| |
| |
| |
Jo Daan
Betje Wolff en het Beemster dialect
0 Inleiding
In 1987 gaf P.J. Buijnsters de Briefwisseling van Betje Wolff en Aagje Deken uit. (Buijnsters 1987). In de Inleiding schrijft hij dat de stijlnabootsende brief een specialiteit van Betje Wolff was: ‘Of het nu ging om het taaleigen van rederijkers (brief 98 aan Grave), van Beemster boertjes (brief 4-6 aan Noordkerk) of van een oude baker (brieven aan Vollenhove), het vloeide allemaal even gemakkelijk uit haar pen. Op dat gebied had zij in Nederland haar weerga niet, ook al had van Effen in De Hollandsche Spectator het voorbeeld gegeven. Ze vereist een feilloos observatievermogen en gevoel voor stilistische nuance. Die kwaliteiten zijn Wolff en Deken te pas gekomen, toen zij hun briefromans begonnen te schrijven’. Deze passage lijkt duidelijk, maar na het lezen van de genoemde brieven komt toch de vraag naar boven: Wat bedoelt Buijnsters precies? De aantekeningen bij brief 4 (blz. 354) maken zijn bedoeling iets duidelijker: ‘beschreven in de hand van Betje, maar opzettelijk vergroofd, kennelijk gericht aan Mr. H. Noordkerk en in een kwasi-boerentaaltje dat we ook uit andere brieven kennen’.
Op grond van de woorden ‘feilloos observatievermogen’ zouden we verwachten dat de taal die Wolff de boeren laat schrijven Beemster dialect imiteert, maar ‘kwasi-boerentaaltje’ duidt waarschijnlijk aan dat Wolff zich wat dat betreft grote vrijheden veroorloofd heeft.
Is het mogelijk hierover meer zekerheid te krijgen? Nauwkeurige lezing van de bedoelde brieven maakt duidelijk dat Wolff in de spelling heel inconsequent is en daarom is het uitgesloten dat haar bedoeling was echt Beemster dialect te schrijven. Maar ze moet wel degelijk gehoord hebben dat enkele klanken en grammaticale verschijnselen typerend waren voor het dialect van de ‘Beemster boeren’. Haar inconsequente weergave maakt het echter onmogelijk een reconstructie van het achttiende-eeuwse Beemster dialect te ondernemen.
| |
| |
| |
1 Betje Wolff en de Beemster
Betje werd in 1738 in Vlissingen geboren. Na een avontuurtje op haar 17e jaar, wat in het midden van de 18e eeuw de naam van een vrouw in een kwalijk daglicht kon stellen, trouwde ze in 1759 met de 52-jarige ds. Wolff, die predikant in de Beemster was. Als predikantsvrouw is ze zeker in aanraking gekomen met de parochianen van haar man en daarbij moeten haar wel klanken en woorden opgevallen zijn die verschilden zowel van het dialect van haar geboortestreek als van het Nederlands dat ze in Amsterdam tijdens haar contacten met mensen als de advocaat Noordkerk als een soort standaard-Nederlands had leren kennen.
Aan deze advocaat zijn vanuit de Beemster drie brieven geschreven. Als afzenders worden vermeld: Krelis Pietersen Klimop, IJsbrand Krelisse de ryke en Jan Keesen; alle drie worden gevolgd door: alias Betje Wolff. De eerste twee brieven geven het jaartal 1766, de derde bevat geen jaar of datum. De gebruikte taal lijkt een Hollands dialect.
Later schrijft ze nog twee brieven aan Mr. Hendrik Vollenhoven en zijn vrouw. De eerste brief heeft het jaartal 1774, in de tweede ontbreekt een dergelijke aanduiding. Beide brieven zijn geschreven door een baker, de eerste Grietje Jansen van der Treuselen, de tweede Grietje Pieters gebooren van Blydenburg; beide namen weer gevolgd door: alias Betje Wolff. De taal van deze brieven vertoont overeenkomsten, maar ook belangrijke verschillen met die van de drie ‘boeren’-brieven.
| |
2 De oorspronkelijke bevolking en haar taalvarianten
De Beemster wordt in de eerste decennia van de zeventiende eeuw ingepolderd door een aantal rijke Amsterdamse kooplieden en hoge ambtenaren van het Hof van Holland en de Hoge Raad, naast enkele stadspensionarissen (Danner 1987). Uit hun midden werd het college van Hoofdingelanden samengesteld. De bovenlaag van de bevolking was dus uit Holland afkomstig, vooral uit het deel bezuiden het IJ en uit de naaste omgeving van de polder. De boeren die grond pachtten, de burgers en de arbeiders kwamen vooral uit de naaste omgeving: Waterland, Zaanland, West-Friesland. Ook kwamen er bewoners van iets verder weg, maar ze waren toch hoofdzakelijk uit de provincie Holland afkomstig. Volgens het Notulenboek 1620-1636 (NHG) kwamen 28 lidmaten uit Holland benoorden het IJ, vijf uit Holland bezuiden het IJ en een uit Utrecht. Uit Friesland kwamen zeventien personen, waarvan zeven met zekerheid uit Nederlands Friesland, wat blijkt uit het vermelden van de plaatsnaam. De overigen zouden ook uit het Duitse Oost-Friesland kunnen komen. Van 12 lidmaten wordt als herkomst Duitsland vermeld
| |
| |
en er kwamen slechts twee Groningers in die jaren de Beemster binnen. Over de andere gezindten zijn dergelijke gegevens niet bekend. De ‘Hollands’-sprekenden waren in de meerderheid, de invloed van de standaardtaal in opbouw zal in die jaren zeker al duidelijk merkbaar geweest zijn, vooral doordat de bovenlaag uit Holland afkomstig was. We kunnen dus verwachten dat in deze polder uiteindelijk en zeker al in de achttiende eeuw, na drie of vier generaties, een Hollands dialect ontstaan was.
Uit de herkomst van de bewoners, de spelling van Wolff en het Beemster dialect van onze eeuw kunnen we weliswaar geen taalsysteem van het dialect reconstrueren, maar algemene indrukken zijn er wel degelijk uit te destilleren.
De stilistische variatie die Wolff heeft aangebracht, is duidelijker dan de regionale typering. De beide brieven van de bakers, brief 49 en 50, zijn geschreven in een veel minder dialectische taal dan die van de ‘Beemster boeren’. De taal van de brieven 49 en 50 komt dichter bij de schrijftaal, wat in de eerste plaats blijkt uit het feit dat de n aan het einde van de infinitief en de daarvoor in aanmerking komende participia bijna altijd wordt geschreven. Dat is schrijf- en geen spreektaal. Lambert ten Kate heeft erop gewezen dat het niet uitspreken van deze -n niet alleen, maar óók in het Hollands voorkwam. Hij schrijft dat de n in de uitgang -en als er geen woord op volgt dat met een klinker begint, wel geschreven, maar niet uitgesproken wordt (Daan 1992, 179-180). De spelling van Betje Wolff is een duidelijk bewijs van dit verschijnsel, een kleine halve eeuw later. En nu, ongeveer twee-eneen-halve eeuw later, onderscheidt het niet of al uitspreken van deze n de Hollandse spreektaal van de noordoostelijke dialecten. Als die er niet waren, zou misschien deze n in de spelling al lang gesneuveld zijn.
| |
3 Het Beemster dialect in later eeuwen
We hebben schaarse gegevens van het Beemster dialect uit de negentiende en twintigste eeuw voor een vergelijking met de taal die Wolff haar boeren laat schrijven. En waarschijnlijk mogen we de taal van de bakers vergelijken met de Hollandse burgertaal van diezelfde tijd. Het laatste lijkt me buiten twijfel, want het is duidelijk dat Wolff deze sociolectische nuances meer waarde toegekend heeft dan de regionale dialectische verschillen, waarmee ze in haar pogingen iets van de typerende klanken en grammaticale verschijnselen in haar weergave te realiseren, zo lichtvaardig omgesprongen lijkt te zijn. De jongste gegevens over het Beemster dialect zijn te vinden in de Dialektatlas van Noord-Holland. (Daan 1969). De opname is gemaakt in 1954 in het dorp Midden-Beemster. Een van de zegslieden was wel in het
| |
| |
dorp geboren, maar haar ouders waren afkomstig respectievelijk van Wijde Wormer en Assendelft, de tweede was geboren en getogen in de Beemster, evenals zijn beide ouders. Hij was veehouder en woonde buiten de kom van het dorp. Volgens deze opname heeft het Beemster dialect als typerende verschijnselen:
1. | geen prefix in het participium, afwisselend met prefix e-, b.v. opdronke, bleve, speelt naast eviert. |
2. | verdergaande diftongering van ei b.v.: waifie, je zaije (je zei). |
3. | soms diftongering van e: kreige (gekregen), weist (geweest). |
4. | de werkwoordsvolgorde is soms anders dan in het tegenwoordige standaard-Nederlands: groeie kenne (kunnen groeien), ofknippe lete (laten afknippen). |
5. | e voor gerekte en lange a: peert, steert, skeep. |
6. | sk voor sch, maar niet consequent: skipper, skelde (= Schelde), bedskudde, maar bescherreme. |
7. | te voor infinitief zoals in weet je geen wagenmaker te wone. |
De vergelijking van deze opname in de Beemster met die van andere dorpen in de omgeving geeft de indruk dat het Beemster taalgebruik meer onder de invloed van het standaard-Nederlands is geweest dan dat in andere dorpen. We kunnen de verklaring ervan zoeken in de invloed van Purmerend, dat aan de zuidkant vlak buiten de Beemster ligt en dat na de tweede wereldoorlog gegroeid is, doordat er veel Amsterdammers kwamen wonen die in hun eigen stad geen woonruimte konden vinden. Waarschijnlijk is de invloed van Purmerend echter al ouder, omdat dit, naast Zaandam, de enige grotere plaats in het zuiden van Noord-Holland benoorden het IJ was.
Uit de negentiende eeuw zijn er eigenlijk geen gegevens over het dialect van de Beemster. Meertens en Wander (Meertens-Wander 1958, 232). hebben ten onrechte onder ‘Beemster’ opgenomen J. Bouman, De volkstaal van Noord-Holland (Bouman 1871). In het Voorberigt, van de hand van P. Leendertz Wz., staat duidelijk dat ‘de heer Bouman eene lijst geeft van woorden in Noord-Holland in gebruik’. Leendertz deelt in dit voorwoord de Noordhollandse dialecten in als volgt: Kennemerland met de Zaan, Waterland met de meren en Westfriesland. Waterland noemt hij arm aan klanken en dat dialect ‘kent daarin even weinig onderscheid als het Amsterdamsch’. Het Waterlands heeft het prefix e- (ehoord, edronken), maar de opname in de Dialektatlas van Noord-Holland laat zien dat in onze eeuw het prefixloze participium er eveneens voorkwam.
De woordenlijst van Bouman geeft, zoals gezegd, woorden die in geheel Noord-Holland boven het IJ voorkwamen, in een spelling die enigszins aangepast is aan de Nederlandse. Hij schrijft b.v. beschimmeld en niet be-
| |
| |
skimmeld, zoals toch zeker in Westfriesland en aan de Zaan in de negentiende eeuw gezegd is. Bouman gaat daarbij echter nooit zover dat de uitspraak bij benadering niet is vast te stellen door degeen die enigszins met de Noordhollandse dialecten bekend is.
| |
4 Het kwasi-dialect van Betje Wolff
Welke verschijnselen uit het dialect van de negentiende en twintigste eeuw vinden we bij Betje terug? Heeft ze goed gehoord, is haar observatievermogen op dit punt feilloos, op welke wijze heeft ze de taal van de ‘Beemster boeren’ en de bakers willen typeren?
Behalve de genoemde brieven komt er ook dialect voor in Beemster Winter-Buitenleven. (Bekker 1778). In de tweede brief van dit gedicht komen vijftien regels dialect voor, die een Zaankanter uit het begin van deze eeuw heel vertrouwd geklonken zouden hebben. Bv. Wet wil je nou? (Wat wil je nou?), loof gelezen (moe gelezen), gnap (knap, netjes). gien (geen), deer (daar), leten (laten), jij binnen, jij lusten (je bent, je lust), hij most (hij moest). Betje heeft hier zeker goed geobserveerd, maar is dat ook het geval in de Brieven?
Brief 4 is zogenaamd geschreven door een Beemster boer die een heer in de stad iets wil schenken omdat deze hem een goed advies gegeven heeft. In het eerste deel van de brief hebben participia vaak het prefix ge-, het eerste participium zonder prefix wordt gezegd door ‘grootje’, een oudere vrouw dus, nl. instoke (wie heeft je dat idee ingefluisterd). Aan het einde van de brief wordt de domineesvrouw geciteerd met een participium met prefix ge-. Ondanks deze waarschijnlijk goed geobserveerde varianten lijkt het toch of Betje zich pas tijdens het schrijven van de brief gerealiseerd heeft dat ze het niet goed deed. Een ogenblik heb ik nog gedacht dat Betje het heeft willen doen voorkomen dat deze boer, die wel in de Beemster woont, maar van Friese afkomst is, zich in dit opzicht enigszins zou aanpassen aan het Nederlands, maar dan zou de verandering in het verloop van de brief onwaarschijnlijk zijn. Even onwaarschijnlijk is de gedachte aan convergentie naar boven, want ook dan zou het prefix ge- gehandhaafd zijn, met misschien een enkele uitzondering als vergissing.
De wisselende spelling van ij met ij, ei en aij lijkt bepaald door het toeval. Het is best mogelijk dat Betje met de verschillende spellingen heeft willen aangeven dat de uitspraak bij één persoon kon wisselen of misschien ook wel verschilde bij personen van verschillende regionale herkomst.
Brief 5, geschreven door een koopman uit Broek in Waterland, vertoont een ander beeld. Het participium heeft zelden een prefix. Ge- komt voor in
| |
| |
gehad, gehoort en een enkele maal in participia met adjectieve betekenis, zoals in getrouwt, gewent. Vierentwintig andere participia hebben geen prefix en het prefix e- komt in deze brief helemaal niet voor. Leendertz schrijft dat het Waterlandse dialect het prefix e- heeft (Bouman 1871). Het is mogelijk dat dit in 1871, het jaar waarin het boekje verscheen, een overgangsvorm was van het achttiende-eeuwse prefixloze participium naar het participium met prefix ge- van het beschaafde Hollands uit die tijd. Noch in brief 4 noch in 5 is enig systeem te vinden in het al of niet spellen van de -n aan het einde van de infinitief. Betje schrijft soms op deze plaats wel een -n, maar waarschijnlijk vaker geen -n. Wanneer in de achttiende eeuw dezelfde regel gegolden had als in onze eeuw in West-Friesland, zou men in de infinitief achter te wel een -n verwachten, maar ook in deze positie lijkt het al of niet spellen van de -n toeval. De andere gevallen van het systeem zoals het in onze eeuw in West-Friesland gold, heb ik niet nagetrokken. (Hol 1940).
De zesde brief is weer geschreven door een Beemster boer. In deze brief heeft het participium geen prefix. In de spelling van de werkwoordsvormen is geen duidelijk vervoegingssysteem te ontdekken: ik heb, hij heit naast hij het en ze het; ik zel, je zel en het zel, ik mien naast ik meen.
De spelling in de brieven 4-6 getuigt niet van een ‘feilloos observatievermogen’. Betje heeft waarschijnlijk niets anders willen doen dan een ‘kwasie-boerentaaltje’ geven, een plattelandsdialect uit Holland of uit Holland benoorden het IJ. Ik kom er later op terug dat de localisatie benoorden het IJ misschien alleen maar kan berusten op het voorkomen van enkele woorden en een bepaalde woordvolgorde en zeker niet op klanken en werkwoordsvormen.
De brieven 49 en 50, geschreven door een baker, geven duidelijk een stijlverschil met de brieven 4-6. Dit valt alleen al bij het doorlezen op, nauwkeuriger lezing geeft een nader bewijs. In beide brieven heeft het participium altijd het prefix ge- evenals het standaard-Nederlands van die tijd: gehad, geweest, gehoord, naast bestelt, vergalt (brief 49), gehad, geweest, gedaan, maar ontstelt (brief 50).
In beide brieven wordt de infinitief zowel met als zonder -n geschreven, maar achter de infinitief die volgt op te altijd een -n. Dit laatste lijkt geen toeval meer en zou dan kunnen bewijzen dat het systeem dat Hol heeft beschreven, in de tijd van Betje Wolff benoorden het IJ voorkwam. De vervoegde werkwoordsvormen vertonen echter vrij veel variatie: ik zal, het zel, zel je, het zal, hij zal, je zult, jelui zullen; moet ze, ze mot, mot je. Met deze varianten weet ik ook geen raad, omdat ik me moeilijk kan voorstellen
| |
| |
dat die verschillende vormen in een kleine gemeenschap als de Beemster door dezelfde personen naast elkaar gebruikt zouden worden.
Betje laat haar scribenten woorden schrijven met klanken die nog in het dialect van de Beemster voorkomen of recent voorkwamen of in ieder geval daar te verwachten zijn. Dat is in de eerste plaats ie voor lange ee in bien (been), gemien (gemeen), mienen (menen), ziep (zeep), hiele (gehele); eu voor e in teuge (tegen), deuze (deze); eu voor o in veugel (vogel), weunen (wonen), meugelijk (mogelijk), en verder nag (nog), after (achter), mit (met) en een woordvolgorde als dat je zien wou (brief 49).
Samenvattend kunnen we zeggen dat aan Betje Wolff wel enkele woorden, klanken en vormen opgevallen zijn waarmee ze het dialect van de scribenten heeft willen typeren, maar ze heeft zeker geen poging gedaan het grammaticale systeem van het regionale dialect te bestuderen en door consequente spelling en schrijfwijze te typeren. Meer te vertrouwen is haar weergave van de sociale taalverschillen, waardoor het duidelijk is dat de bakers getypeerd zijn als vrouwen uit de burgerij naast de mannen van het platteland.
| |
5 Het Beemster dialect van Betje Wolff vergeleken met het Hollands
In 1943 schreef B. van den Berg in de Nieuwe Taalgids een artikel over ‘Boers en beschaafd in het begin van de 17e eeuw’ (Berg, Van den 1943). Hij maakt daarin onderscheid tussen taal die als onbeschaafd gevoeld wordt en andere taal die de eigenaardigheden van dat onbeschaafd vermijdt. Al eerder heb ik afstand genomen van de typeringen ‘beschaafd’ en ‘onbeschaafd’, omdat deze woorden naar mijn indruk in de zeventiende en achttiende eeuw een andere betekenis gehad hebben dan in onze tijd. (Daan 1995). Nu houdt het woord ‘onbeschaafd’ een veroordeling in, in vroeger tijd is het meer een typering. ‘Onbeschaafd’ betekent nu in de eerste plaats ‘een gebrek aan manieren, onopgevoed’, maar in de zeventiende en achttiende eeuw wordt de betekenis eerder bepaald door kennis en ontwikkeling en ‘onbeschaafd’ was degeen die weinig of geen ontwikkeling had. In de zeventiende en achttiende eeuw was - naar alle waarschijnlijkheid - een taalvorm vooral het kenmerk van een sociale stand. Als iemand die tot zo'n stand behoorde veroordeeld werd, was dat niet in de eerste plaats om de taal die hij gebruikte, maar om zijn gedrag. Daardoor had ook het woord plat, toegepast op taal, vroeger meer de betekenis van ‘ronduit, gewoon, zonder dat er aan geschaafd was’ en veel minder de betekenis ‘afkeurenswaardig’. Ook nu nog heeft ‘plat’ een dubbele betekenis. De dialectspreker bedoelt er zijn dialect mee, de standaardtaalspreker geeft er veeleer zijn minachting voor
| |
| |
sociolecten van minder ontwikkelden mee aan. In de genoemde publikatie heb ik geprobeerd dit verschil hard te maken, maar ik ben me bewust van het feit dat ik graag uitspraken van schrijvers uit die tijd zou willen vinden die mijn mening wat steviger ondersteunden. Marijke van der Wal kan me ook niet overtuigen dat het woord straattaal bij alle door haar geciteerde auteurs een even ongunstige betekenis zou hebben als we er in onze tijd aan geven. (Wal, Van der 1994). We moeten ons in dit geval zeker ook hoeden voor ‘contemporisme’. Bij Van Effen en Betje Wolff is de afstand tussen de standen minder groot dan in de negentiende eeuw of geheel afwezig; in de loop van de negentiende eeuw worden ‘meid’ en ‘knecht’, niet alleen bij de burgers, maar hier en daar ook bij de rijkere boeren, verbannen naar de keuken en naar een slaapplaats op de stal of in een zolderkamer. Als de gewone, kleine man meer aandacht krijgt van de historici dan nu al het geval is, krijgt mijn opvatting misschien wat meer steun, een opvatting die ongeveer hierop neer komt: er zijn verschillende standen die zich niet of ternauwernood met elkaar vermengen. Leden van een stand worden wel veroordeeld om hun gedrag, maar de taal van een stand wordt niet om zichzelf veroordeeld als minderwaardig, zoals dat nu gebeurt met uitspraken als ‘hij of zij praat plat’. De termen die Van den Berg gebruikt, ‘beschaafd’ en ‘onbeschaafd’ vervang ik respectievelijk door ‘gecultiveerde taal’ of ‘standaardtaal’ en ‘niet-gecultiveerde taal’ of ‘boerentaal’. Dat betekent niet dat alleen boeren deze taal zouden spreken, maar het is, in verschillende nuances, de taal van ouderen, plattelanders en minder ontwikkelden.
Van den Berg vindt als kenmerken van niet-gecultiveerde taal in het begin van de zeventiende eeuw:
1. gutturale nasaal uit n+ dentaal, b.v. wangt voor want. Deze klank komt nog voor in de taal van Geertje Levens bij Van Effen, een oude vrouw die in een dorp woont. (Daan 1995). In het begin van de zeventiende eeuw wordt dit verschijnsel door de taalbouwers kennelijk al afgekeurd en uit de standaardtaal verbannen. De klank komt ook bij Betje Wolff niet voor, hoewel in onze eeuw nog resten ervan door plattelanders in de provincie Holland gebruikt werden. Andere verschijnselen die de taalbouwers volgens het artikel van Van den Berg afkeurden, komen echter wel bij haar voor: ien voor één, veul voor veel, zeun voor zoon, ik bin voor ik ben, mit voor met, brocht voor bracht, ik most voor ik moest.
Deze klankverschijnselen waren dus in het begin van de 17e eeuw algemeen Hollands en werden in de standaardtaal die toen door schrijvers en geleerden opgebouwd werd, vervangen door andere klanken en grammaticale verschijnselen die nu nog in de standaardtaal aanvaard worden.
| |
| |
Heeroma behandelde het algemene Hollands in het einde van de 19e eeuw in zijn artikel ‘Stadshollands’ .(Heeroma 1968). Dit is geschreven naar aanleiding van de verschijning van Het dialect van Gouda. (Lafeber 1967). Lafeber beschrijft het dialect van deze Zuidhollandse stad rondom 1900 en Heeroma vergelijkt ermee de dialecten die in Gouda werden gesproken volgens de vragenlijsten van het Aardrijkskundig Genootschap, die in 1895 ingevuld zijn respectievelijk door C. Zoet en C.G.N. de Vooys. Deze beiden geven dialectverschillen in Gouda weer, die door Lafeber geïnterpreteerd zijn als ouder en jonger dialect, maar waarin Heeroma verschillende sociolecten herkent. De beide vragenlijsten schrijven consequent het participium met het prefix e-, Lafeber daarentegen schrijft altijd ge-.
Deze beide prefixvormen, die ook in de Hollandse plattelandsdialecten van Noord-Holland benoorden het IJ nog gehoord kunnen worden, kan men dus als algemeen Hollands nog in de negentiende eeuw beschouwen. Geen wonder dat Betje Wolff deze prefixen ook in de Beemster heeft gehoord. Hetzelfde geldt voor tal van klankverschijnselen die Heeroma in de weergaven van de Goudse dialecten vond, zoals ai of aai voor ei in paip, klain, braaje, eu voor oo in zeun, deur, u voor o in durp (dorp). Heeroma schreef al in zijn Hollandse dialectstudies dat zulver, speulen, leggen, brocht, of (=af), zel (= zul), an (aan) ‘algemeen onbeschaafd’ genoemd kunnen worden. (Heeroma 1935. 119).
Deze vluchtige vergelijking van Betje Wolff's ‘Beemster dialect’ met de analyse van Van den Berg en Heeroma leidt tot niet veel meer dan de vaststelling dat dit Beemster dialect omstreeks 1760 vooral kenmerken van meer algemeen Hollandse plattelandstaal vertoont. Uit de behandelde eigenaardigheden die uit de weergave van het Beemster dialect zijn op te maken is weinig of niets te halen dat een nadere localisering, met name in de Beemster, mogelijk maakt. Als plattelandsdialect mag Buijnsters het best een ‘boerentaaltje’ noemen, maar het lijkt dichter bij de werkelijkheid dan hij met ‘kwasi’ suggereert. Dit Hollandse dialect, dat in het begin van de zeventiende eeuw vrij algemeen geweest zal zijn, is geleidelijk verdrongen uit de wereld van de betere burgerij in de Hollandse steden naar de plattelandse burger en boer. Deze laatste is voor Betje Wolff een andere, een vreemde wereld geweest, maar ze had er in ieder geval oppervlakkig contact mee.
| |
6 De ‘vreemde’ wereld van de boeren
De uitgave van haar brieven geeft de indruk dat deze wereld voor haar uitgever vreemder is dan voor haar. Enkele woordverklaringen die in de
| |
| |
noten gegeven worden, zullen een plattelander uit het twintigste-eeuwse Noord-Holland vreemd voorkomen.
In brief 4 laat Buijnsters kniebol onverklaard; de betekenis ‘knie’ blijkt hier uit de tekst duidelijk genoeg: ‘Onze kleine Pieternelle... quam... an me kniebol staan’. Het woord kwam al bij Kiliaan voor (WNT VII. 4612) en wordt door Pannekeet 175 als verouderd vermeld. Het is zeker verwant met het Friese knibbel, maar het is de vraag of dit een Fries relict is of dat het woord vroeger algemener bekend geweest is.
In noot 18 bij deze brief heeft Buijnsters terecht op de keestombe toegelicht met ‘aan de haak weten te slaan’. Maar dat is zeker niet ‘de vaste plaats waar de Noordhollandse boerin in huis verbleef’. Dat zou dan betekenen dat ze een groot deel van de dag in het vertrek zou verblijven waar de kaas gemaakt werd. Het was wel zo dat kaasmaken vaak het werk van de boerin was en de kaastobbe was daarbij een belangrijk instrument, maar ze had ook nog andere dingen te doen.
In dezelfde brief wordt in noot 26 stootkante toegelicht. Misschien is die toelichting wel goed bedoeld, maar ze is toch wat misleidend. Een stootkant beschermde de onderrand van de lange rokken die vrouwen nog tot in het begin van onze eeuw droegen. Onder aan de rok werd een stootband genaaid. In de achttiende eeuw was dat meestal een boordsel, d.w.z. dat een smalle band om de onderkant werd gestikt, later was het vaak een band die aan de binnenkant van de rok genaaid werd. Aan één zijde van het band zat een smal borsteltje als het ware dat enkele millimeters onder de rok uitkwam en zo de onderkant ervan beschermde,
In dezelfde brief komt onder noot 31 wil voor, dat Buijnsters toelicht met ‘te willen’. Maar zowel Karsten als Pannekeet lichten wil hebbe toe met ‘plezier hebben’. (Karsten 1934. 188; Pannekeet 1984. 403).
In noot 11 bij brief 5 vertaalt de uitgever tryntje peet met peettante Trijntje. Boekenoogen vertaalt peet echter met ‘tante’ en voegt eraan toe dat deze betekenis in heel Noord-Holland gebruikelijk is. Nu moeten we waarschijnlijk zeggen gebruikelijk was (Boekenoogen 1897. 735).
Ik heb ook mijn twijfels bij de verklaring van slete (brief 5 noot 89). Buijnsters verwijst naar WNT XIV 1664, waar inderdaad sleet in deze betekenis voorkomt. Maar het lijkt me waarschijnlijker dat slete een participium zonder prefix is en dat de zin want zulke meisjes benne niet went in de kombof gort & pankoek te eeten & met een slete wagt te lope nog met een hul op betekent ‘zulke meisjes zijn niet gewend in de keuken gort en pannekoek te eten en met een versleten rok aan te lopen terwijl ze nog een hul op hebben. Dit laatste zou kunnen betekenen dat ze zich nog niet netjes aangekleed hebben en de kap (met het gouden ijzer) nog niet opgezet hebben.
| |
| |
In noot 19 bij brief 6 wordt dyer opgevat als dier, vermoed ik, wat door Buijnsters vertaald wordt met ‘tegen het dure aan’. Boekenoogen kent een woord dijer en een uitdrukking Dat zel ‘en hele dijer wezen met de betekenis ‘'t moet erg meelopen’ (Boekenoogen 1897, 148). De passage is moeilijk, maar ik denk dat de zwager van Jan Keesen hem waarschuwt dat zijn plan om Noordkerk grasboter te sturen wel eens niet zou kunnen lukken, omdat het nog zo vroeg is. Grasboter is nog schaars. Enkele regels daarboven schrijft Jan Keesen dat hij grask as in 't may heeft. 't may wordt vertaald met ‘maailand’, zij het met een vraagteken. De boter die de koeien die op dit grasland grazen, opbrengen is grasboter. In dit verband zou may eerder betekenen gras als in de maand Mei, de maand waarin de boeren vaak de koeien naar buiten lieten gaan. De kwaliteit van gras als in het maailand hangt evenzeer af van de tijd van het jaar en de weersomstandigheden. Ik geef toe dat ik in dit geval met het lidwoord geen raad weet en geef deze verklaring als een mogelijkheid die in het verband beter past.
Het meest opvallend is wel de verklaring van nag ende nag, dat voorkomt in brief 6 en verklaard wordt in noot 31. Jan Keesen schrijft daar ze had een paar bienen als nag ende nag. Buijnsters licht toe met ‘van jewelste. Verbastering of verschrijving van nacht en dag, zowel bij nacht als dag’. Hij verwijst daarbij naar WNT IX 1413. Maar Boekenoogen geeft zowel nag als nag en nag en ik heb mijn Zaanse moeder vaak horen zeggen nag en nag en naggeres, wat in standaard Nederlands geklonken zou hebben als ‘nog en nog eens en nog eens’, met de betekenis van ‘dikwijls’, maar wat ook een versterking in het algemeen kon zijn. Zowel Karsten als Pannekeet geven van nag iens zo met de betekenis van jewelste, buitengewoon’. (Karsten 1934. 73, Pannekeet 1984, 232). Deze verklaring bevredigt mij veel meer.
In brief 6, noot 43, wordt keuy niet helemaal goed verklaard. WNT VIII 495 geeft als betekenis van kui kalf van het vrouwelijk geslacht, vanaf de geboorte totdat men ze graskalf noemt. De woordenboeken van Noordhollandse dialecten kennen kui en kuikallef als aanduiding van een kalf van het vrouwelijk geslacht naast bulkallef voor een jonge stier. (Boekenoogen 1897. 530; Bouman 1871.61; Pannekeet 1984, 194). Alleen deze vermeldt dat kui in het Gronings zowel de betekenis ‘koekalf’ als ‘stierkalf’ heeft). De spelling met euy is niet zo verwonderlijk, omdat in ieder geval in het zuiden van Noord-Holland benoorden het IJ de ui en de eu bijna gelijk klinken. Boekenoogen XIV vermeldt, weliswaar voor Oostzaan, dat de ui een klank heeft tussen ui en eu in, maar we plaagden mijn moeder, die in Krommenie geboren en getogen was, met het keuken dat in de kuiken liep, omdat ze de klanken verwarde. Ik heb echter een molenaarsknecht in Zaandam de beide
| |
| |
klanken zo horen uitspreken dat ik geen verschil meer kon horen en die ik beide met ui gespeld zou hebben.
Ik heb wel meer twijfels, maar omdat ik geen betere verklaring kan geven, kan ik beter zwijgen. Er is echter nog één plaats waarover ik wel mijn ongeloof wil uitspreken ook zonder dat ik een oplossing weet. In brief 49 schrijft de baker Grietje Jansen aan haar vroegere bakerkind Mr. Hendrik van Vollenhoven het volgende: zou myn Heinemanetje zei ik, die ik zo dikkels en schoone witte broek heb ongedaan, en die ik zo dikkels in zyn na maatje geleid heb. Het woord na maatje wordt door Buijnsters vertaald met ‘pyamaatje’. Het is niet onmogelijk dat er in Betjes tijd al pyjama's waren, maar het lijkt me onwaarschijnlijk dat een klein kind die droeg. Kinderen droegen nachthemden of werden zo maar in bed gelegd. Maar wat na maatje wel betekent, weet ik niet. Je denkt hier in de eerste plaats aan ‘in je wieg of in je bedje gelegd heb’, maar ik kan geen enkel woord in de dialectwoordenboeken vinden dat op dit na maatje lijkt. En ik heb deze plaats voorgelegd aan vele Neerlandici en ook aan dialectsprekers in Noord-Holland zonder resultaat.
| |
7 Localisatie
Op grond van de taalkenmerken is een localisatie als dialect van de Beemster niet verantwoord. De vergelijking van klanken en werkwoordsvormen in Betjes brieven 4-6 met die van de dramatis personae in Kobus en Agnietje, van Japik Schietspoel, het Haagse Woordenboekje, Den onverstandigen Roomsch Katholijken Boer doet veeleer vermoeden dat Betje een meer algemene Hollandse volkstaal heeft weergegeven of misschien wel dat er een algemene Hollandse volkstaal was. Het is niet onmogelijk dat de typering als Beemster dialect meer gezocht moet worden in enkele woorden en klanken, zoals gnap voor knap. Ik waag het niet meer voorbeelden te geven. Daarvoor is een grondiger onderzoek naar regionale taalverschillen in de zeventiende en achttiende eeuw in Holland noodzakelijk. Voor ik me daaraan waag zullen er meer geschikte bronnen gevonden moeten worden.
| |
| |
| |
Bibliografie
Bekker, E., We. A. Wolff |
|
1778 |
Beemster-Winter Buitenleven. Amsterdam. |
Berg, B. van den |
|
1943 |
‘Boers en beschaafd in het begin der 17e eeuw’. Nieuwe Taalgids. 242-246. |
Boekenoogen, G.J. |
|
1897 |
De Zaansche volkstaal. Leiden. |
Bouman |
|
1871 |
De volkstaal van Noord-Holland. Purmerende. |
Buijnsters |
|
1987 |
Briefwisseling van Betje Wolff en Aagje Deken. Utrecht. |
Daan, Jo |
|
1969 |
Dialektatlas van Noord-Holland Nr. 13, in serie Nederlandse dialektatlassen. Ed. E. Blancquaert en W. Pée. |
Daan, Jo |
|
1992 |
‘Wat is een dialect?’ Taal en Tongval XLIV. |
Daan, Jo |
|
1995 |
‘Sociolecten in de achttiende eeuw’. Lingua theodisca. Jan Goossens zum 65. Geburtstag. Niederlande-Studien. Band 16/1, p.263-269. Münster/Hamburg. |
Danner, Helga |
|
1987 |
Van water tot land, van land tot water. Verwikkelingen bij de indijking van de Beemster. Wormerveer. |
Heeroma, K. |
|
1935 |
Hollandse dialektstudies. Groningen-Batavia. |
Heeroma, K. |
|
1968 |
‘Stadshollands’. Tijdschr. voor Ned. Taal- en Letterkunde dl. 84. 241-266. |
Hol, A.R. |
|
1940 |
‘De -n na toonloze vocaal in werkwoordsvormen’. Bundel De Vooys 169-180. |
Karsten, G. |
|
1934 |
Het dialect van Drechterland. Purmerend. |
Lafeber, A.P.M. |
|
1967 |
Het dialect van Gouda. Gouda. |
Meertens, P.J. en B. Wander |
|
1958 |
Bibliografie der dialecten van Nederland 1800-1950. Amsterdam. |
Notulenboek |
|
1620-1636 |
Notulenboek van de Hervormde Kerkeraad. Sign. KR1. Archief Purmerend (bestrijkt in feite 1620-1638). |
Pannekeet, J. |
|
1984 |
Westfries woordenboek. Wormerveer. |
Wal, Van der |
|
1994 |
‘Straattaal en slechte woorden. Sociolinguistische onderscheidingen in observaties en taalbeschouwing vóór 1800’. Wat oars as mei in echte taal. Fryske studzjes. 231-240. |
|
|