Taal en Tongval. Jaargang 47
(1995)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd[p. 236] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
J.A. van Leuvensteijn
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 237] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(1) Centroïdes van klinkers in verschillende spreeksituaties naar Koopmans-van Beinum 1980, 53. Voor het begrijpen van klinkerveranderingen werkt de ‘hoefijzervorm’ uit Pols et al. 1973 die hier onder (2) is afgebeeld, bijzonder verhelderend. Uit het log F1 - log F2 diagram blijkt namelijk, dat de realiseringen van de klinkerfonemen [u, ɔ/o, ɑ, a] een continuum vormen en de realiseringen van [ɛ, ɪ/e, i] eveneens, waarbij de continua bijna op elkaar aansluiten. De zogenaamde middenklinkers [y, œ/ø] sluiten bij de voorklinkers [i, ɪ/e, ɛ] aan en zijn duidelijk gescheiden van de achterklinkers. De term middenklinkers is dan ook misleidend en hetzelfde geldt voor grafische voorstellingen van de klinkerdriehoek waarin de [y, œ/ø] midden tussen de voor- en achterklinkers | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 238] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geplaatst zijn. Het ernstigste bezwaar is echter, dat zo'n voorstelling van zaken geen ruimte biedt aan de [ə]. Uit Van Bergem 1994 (ook in Van Bergem 1995, hfd.3) blijkt namelijk, dat de sjwa-posities de open driehoek in het diagram opvullen en zelfs gedeeltelijk overlappen. Dit laatste is vooral het geval aan de zijde van de [y, œ/ø]. Een inpassing van de coördinaten van de hoekpunten van het sjwagebied in open en in gesloten syllaben uit Van Bergem 1994 in de hoefijzervorm van Pols et al. levert hiervan het bewijs.3
(2) Log F1 - log F2 diagram uit Pols et al. 1973, naar Pols 1977, 11. We moeten ons hierbij realiseren, dat de uitkomsten van Pols et al. gebaseerd zijn op metingen van klinkers in een h-(klinker)-t context. Bij spontane spraak liggen de realiseringen van de klinkers meer naar het centrale deel van de hoefijzervorm en daardoor dichter bij elkaar. Uit het diagram van Pols et al. blijkt vervolgens, dat de centroïdes van de vocalen - de drie tweetallen samengenomen - in de hoefijzervorm op onge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 239] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
veer gelijke afstanden van elkaar liggen en dat de posities van de centroïdes van [y] en [œ/ø] op ongeveer dezelfde afstand van elkaar en van de aangrenzende centroïdes van de drie voorklinkers gelegen zijn. Het heeft weinig zin om van de sjwa de centroïde te bepalen, omdat dit de enige klinker is die geen targetpositie bezit. De sjwa is daardoor de speelbal van de fonetische omgeving en derhalve van coarticulatie. Hoe belangrijk de kromming van de hoefijzervorm voor onze voorstelling van klankverandering is, blijkt als we het verloop van de diftongen bezien, zoals Pols (1977, 101 e.v.) deze door metingen vastgestelde. De figuur onder (3) verduidelijkt dit. Voor de /ɛi/ en de /ɑu/ zien we - nadat de tweeklank is ingezet - een curve die een verloop heeft dat inpasbaar is bij de krommen van de hoefijzervorm. De /ʌy/ valt hierbinnen en loopt van het [a]gebied naar het gebied van de [œ/ø].
(3) Diftong diagram uit Pols 1977, 101.4 In paragraaf 3 van deze bijdrage zullen we de geschetste fonetische resultaten in onze beschouwing van 20ste-eeuwse dialectische varianten integreren. We richten onze aandacht echter eerst op enkele studies over de ontwikkeling van de ogm. ai, m.n. in Nederlandse dialecten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 240] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2 Van Coetsem, Gysseling, Van Loey en Taeldeman over de ogm.aiVan Coetsem (1975, vgl. ook 1988) heeft aannemelijk gemaakt, dat zich met betrekking tot de ogm. ai in het Nederlandse taalgebied een tweetal ontwikkelingen voltrekken: één ten gevolge van umlaut en één onder invloed van de volgende consonant(cluster). Hij noteert de combinatie van beide als V-V+VC. De werking van de umlautsfactor kan verstoord of gemodificeerd worden, waardoor ondoorzichtigheid ontstaat (Van Coetsem 1994, 91). Dit lijkt het geval in het overgrote deel van het Nederlandse taalgebied. /ei/ verschijnt namelijk bij umlaut, maar /ē/ komt ook voor, bv. in delen, helen, schede. Voor r staat echter altijd een /ē/, zoals in eer, keer, leer. In navolging van Stevens (1951, 232, 233)5 meldt Gysseling (1975, 45), dat de oostelijke helft van Belgisch Limburg en het aansluitende deel van Nederlands Limburg ten zuiden van Venlo deelnemen aan de Hoogduitse distributie: ɑi>ɑe>eə voor r, h, w en elders ɑi>ęi (N.B. ę = [ɛ]). In dit gebied geldt sequentie 2 (Goossens 1980, 226). Hier werkt dus uitsluitend Van Coetsems VC-systeem. In het vervolg van deze studie sluit ik woorden die onderhevig zijn aan het VC-systeem uit. Het zuidoostelijk deel van Nederlands en Belgisch Limburg komt dus niet meer aan de orde en in het overige gebied der Nederlanden evenmin gevallen die terug kunnen worden gevoerd tot ogm. ai + r.
Van Coetsem onderscheidt in de ontwikkeling van de ogm. diftongen twee fasen. In de oudste periode (voor 900 - 1000) zijn de diftongen difonematisch (Type I), in de jongste periode (na 900 - 1000) zijn de representanten monofonematische diftongen of monoftongen geworden (Type II).6 Hij stelt de ontwikkeling in de Nederlandse varianten van de ogm. ai als volgt voor. Een difonematische diftong is een opeenvolging van twee niet identieke korte klinkers. Het eerste van de twee fonemen in de diftong ai was in het Vroeg proto-germaans å met de klankwaarde [ɔ], in het Laat proto-germaans ɑ met de klankwaarde [ɑ]. Het tweede foneem was de korte vocaal die hij in zijn werk aanduidt als /i/. Deze kan mijns inziens de klankwaarde van [ɪ] of kortaangehouden [i] hebben gehad. Ik beschouw deze als allofonen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 241] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(4) De ogm. ai (Van Coetsem, 1968, 524) /ɑi/ {problem}{ [ɑe]ɑi7 → [ɑe] of /ɑe/ → /ē/ /ɑi/ { [ɑa]ɑa → [ɑi] of /ɑi/ → /ei/ In een publicatie uit 1975 gaat Van Coetsem nader in op de ogm. ai. In het ohd. verschijnt de ae voor w, r en germ. X, in auslaut en gewoonlijk ook in zwakbetoonde positie. Voor het on. geldt dezelfde consonantische conditionering (p.3 en 14). Hij onderstreept de oorspronkelijk diftongische waarde achter de spelling <ae>, later gemonoftongeerd tot het foneem /ē/. De klankwaarde die we aan de monoftong moeten toekennen, was aanvankelijk waarschijnlijk de open [ɛ.]. Nadat de oorspronkelijke ē (door de drang van de nieuwe ē uit ae) gediftongeerd was, kon de representant van de ɑi zich tot de meer gesloten [ē] ontwikkelen (vgl. Van Coetsem 1994, 79, 94-98 en 112; 1968, 524 en 1975, 4).
Gysseling (1975, 44-49) neemt evenals Van Coetsem twee uiteenlopende evoluties van de ogm. ai aan zonder overigens de condities in de Nederlandse dialecten te vermelden; ‘ɑi (met palatale ɑ) werd enerzijds ei, anderzijds ɑe > ɑę > ęę > eę > eə > iə’. Deze laatste ontwikkeling werkt hij nader uit. Het teken e moet in zijn artikel als kwaliteitsaanduiding van een korte vocaal worden begrepen (persoonlijke correspondentie met de auteur). Dit zal ook voor de i gelden. De spelling <e>, ‘waarachter vermoedelijk ęę, eę, later eə schuilgaat’, komt in de 8ste eeuw voor. De ontwikkeling van de klank die als <e> gespeld wordt, zou dus zijn: [ɛɛ] > [eɛ] > [eə]. De Onl. en Mnl. spellingen >e< en vanaf de 13de eeuw vooral >ee< werden volgens Gysseling wsch. uitgesproken als eę of eə, dus [eɛ] > [eə]. Hij ontleent argumenten aan de Romaanse adaptatie van Nederlandse toponiemen en de Nederlandse adaptatie van de Franse tweetoppige eę in het suffix -el, zoals in Bordeel, Castiel, en aan het resultaat van de contractie uit aha (waterloop), dat in de kuststreek samenviel met eə uit ogm. ai en vervolgens in Holland eə werd en tot iə en tenslotte tot ī evolueerde. Voor Holland geldt dan [ɛə] > [eə] > [iə] > [i.]. De argumenten voor de tweetoppigheid zijn overtuigend. Daarentegen laat Gysseling na een argument te noemen, waaruit de ontwikkeling ɛ > e > i verklaard kan worden, terwijl in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 242] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijn beschouwing vanaf het begin van de ontwikkeling de tweede top al tot een sjwa gereduceerd is. De spelling <ie> treffen we in de 13de eeuw o.a. in Oudenaarde en Holland aan. Onder meer in Brabant treedt monoftongering van iə > ī, dus [iə] > [i.] op. Langs de kust van West-Vlaanderen zien we o.a. in Oostende monoftongering van ęə > ę̄ optreden, dus [ɛə] > [ɛ.]. De ABN-uitspraak is een Hollandse aftakking van eə > ē, dus [eə] > [e.]. Ik vat samen. In de beschouwing van Gysseling duidt de spelling <ei> een diftong aan die ik als [ɛɪ] interpreteer. De spellingen <e> en <ee> dienen we z.i. vanaf het onl. aanvankelijk als [eɛ] en later als [eə] te interpreteren. De spelling <ie> staat volgens Gysseling aanvankelijk voor [iə] en later voor [i.].
Van Loey (1967) neigt met betrekking tot de kustdialecten naar één ontwikkeling van de ɑi, waarbij de ei een stadium tussen de ɑi en de oneigenlijke diftongen of gemonoftongeerde vocalen is. Hij komt ten aanzien van het huidige West-Vlaanderen tot de conclusie, ‘dat owgm. ɑi, zowel in umlautloze als in umlautfähige positie (...) alleen ê, niet ei, heeft opgeleverd’ (50). Hoe meer we naar het oosten gaan, hoe meer ei-vormen we in umlautfähige woorden tegenkomen. Hij acht het dan ook wel gerechtigd ‘aan de i-umlaut te denken als oorzaak van de ontwikkeling van wgm. ɑi tot mnl. ei’. De dialectgeografische verbreiding wijst met betrekking tot de invloed van de i-umlaut op ‘een vemieuwingsgolf die naar het W. toe in kracht afneemt’ (52). In zijn bespreking van het Vlaamse Middelnederlands noemt Van Loey de ê ‘monoftongisch (...), zij het dan misschien met een open articulatie /ɛ:/ of (...) met een onecht diftongische /ɛ:ə/’ (61). De ei acht hij ‘een extrafonologische variant van ê, met geringe frequentie’, in West-Vlaanderen ontstaan uit een autochtone ontwikkeling (61). In het besluit van zijn artikel gaat Van Loey nog aanmerkelijk verder. ‘Misschien is het zo, dat (naast Limburg-Brabant en West-Vlaanderen, dan ook) Oost-Vlaanderen de ei insgelijks als autochtoon product van de i-umlaut heeft gekend, en dat (anders dan tengevolge van een uit het Oosten aanspoelende en verzwakkende golf) de diftong ei plaats heeft moeten maken voor een in Vlaanderen autochtone nieuwe beweging, t.w. de ‘monoftongering’ van ei, vernauwing van ei tot ē (waarvan het Hollandse ie een vroeg bereikt stadium is (...))’ (82). Hoebeke (1968, 296 e.v.) reageerde hier verrast op, maar komt toch tot de conclusie dat de 13de-eeuwse gegevens uit Oudenaarde geen materiaal bevatten dat de stelling van Van Loey voor Oost-Vlaanderen tegenspreekt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 243] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Met argumenten, gebaseerd op de rijmparen met ei < eg en op ei uit Franse woorden, maakt Van Loey aannemelijk, dat de ei in het ambtelijke Vlaams een diftong moet zijn geweest. Hij suggereert de volgende ontwikkeling ‘van oudgerm. ai via ei, éè of eə tot het huidige /ɪ.ə/’ (64), dus [ai] > [ɛɪ] > [eɛ]/[eə] > [ɪ.ə]. Van Loey komt tot de volgende conclusie: ‘owgm. ai ontwikkelt zich in het Westvlaams geregeld tot ê (de scherplange ê, denkelijk tweetoppig of onecht-diftongisch); dgl. ê komt ook voor in umlautfähige positie. Doch, bij umlautfähige woorden vinden we in het Westvlaams (alleen kustwvl.?), al is het minder vaak, ei en deze ei komt daarenboven ook voor in enkele nietumlautfähige, maar wel op palataal (n, t, s) uitgaande woorden’ (65, 66). Het V-V systeem van Van Coetsem lijkt zijn kracht in het Westvlaams goeddeels te hebben verloren. Geïnspireerd door een studie van Fokkema over het Oudfries, kan Van Loey de Hollandse taalfeiten met die uit West-Vlaanderen verbinden. De fonetische ontwikkeling van ai tot ê schetst Van Loey als volgt: ‘van ai (via aei, ɛi of ɛe, ɛə, eə) tot éə (ê), en later (laat-mnl., huidig dialektisch) ie /iə/’ (80). Ten aanzien van de ontwikkeling tot ei komt hij tot de slotsom, ‘dat, in het westelijk westmnl. (...) de ei in de 13de eeuw in W.-Vl., in de 14de eeuw nog in Holland op een archaïsche trap staat in een ontwikkeling ɑi > ei (éè of eə), in die klankwaarde begunstigd door palatale omgeving (i-umlaut, positie voor “dentalen”). (...) Naar het Oosten toe (te beginnen met Oost-Vlaanderen) is ei duidelijk op te vatten als product van de i-umlaut: in Limburg staan we op Duits standpunt’ (82). Voor r, h, w verschijnt daar altijd ê, elders ei. Een ontwikkeling tot éè met twee gelijkbetoonde toppen lijkt me niet erg waarschijnlijk als we ons het log F1 - log F2-diagram onder (2) voor ogen stellen. De [ɪ] zou zich dan namelijk in de richting van de [ɑ] begeven, terwijl het eerste deel juist door deze [ɪ] al de positie van de kortaangehouden [e] (dus ook de positie van de [ɪ]) heeft bereikt. Interpreteren we éè echter met als tweede deel een ‘zwakbetoonde palatale vocaal’, dan wint deze stap aan waarschijnlijkheid. Caron (1952, herdrukt 1972, 142) concludeert op grond van het getuigenis van de oude grammatici, dat zowel de svarabhaktivocaal als de reductievocaal een palatale realisatie moet hebben gehad. De ontwikkeling tot eə sluit hier op aan en is in overeenstemming met het diagram te begrijpen. Naar de mening van Caron zou het ontkleuringsproces eerst in de 18de eeuw ontstaan, maar uit het feit dat de grammatici er eerst dan melding van maken, kan deze datering voor het proces niet worden bewezen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 244] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Taeldeman (1978, 1979, 1985 en vooral zijn actualisering in persoonlijke correspondentie8) veronderstelt een vroege allofonisering van de ogm. ai in (a) ai voor de umlautsfactoren i/j en u en (b) ae daarbuiten, dus voor e, o, a, ø. De twee hoofdontwikkelingen die hij in de West- en Oostvlaamse en Brabantse dialecten onderscheidt, gaan hierop terug. Voor oorspronkelijke i/j of u in de volgende syllabe ondergaat de ei twee ontwikkelingen. Enerzijds kan de ei tot [ɛ:] monoftongeren. Anderzijds kan de sluitende diftong dissimileren, waarbij het eerste deel steeds opener wordt. Hierbij zijn de volgende stadia mogelijk: [æ.i] - [a.i] - [ɑ.i] - [ɔ.i]. Het tweede deel kan in elk van deze stadia tot [ə] worden of door monoftongering verdwijnen. Buiten bovengenoemde conditionering verschijnt de diftong ae, die tot [æ:] monoftongeert. De lange vocalen ontwikkelen zich (met uitzondering van de â) tot centrerende diftongen. De æ: wordt daardoor een [æ:ə]. Het eerste deel kan vervolgens steeds meer gesloten worden. Dit levert de volgende ontwikkeling op: ae - [æ:] -[æ:ə] - [e:ə] - [i:ə]. Door monoftongering kan de sjwa in elke fase verdwijnen. Om inzicht in de regionale spreiding te verkrijgen volgt hier het overzicht uit Taeldeman 1979, 77.
(5) Twee evoluties in West- en Oostvlaamse dialecten.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 245] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vanwege de ingewikkelde lexicale bezetting verzucht de auteur: ‘Bijna hopeloos gekompliceerd wordt de toestand vooral door de onvoorspelbaarheid (b.v. vanuit de omgevende medeklinkers) of oude ei in een bepaald woord nu ontwikkeling (a) of (b) gekend heeft. In het algemeen kunnen we konstateren dat het aantal (a)-ontwikkelingen van oost naar west afneemt. (Met de (b)-ontwikkelingen is het uiteraard omgekeerd)’ (77).
Wanneer we de beschouwingen van Van Coetsem, Gysseling en Van Loey overzien, dan is dit de hoofdlijn in de geschetste ontwikkelingen. De ogm. ai bestaat uit twee fonemen, waarvan het eerste het kenmerk [+syllabisch] heeft en het tweede [-syllabisch]. Dit geldt voor de oudste periode (Type I). Zolang de diftong difonematisch is, moet de werking van coarticulatie beperkt zijn gebleven. Daarop volgt type II. De twee fonemen vloeien samen tot één foneem: een (tweetoppige) diftong of een (ééntoppige) monoftong met of zonder extrafonologische naslag (aangeduid door een ə). Bij dit proces vermindert de afstand tussen de veronderstelde realiseringen van de twee delen in de oorspronkelijk ogm. ai. Het verloop van dit proces is niet autonoom, maar ondervindt ‘invloed’ van de fonetische omgeving. Ik kom in 3.2 op de aard van de ‘invloed’ terug. We bespreken eerst de ontwikkeling van de fonemen /ɑ/ en /ɪ/. Het eerste foneem in de ogm. ai was in het Vroeg protogermaans å met de klankwaarde [ɔ], in het Laat protogermaans ɑ met de klankwaarde [ɑ]. Vervolgens laat zich blijkens de besproken literatuur een mogelijk verloop schetsen met achtereenvolgens de stadia [æ], [ɛ], [e], [ɪ] en volgens Gysseling zelfs [i]. De reeks behoeft echter niet tot het eind toe te worden doorlopen. Het tweede deel van de oorspronkelijke, difonematische diftong ai verliest zijn foneemwaarde. De ontwikkeling van het tweede deel verloopt volgens Van Loey in een richting die tegengesteld is aan die van het eerste deel en eindigt als sjwa. Een blik op het log F1 - log F2 diagram onder (2) maakt dit duidelijk. Hier kunnen we ons achtereenvolgens de klanken (kortaangehouden) [i], [ɪ], [e], [ɛ], [ə] bij denken. De overgang van [ɛ] tot [ə] vinden we ook bij Gysseling. Met betrekking tot het tweede deel is het naar mijn mening niet waarschijnlijk dat de [e] en [ɛ] een realisering hebben gehad die de target-positie dicht benadert. Zodra het tweede deel van de oorspronkelijke diftong met een <e> wordt gespeld, kunnen we deze als een ‘zwakbetoonde palatale vocaal’ interpreteren. Die kan vervolgens tot een extrafonologische sjwa reduceren. Deze sjwa tenslotte zal geregeld in het eerste deel opgaan, waarbij het overblijvende foneem een verlengde monoftong wordt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 246] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Gysseling en Van Loey nemen een toenadering van het eerste en het tweede deel van de ai sinds het ogm. aan. Dit impliceert dat bij een maximaal effect van coarticulatie de afstand tussen de twee niet-gereduceerde delen tot nul nadert. Dat zou op het moment dat de delen niet meer te onderscheiden zijn, tot versmelting moeten leiden. Maar dat is blijkens de huidige dialecten niet gebeurd. Op een steeds wisselend moment in de verschuiving van het eerste [+syllabische] deel reduceert het tweede [-syllabische] deel (de tweede ‘top’) namelijk tot sjwa, wordt facultatief en verdwijnt. Taeldeman veronderstelt bij umlautfähige woorden vanuit de ei een steeds groeiende dissimilatie van de delen in de sluitende diftong, waardoor het eerste deel steeds opener wordt. Bij de niet-umlautfähige woorden ziet hij vanuit de ae centrerende diftongen ontstaan die een steeds grotere mate van sluiting vertonen. Bij beide typen kan in elke ontwikkelingsfase van het eerste deel het tweede deel een sjwa zijn die door monoftongering verdwijnt.
Van Coetsem, Gysseling en Taeldeman beschrijven vanuit de ogm. ai twee ontwikkelingen: ai > ei en ai > ê. Van Loey oppert voor het westelijk deel van het Nederlandse taalgebied de mogelijkheid van één ontwikkeling, waarbij hij de ei als een stadium tussen ai en de oneigenlijke diftongen of door monoftongering ontstane vocalen beschouwt. Ter motivering van mijn werkwijze in de volgende paragraaf wijs ik op de onzekerheid ten aanzien van de noodzaak tot een tweedeling die op umlaut ten gevolge van niet-gesloten vocalen teruggaat. De overgang van ogm. ai naar ae staat namelijk ter discussie. Van Coetsem relateert de ontwikkeling van ogm. ai tot ae voor het Hoogduitse en Oudnoorse taalgebied aan invloed van de volgende consonant, auslaut of zwakke betoning. Voor het Nederlandse taalgebied sluit de invloed van r hierbij aan. In mijn uiteenzetting ontleen ik geen argumenten aan woorden met ogm. ai die deze consonantische invloed mogelijk hebben ondergaan. Deze complicerende factor neem ik dus niet in beschouwing. De overgang van ai naar ae verbindt Taeldeman met de invloed van een meer open vocaal in de volgende syllabe: e, o, a, ø. Deze overgang sluit aan bij de in het ohd. en oe. uitzonderlijk voorkomende breking van i tot e voor a, e, o in de volgende syllabe (Braune/Eggers 1987, par.31, vgl. ook Paul/Wiehl/Grosse 1989, par.33, Campbell 1959, par. 114). De ontwikkeling van i tot e door umlaut van de a, de vocaal met de sterkst mogelijke invloed van de vier, komt in het Nederlands taalgebied slechts sporadisch voor: wer, nest, steg. Zij is dus geen regel, maar uitzondering. Ik verwijs verder naar de beschouwingen van Van Coetsem (1994, 48 en 107-110, ‘a-umlaut of i does not appear operative’) en Van Loon (1986, 26, ‘De a-Umlaut van i is (...) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 247] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
twijfelachtig.’). Dit verkleint naar mijn mening de waarschijnlijkheid van een vroege overgang van difonematisch ai tot difonematisch ae. In paragraaf 3 hoop ik aannemelijk te maken, dat de representanten van de ogm. ai in Nederlandse dialecten verklaard kunnen worden uit één ontwikkeling, waarin de gevallen met oorspronkelijke i-umlaut tussenstadia bezetten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3 Regionale variatie in de 20ste eeuwWeijnen (1991, 39-43, 53) volgt in zijn bespreking van de wgm. ai in hoofdzaak de materiaalbeschrijving van Daan & Francken (1977, ANKO, afl.2, 49-63, 83-86 met de bijbehorende dialectkaarten 16 (ai met umlaut: klein) en 17 (ai zonder umlaut: stenen, de meervoudsvorm van het substantief). Wij nemen deze kaarten in hun onderlinge samenhang als basis voor onze beschouwing. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.1 ogm. ai met umlautsfactorAls we de kaart van klein bekijken, valt het op, dat in de driehoek Brussel - Mechelen - Leuven een [a] wordt gesproken. Daaromheen bevindt zich in westelijke, noordelijke en oostelijke richting een krans die het teken ea draagt. Hiermee wordt ‘een wijde monoftong’ (59) bedoeld. De Bont (1962, 101) geeft voor het dialect van Kempenland, dat in het ea-gebied ligt, een ä.-aanduiding. Dat is een lange vocaal tussen [ɑ] en [ɛ] in, een lange ae in semi-fonetisch schrift (vgl. ev. Weijnen 1991, 53). Met deze interpretatie zullen we er niet ver naast zitten. Uit Pols 1977 (8) blijkt, dat de [æ] tussen de centroïdes van de [a] en [ɛ] ligt, en wel aansluitend aan de zijde van de laatstgenoemde. Rondom het ea-gebied bevindt zich een strook van wisselende breedte met [ɛɪ]. In het grensgebied van Oost- en West-Vlaanderen is de strook bijzonder smal, evenals de verbinding van Zeeland met het Land van Maas en Waal. Zeeland valt geheel in het [ɛɪ]-gebied en naar het oosten en noordoosten wordt het gebied steeds groter: Limburg, Gelderland, Overijssel. In het westen treffen we van zuid naar noord de volgende klanken aan: [ɪ.ə]9 (West-Vlaanderen), [ɛɪ] (Zeeland), [ɑɪ] (Holland), [ɔɪ] (in delen van Noord-Holland). Aan de opeenvolging van [a], [æ], [ɛɪ], [ɪ.ə] ligt een verandering ten grondslag die op één systematiek met twee actoren kan worden teruggevoerd. In schema (6) wordt deze grafisch voorgesteld. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 248] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(6) Anticipatie en reductie (ai met umlautsfactor)
In het gebied van de [a] is de [ɑ] door anticipatie op de [ɪ] opgeschoven naar de eerstvolgende positie. Het tweede deel van de diftong werd spoedig gereduceerd en ging tenslotte in het eerste deel op. Dit werd daardoor lang. Bij de [æ.] trad de reductie later in, waardoor het proces van de anticipatie van de kortaangehouden [a] op de [ɪ] langer kon doorwerken. Bij de diftong [ɛɪ] is de anticipatie van het inmiddels nog verder opgeschoven eerste deel nog niet ten einde. Bij [ɪə] is het eindstadium van de anticipatie op de [ɪ] bereikt. In de laatste vier kolommen neemt de resistentie tegen de reductie van de [ɪ] van links naar rechts toe en door anticipatie schuift het eerste deel steeds meer op in de richting van de [ɪ]. In het zuidelijke deel van Brabant heeft de reductie het proces van anticipatie het eerst beëindigd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.2 ogm. ai zonder umlautsfactorAls we kaart 16 uit de ANKO (stenen) bekijken, zien we dat afwezigheid van de umlautsfactor tot resistentie van de [ɪ] als tweede deel leidt, waardoor de anticipatie van het eerste deel gemaximaliseerd wordt. In Oost-Vlaanderen, Zuid Brabant en Noord Limburg is de ai geworden tot een [iə]. In West-Vlaanderen11 en Zeeland vinden we [ɪə]. Voor westelijk Noord-Brabant en noordelijk tot ver in Utrecht staan in de ANKO [ɪə] en [ɪ] genoteerd. Noord-Holland heeft [i.]. Alleen in Zuid-Holland, de Peel en Gelderland verschijnt een meer open klank: [e] of [eə]. We kunnen nu schema (6) aanvullen met de vormen van de ogm. ai buiten umlautsomstandigheid. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 249] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(7) Anticipatie en reductie (ai met en zonder umlautsfactor) (ai met umlautsfactor; aangetroffen vormen in vet) (ai zonder umlautsfactor; aangetroffen vormen in cursief)
Ik kom tot de volgende slotsom. In de loop der tijd hebben de taalgebruikers bij het uitspreken van de diftong ai steeds minder weerstand geboden aan het proces van coarticulatie. Bij het spreken van het eerste deel anticipeerde men op de articulatiestand die voor het herkenbaar uitspreken van het tweede deel minimaal nodig was. Dat is een actieve handeling die we niet moeten verwarren met het ondergaan van een ‘invloed’ van een volgend element. Deze anticipatie duurt net zo lang voort als het tweede deel een voldoende mate van individualiteit bezit. Van het tweede deel werd echter ten gevolge van de reductie uit klemtoonvermindering een realisering gemaakt die steeds verder van de targetpositie, die de duidelijkst herkenbare realisering oplevert, verwijderd was. Bij het eerste deel treedt dus anticipatie door coarticulatie op en bij het tweede deel een verstrengeling van coarticulatie en reductie, die resulteerde in de zgn. ‘zwakbetoonde palatale vocaal’. De verkleuring tot sjwa en het totaal verdwijnen zijn vervolgens onafwendbaar, als de fonetische omgeving geen steun biedt. Wat is nu de rol van die fonetische omgeving? Een umlautsfactor in de volgende syllabe werkt indirect (namelijk door haar invloed op het tweede deel) remmend op de anticipatie van het eerste deel op het tweede. Als we ervan uitgaan, dat het eerste deel van de diftong het hoofdaccent heeft en de syllabe met de umlautsfactor bijaccent, dan blijft er kennelijk al spoedig zo weinig accentuatie voor het tweede deel in de diftong over, dat zijn realisering ver van de targetpositie verwijderd is. Daardoor blijft dan verdere anticipatie van het eerste deel op het tweede achterwege.12 Vervolgens kan dit | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 250] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tweede deel tot een ‘zwakbetoonde palatale vocaal’ en tenslotte tot een sjwa reduceren en dan is het eindstadium van de coarticulatie in ai bereikt. Volgt er echter geen syllabe met een umlautsfactor, dan wordt het proces van reductie van het tweede deel in de ai geminimaliseerd en het proces van anticipatie op de [ɪ] gemaximaliseerd. De ontwikkeling van ogm. ai tot ei als er een umlautsfactor volgt en de ontwikkeling tot e(e) en ie als een umlautsfactor ontbreekt, mogen we dus beschouwen als twee van de vele stadia in één taalkundig veranderingsproces met twee actoren: 1. anticipatie door coarticulatie en 2. reductie, die het anticipatieproces afbreekt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4 BesluitIn de historische taalkunde zijn resultaten van de akoestische fonetiek niet altijd in voldoende mate in de beschouwingen betrokken. Wij hebben enkele belangrijke bevindingen van de akoestische fonetiek (onder aanpassing vanuit de auditieve fonetiek) aan onze redenering ten grondslag gelegd. In deze bijdrage hebben wij antwoord willen geven op de vraag: hoe kunnen we de samenhang beschrijven tussen de ogm. diftong ai en haar representanten in de 20ste eeuw? Wij hebben de regio waar Van Coetsems VC-systeem uitsluitend werkt (het zuidoostelijk deel van Limburg) buiten beschouwing gelaten. Ook hebben we de invloed van de r in de rest van het Nederlandse taalgebied geëlimineerd. Het onderzoek richtte zich dus alleen op de ontwikkeling van de ogm. ai in woorden met en zonder umlautsfactor in de volgende syllabe. Het analyseren van fonetische gegevens uit de 20ste-eeuwse dialecten was ons aangrijpingspunt. Hierbij kwam aan het licht, dat in alle dialecten sinds de periode van het oudgermaans coarticulatie werkzaam is en dat de huidige representanten van de ogm. ai in umlautfähige en in niet-umlautfähige woorden als stadia in één systeem van taalverandering beschouwd kunnen worden. Daarbij anticipeert het eerste deel van de diftong op het tweede deel. We namen in het eerste deel de volgende verschuiving in kwaliteit waar: [ɑ], [a], [æ], [ɛ], [ɪ]/[e], [i]. Alle zeven fonetische aanduidingen moeten hier dus als korte realiseringen worden begrepen. Dit proces van anticipatie eindigt, als het tweede deel door reductie een ‘zwakbetoonde palatale vocaal’ en vervolgens een sjwa wordt. Tenslotte verdwijnt ook deze overgangsklank onder verlenging van het eerste deel. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 251] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 252] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|