten oosten van Eindhoven voor (afl. 2, krt. 10). Hebben de Gelderse Vallei en de (westelijke) Veluwe vroeger behoord tot een groot zuidoost-Nederlands complex, en zijn ze door latere ontwikkelingen in het Rivierengebied daarvan afgesneden? Als geheel bestaat dat zuidoost-Nederlandse gebied nog in de ‘zachte’ g (hier niet besproken), die ook op de Veluwe voorkomt, en waar de palatale assimilatie van sk mee zou kunnen samenhangen. Misschien is die palatale assimilatie ontstaan (onder zuidoostelijke invloed?) in de stadsdialecten van Utrecht en Amersfoort, en van daaruit op het omringende gebied overgedragen.Ga naar voetnoot13 Te Winkel (1904-5: 51), Kloeke (1935: 263), Heeroma (1950: 201) en Weijnen (1966: 430, 1990) hebben ook gewezen op overeenkomsten tussen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de Veluwe en de zuidoostelijke dialectenGa naar voetnoot14, met name het Limburgs en het Rijnlands. Eerstgenoemde en laatstgenoemde beschouwen de Veluwe als een relictgebied, en dat is ook de indruk die ik heb gekregen bij het tekenen van de afgedrukte kaartjes. Van de sj en de velarisatie na palatale vocaal weten we dat het verspreidingsgebied veel groter is geweest (zie voor dat laatste bijv. Daan 1961: 68); de interlabiale ronding van î tot [y], die met de sj het fonetische kenmerk van een sterk-doorgevoerde assimilatie deelt, heeft een kaartbeeld dat in de richting van terugdringing wijst. Het relictkarakter zou verklaard kunnen worden uit de ligging van het gebied, ingesloten als het is tussen de heuvels van het Gooi, de Utrechtse Heuvelrug en de Veluwe (zie ook Te Winkel 1904-5: 52) en de Zuiderzee. Deze fysische barrières kunnen taalinvloeden van buitenaf tegengehouden hebben. In het zuiden vormt de Rijn een ‘lek’ in dit afgesloten gebied, en daar vinden we dan ook geen van de hier besproken relictverschijnselen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|