Taal en Tongval. Jaargang 47
(1995)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 186]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Jan Goossens
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de kaart, die in de dialectologie in principe nagestreefd en ook vaak bereikt wordt, in de historische taalgeografie meestal niet haalbaar. Er is dus voldoende aanleiding om aan de karteringsmogelijkheden in deze laatste discipline apart aandacht te besteden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1·1 De puntmethodeEen voorbeeld van een punttekstkaart is Vangassen 1962 (kaart 1), met de verdeling van de mnl. realisaties van het werkwoord zullen in Oost-Vlaanderen en Zuidwest-Brabant. Het nadeel van deze methode uit de pionierstijd van de historische taalgeografie in ons taalgebied springt onmiddellijk in het oog. Het is hetzelfde als dat van zijn dialectologische tegenhanger: een vergaande onoverzichtelijkheid, waardoor het visuele voordeel van de ruimtelijke voorstelling verloren gaat. Dat nadeel wordt hier nog vergroot doordat de gegevens in de tijd gespreid zijn tussen het midden van de 13de en het midden van de 16de eeuw. Een voorbeeld van een puntsymboolkaart met eenvoudige, arbitraire symbolen is Åsdahl Holmberg 1950 (kaart 2, met de benamingen voor de leerlooier in het Middelnederduits). Het teken dat op deze kaart o.a. in Kiel, Wismar en Rostock wordt aangetroffen, kan niet als een complex symbool worden beschouwd, omdat het de functie heeft van twee eenvoudige symbolen naast elkaar en er ook zo uitziet. Deze kaart is in tegenstelling tot de vorige wel overzichtelijk. Wat ze echter niet kan verduidelijken, is de quantitatieve en chronologische verhouding tussen de benamingen löer en gerwer in de genoemde steden. De informatie daarover moet men in de tekst van het boek opzoeken.Ga naar voetnoot2 Puntsymboolkaarten met complexe symbolen worden in de dialectologie gebruikt om structuurverhoudingenGa naar voetnoot3 en om bij variabelen frequentieverhoudingen van varianten te visualiseren.Ga naar voetnoot4 Uit de historische taalgeografie is mij slechts het tweede bekend. Op kaart 3, uit Ising 1968, blijken die frequentieverhoudingen uit de grootteverhoudingen van cirkelsectoren. De bronnen zijn hier voorreformatorische bijbelvertalingen. Als secundaire bron fungeerden vocabularia. Als in deze bron bij het begrip ‘put’ synonymie werd aangetroffen, konden uiteraard geen frequentieverhoudingen worden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gesignaleerd. De kaart van Ising is overzichtelijk, maar ze informeert ons slechts gebrekkig over de omvang van de gegevens waarin variatie werd vastgesteld: de grootte van de cirkels geeft er een grof idee van.Ga naar voetnoot5 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1·2 De vlakkenmethodeIn de historische taalgeografie is deze methode vooral door de romanist Dees toegepast (Dees 1980 en 1987). In de neerlandistiek vond ze navolging in de atlas van Mooijaart 1992. Een voorbeeld hieruit is kaart 4, met het vocalisme in het voorzetsel op. Gekarteerd is de spelling met u. In laatste instantie gaat de methode terug op de manier waarop Heeroma in de familienaamgeografie z.g. kernnamen karteerde, het eerst in Heeroma 1964.Ga naar voetnoot6 In de atlassen van Dees en Mooijaart zijn de vlakken op alle kaarten identiek. Bij Dees zijn het 28 administratieve eenheden of groeperingen van zulke eenheden: Franse departementen of groepen departementen plus de Belgische provincie Henegouwen plus een geheel dat de Belgische provincies Luik, Namen en Luxemburg en ook het Groothertogdom Luxemburg omvat, bij Mooijaart tien gebieden waarvan de verdeling ‘gericht is op de traditionele indeling in dialectgroepen’ (blz. 42). Apart gekarteerd is hier bovendien telkens een cirkel, die de kanselarijtaal van het Hollandse grafelijke hof in de 13de eeuw representeert. De hoeveelheid gegevens die per vlak zijn verwerkt, varieert zeer sterk. Bij Dees schommelt het aantal geëxcerpeerde oorkonden tussen 5 en 138. Mooijaart heeft uit een bestand van 2040 ambtelijke stukken er 979 als primair materiaal geselecteerd (blz. 22), die eveneens zeer ongelijk over het geheel verdeeld zijn. Naast zeer rijk voorziene arealen, vooral West-Vlaanderen, slaat regio 7, de Nederrijn, met één precies gelocaliseerde oorkonde in haar eerste en drie verdere in haar tweede bronnenlijst, een pover figuur. Beide auteurs hebben op hun kaarten de problemen gedichotomiseerd, d.w.z. zij hebben telkens het aantal varianten van een variabele tot twee herleid, de percentages van één daarvan in elk vak geschreven en de geografische verschillen door een gedifferentieerde arcering van de vakken verdui- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
delijkt. Als een variabele objectief gezien slechts uit twee varianten bestaat, is de verdeling van de niet gekarteerde tweede variant het automatische complement van de wel gekarteerde eerste. Is de tweede variant echter het resultaat van een reductie van meerdere varianten door de auteur, dan is de variabele als zodanig ondoorzichtig. En dit geval is frequenter dan het vorige. Er zijn nog andere nadelen aan het procédé verbonden. Het aantal bewijsplaatsen in de afzonderlijke gebieden blijkt niet uit de kaarten, de verdeling ervan in die gebieden evenmin.Ga naar voetnoot7 Wel is bij beide auteurs de onderzochte periode relatief kort, zodat hun atlassen een geografie van grof gesproken synchrone taalgegevens bevatten. Ook het feit dat de tekstsoort ongeveer constant is gehouden, draagt aan de homogeniteit van de gegevens bij. Wel worden omgekeerd daardoor de taalgeografische aspecten van de diachronie en de tekstsoort niet zichtbaar. Bij de reducering van de taalgeografische problematiek tot die van de verspreiding van één verschijnsel kan dit, wanneer het een voldoende scherpe aflijning vertoont, uiteraard met behulp van een vlak weergegeven worden. Gaat het om een zich uitbreidend of inkrimpend verschijnsel, dan kan aan de hand van een periodisering ervan dit vlak samen met een of meer andere vlakken op één kaart gecombineerd worden. Van Loon 1981, 365 heeft zo de dynamiek van de verspreiding der toenamen op -mans in het Brabants-Limburgse gebied tussen het midden van de 14de eeuw en 1600 in zes fasen voorgesteld. Een combinatie van een punt- en een vlakkenkaart is te vinden bij Strang 1970, 420. Hierop zijn vijf verschillende verschijnselen in de vormen van één woord, she in het late Middelengels van de noordwestelijke Midlands, afzonderlijk afgebakend. De grenzen van de vlakken doorkruisen elkaar veelvuldig. De gegevens van de afzonderlijke plaatsen zijn bovendien afzonderlijk als tekst aangegeven. Het is in zijn complexiteit, gepaard met geringe overzichtelijkheid, m.i. geen gelukkig voorbeeld van een combinatie van beide karteringsmethodes. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2 Problemen bij de kartografische voorstelling van taalhistorische variabiliteitAls het te karteren materiaal in de afzonderlijke plaatsen van een gebied een min of meer gelijkmatige verdeling vertoont, die plaatsen bovendien min of | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
meer gelijkmatig over het gebied verdeeld zijn en bij de verdeling uitsluitend de factor diatopie een rol speelt, is de variabiliteit met behulp van complexe symbolen gemakkelijk in kaart te brengen. Die ideale voorwaarden zijn echter in de praktijk slechts zelden vervuld. We kunnen de problemen tot twee essentiële vragen herleiden:
Sinds de vijftiger jaren heeft men steeds beter leren inzien dat historische taalgeografie niet bevredigend met isoglossenkartering kan worden bedreven. Daarom heeft de karteertechniek van Dees en Mooijaart heel wat ervaren taalgeografen verrast. In hun voordeel moet echter gezegd worden dat hun methode met hun kritische houding ten aanzien van de talrijke niet volkomen eenduidig en precies te lokaliseren documenten te maken heeft. Deze leveren materiaal op dat meestal wel benaderend lokaliseerbaar is en daarom bij hun methode meegeteld kan worden. Historische taalkaarten bevatten nagenoeg steeds menggebieden. Het is niet voldoende, die zonder verdere verduidelijking zichtbaar te maken. Immers, die vermenging impliceert in principe ruimtelijke variatie, en die moet dan als zodanig gevisualiseerd worden. Dat is slechts te bereiken via puntkaarten met complexe symbolen. Ieder symbool moet een lokale variatie weergeven. Bovendien moet het zo gekozen zijn, dat het samen met de andere symbolen op de kaart een optische werking tot stand brengt, en wel zo dat ruimtelijke verschuivingen in de variatie zichtbaar worden. Een kartering die slechts het naast elkaar voorkomen van de varianten laat zien, is te grof, zoals uit de bespreking van kaart 2 is gebleken. Een vooruitgang was het invoeren van het begrippenpaar ‘Normalschreibung/ Sonderschreibung’ door een groep Freiburgse taalkundigen (Maurer 1965). Hierin slaat het begrip ‘Sonderschreibung’ op varianten die slechts zelden of uitzonderlijk voorkomen. In de Historischer Südwestdeutscher Sprachatlas krijgen Sonderschreibungen een teken dat verwant is met dat van de corresponderende Normalschreibung, maar minder opvalt (Voorbeeld: kaart 5, met de Ns en Ss van enerzijds <o>, anderzijds <a, au> in Albrecht). Het probleem van de weergave van frequentieverhoudingen is daarbij slechts onbevredigend opgelost. Een complex symbool waarmee dat wel lukt, is het taartdiagram, dat overigens in de genoemde atlas vaak wordt gebruikt. In ons taalgebied maakt Berteloot 1984 doorlopend van dit procedé gebruik. Ook bij Ising vinden we het: zie kaart 3, waaruit overigens blijkt dat ook | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
andere mogelijkheden denkbaar zijn, zoals opgedeelde vierkanten, die daar contrasterend met cirkels worden gebruikt om verschillen in tekstsoorten zichtbaar te maken, een punt waar ik hieronder nog op inga. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.1 Problemen bij kleine aantallen of statistisch ongelijk verdeelde gegevensDe oplossing van Ising, de symbolen in drie verschillende grootten af te drukken, lijkt te grof. Bij de 484 gevens waaruit kaart 3 is opgebouwd, is het beeld vermoedelijk nog vrij betrouwbaar. Maar er zijn andere kaarten in zijn boek, die met veel minder materiaal zijn getekend. Zo berust zijn kaart ‘Hefe’ (gist) (Ising 1968 II, 15) op slechts 45 gegevens. Daarbij is te bedenken dat er 21 symbolen op die kaart staan, die soms zelfs in drieën of vieren gedeeld zijn. Dit kaartbeeld is m.a.w. geforceerd. Een uitweg is de aanpassing van de grootte der symbolen aan de absolute getallen van de bewijsplaatsen en eventueel daarbij het mededelen van die getallen, zoals op kaart 6 (uit Goossens 1977b) is gebeurd. De karteertechniek van deze dialectkaart met de verdeling van de auslautverscherping (zwart linker deel van de figuurtjes) en bewaarde stemhebbendheid (wit rechter deel) bij occlusieven in het noorden van Belgisch Limburg is perfect op historische taalgeografische problemen overdraagbaar. Als een procentuele of anderszins afrondende omrekening van lage aantallen bewijsplaatsen symboolgestalten oplevert die harmonisch in een kaartbeeld passen waarop de plaatsen met hoge aantallen hun symbolen op grond van procentuele verhoudingen hebben verkregen, dan is een gelijkschakeling van de grootte der symbolen gerechtvaardigd. Dit zet dan wel voorop dat de controleerbaarheid door toevoeging van duidelijke getallen gegarandeerd is. Op die manier is te werk gegaan bij het tekenen van kaart 7 (uit Goossens 1975), die de verdeling van sleeptoon (links, wit) en stoottoon (rechts, zwart) in een aantal woorden met historisch geconditioneerde accentverdeling bij hoofdtonige klinkers in meerlettergrepige woorden met stemhebbende syllabegrens in het Zuidoostlimburgs laat zien. In het Nederlandse deel van de kaart, waar voor elke gekarteerde plaats gegevens van 122 woorden verwerkt konden worden, is onder de figuurtjes de verdeling van de accenten in procent weergegeven. In het Belgische deel (Land van Overmaas), waar het aantal gegevens per plaats tussen 10 en (meestal) 14 schommelde, is met tienden gewerkt. Het kaartbeeld zelf maakt duidelijk dat dit gerechtvaardigd was: de tegenstelling tussen een westelijk gebied met overwegende sleeptoon en een oostelijk met overwegende stoottoon kruist met een duidelijke verdeling de rijksgrens. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.2 Complicaties bij het verwerken van verschillen in tijd en tekstsoortDe complexiteit van de symbolen op de kaart kan niet straffeloos vergroot worden: al snel dreigt ze dan de kaart onleesbaar te maken. In alle tot nog toe besproken voorbeelden met complexe symbolen waren deze tweedimensionaal. Ze waren bovendien op een vlak, d.w.z. een tweedimensionale figuur aangebracht. De analyse van de werking van andere parameters dan de diatopische, namelijk de tijd en de tekstsoort, kan tot de toevoeging van verdere dimensies leiden. Het is in principe mogelijk, complexe symbolen te ontwerpen die meer dan twee dimensies visualiseren, b.v. vlakke voorstellingen van meetkundige lichamen (kubussen, prisma's...) en andere procédé's (zie de tekst van de discussie na Goossens 1980). Het komt er echter niet op aan, de theoretisch denkbare grafische mogelijkheden tot het uiterste te exploiteren. Ook bij tweedimensionale voorstellingen weerklinkt al snel het verwijt van onoverzichtelijkheid. Veel hangt af van de aanleg en de oefening van de gebruiker in het lezen van kaarten en diagrammen. Maar zelfs een geoefend oog heeft het te druk met het ontcijferen van zowel tijds- als tekstsoortverhoudingen in één symbool, dat met een variërende grootte van zijn delen verscheidene malen op een kaart verschijnt. Als het de moeite loont, deze beide parameters in het taalgeografisch onderzoek te betrekken, kan men best de problemen over twee kaarten verdelen, die men dan met elkaar vergelijken kan. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.2.1 Verwerking van de factor tekstsoortIsing (kaart 3) heeft zoals gezegd met twee tekstsoorten gewerkt: bijbelvertalingen en vocabularia. Hij koos voor elke tekstsoort een symbool met een verschillende vorm: de cirkel voor de bijbelvertalingen, het vierkant voor de vocabularia. Deze oplossing is niet bevredigend, omdat beide soorten figuren op de kaart een mengeling vertonen die een visualisering van geografische tekstsoortverschillen blijkbaar in de weg staat. De oplossing van Kunze 1975 bestaat erin, de gegevens van twee tekstsoorten over twee kaarten te verdelen. Zijn kaart 3 bevat de benamingen voor de parochiepriester in grondboeken en goederenregisters, zijn kaart 4 die in oorkonden. Op beide kaarten is in het zuidwesten van het Duitse taalgebied liutpriester de zuidelijke, pfarrer/pferrer de noordelijke term, op de eerste is echter het pfarrer/pferrer-gebied groter dan op de tweede en omgekeerd op de tweede het liutpriester-gebied groter dan op de eerste. Er is dus een menggebied, waarin de twee woorden netjes volgens de tekstsoort verdeeld zijn. Kunze gebruikt op zijn kaarten eenvoudige symbolen. Het was echter mogelijk geweest, met een minimum aan complexiteit de gege- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vens op één kaart onder te brengen volgens het procédé dat Åsdahl Holmberg (zie boven, kaart 2) heeft gebruikt. Dat was des te meer te rechtvaardigen geweest, omdat op beide kaarten van Kunze de twee gebieden scherp tegen elkaar zijn afgezet. Maar ook complexere gevallen kunnen op één kaart worden voorgesteld met een procédé waarin voor elke tekstsoort in het symbool een vak is gereserveerd. Dit kan dan opgedeeld worden volgens de variabele verhouding van varianten a en b (en c, d...). Dit procédé wordt onder 2.2.2 verder besproken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.2.2 Verwerking van de factor tijdHet probleem bestaat er hier in, gegevens die uit een min of meer lange periode zijn verzameld, zo te ordenen en kartografisch voor te stellen, dat verschuivingen in de verhouding van varianten in hun geografische spreiding chronologisch zichtbaar worden. Een tegenhanger van de methode-Kunze bij de behandeling van de tekstsoortparameter is de verdeling van gegevens uit verschillende tijdssegmenten over ten minste twee kaarten. We vinden dat b.v. in de Historischer Südwestdeutscher Sprachatlas, waar de verdeling van de grafieën <hs> en <chs> vóór 1350 op kaart 204 en die van daarna op kaart 205 is weergegeven. Een andere mogelijkheid vinden we bij Schützeichel 1974 (kaart 8). Hij zet in principe op elke plaats van zijn gebied rondom de samenvloeiing van Rijn en Moezel twee eenvoudige tekens, een dat de eeuw van het eerste voorkomen van een nieuwe variant weergeeft en een dat die van het laatste optreden van de oude variant weerspiegelt. De problemen zijn dus gedichotomiseerd (Andere varianten worden in de tekst genoemd). Op de helft van zijn kaarten, ook op kaart 8, met de verdeling van daz en dat, vinden we dat de nieuwe variant op twee plaatsen, Sayn en Schöneck, al in de 13de en op de andere pas in de 14de eeuw verschijnt. Hierbij is echter te bedenken dat juist in Sayn en Schöneck de overlevering in de 13de en elders pas in de 14de eeuw begint. Dat wil dus zeggen dat deze kaarten ons zelfs niet toelaten te besluiten dat de nieuwe variant overal van het begin af voorkomt. Interessanter zijn de gegevens over de oude variant (Ze suggereren op kaart 8 dat hij zich in noordelijke richting terugtrekt). Ze zijn echter ook gevaarlijker, omdat het voorkomen van het relict in een niet geëxcerpeerde oorkonde tot consequentie kan hebben dat het teken van de plaats met die oorkonde door dat van een jongere periode vervangen moet worden. Dat zou in enkele gevallen tot nivellering van alle geografisch verschil leiden en een volgens deze techniek getekende kaart zinloos maken. Er zijn nog andere | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nadelen: informatie over de frequentieverhoudingen van de varianten ontbreekt, zowel voor de afzonderlijke periodes als voor het geheel, zodat het eigenlijke verloop van de verschuivingen niet zichtbaar wordt. Ze kan ook niet met behulp van de commentaar berekend worden. Blijft over een methode die onder 2.2.1 al kort is geschetst: het gebruik van in vakken gedeelde complexe symbolen, waarin ditmaal elk vak een deelperiode voorstelt. Daarin kan dan telkens de verhouding van de varianten worden weergegeven. Ik ken van deze methode twee versies: die van Goebl en die van mijzelf. Goebl 1970 gaat in zijn onderzoek van de Normandische oorkondentaal als volgt te werk: hij kiest één variant van een variabele, hier (kaart 9) de spelling -ei/-ey voor lat. -atu, voltooid deelwoord van de eerste vervoeging. Het aantal bewijsplaatsen ervan wordt voor elke plaats berekend voor drie deelperioden (1246-1300, 1301-1350, 1351-1551) en in drie daarmee corresponderende cirkelsectoren geschreven. Dan wordt voor de gehele periode het aandeel van de variant aan het totaal van de optredens van de variabele berekend. Zo kan voor iedere sector in iedere cirkel vastgesteld worden of een positieve of een negatieve afwijking van het gemiddelde optreedt. Op een tweede kaart (kaart 10) wordt dan de positieve afwijking met een plus-, de negatieve met een minteken weergegeven. Het verloop van verschuivingen wordt op die manier zichtbaar, maar er zijn aan de methode toch duidelijke nadelen verbonden. Bij meer dan twee varianten ontstaat de moeilijkheid waar hierboven bij de bespreking van de methode-Dees al op is gewezen: de opbouw van de variabele als zodanig is ondoorzichtig. Grafisch bekeken vind ik cirkelsectoren nogal ongeschikt om de lineariteit van de tijd te symboliseren: hier rolt een dimensie zich als het ware op en wordt zo weinig aanschouwelijk, te meer daar een verhouding van plus- en mintekens in de figuren het oog eveneens weinig aanspreekt.Ga naar voetnoot8 Mijn eigen versie heb ik het eerst in 1971 voorgesteld. Ik bespreek ze aan de hand van kaart 11, uit 1983. Het complexe symbool bevat een verticale tijdsas. De twee pronominale varianten ons en uns verschijnen in een Nederlands-Nederduits overgangsgebied in elke deelperiode in de verhouding van hun frequentie links en rechts van die as. Het symbool verschijnt in twee verschillende grootten, een voor de plaatsen met meer dan 50 en een voor die met minder gegevens (Tussen de twee groepen is er een duidelijke kloof). In het eerste geval representeren de vakjes in de velden procenten, in het tweede afzonderlijke bewijsplaatsen (Als hier in een deelperiode een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
variant meer dan tienmaal is opgetekend, staan er slechts tien vakjes). Naast de twee ingetekende varianten bestaat er een derde, us, met een uiterst lage frequentie, die slechts op één plaats, Werl (in het zuidoosten) is opgetekend. Op andere kaarten die volgens deze methode zijn getekend (zie Goossens 1974), verschijnen echter tot vier varianten: de derde links van de eerste, de vierde rechts van de tweede. De voordelen van deze methode lijken mij te zijn dat ze maximale informatie biedt en dat verschuivingen in tijd en ruimte samen zichtbaar worden. In het besproken geval zien we in het vernederlandsende westen uns door ons vervangen worden en zien we tegenstrijdige verschuivingen aan en ten zuiden van de Lippe, die moeilijker te interpreteren zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3 ConclusieHet resultaat van dit overzicht aan de hand van voorbeelden kan als volgt worden samengevat: In de historische taalgeografie zal men bij de kartering meestal bij voorkeur puntkaarten met complexe symbolen tekenen. Indien het niet nodig is op chronologische en tekstsoortverschillen in te gaan, hoeven deze symbolen niet verder opgesplitst te worden. Zij kunnen dan m.a.w. de gestalte van taart- of zuildiagrammen aannemen, waarin de sectoren of de afzonderlijke zuilen de varianten van de gekarteerde variabele representeren. Zijn de problemen ingewikkelder, doordat er ook rekening is te houden met de tekstsoort of met chronologische verschuivingen, dan lijken complexe symbolen met vakken die volgens de verdeling van variabelen verder opgesplitst worden, het meest geschikt. Zijn ze echter zo ingewikkeld dat ook deze methode niet voldoet, b.v. doordat én chronologie én tekstsoort een relevante rol spelen, dan is het aangewezen, ze over twee of eventueel meer kaarten te verdelen.Ga naar voetnoot9 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Herkomst van de kaarten
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Kaart 1: Vangassen
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Die verleilung der Belge für 18er und gerwer anf die norddeutschen Städte, Vereinzelte, unsichere (Namen)belege sind nicht berücksichtigt worden.
Kaart 2: Åsdahl-Holmberg Kaart 3: Ising
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
OP; vocaal. 1 3a AVT/MM
Kaart 4: Mooijaart (a):(o):(au, a) in Albrecht
Kaart 5: Historischer Südwestdeutscher Sprachatlas | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Kaart 6: Goossens
Kaart 7: Goossens
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Kaart 8: Schützeichel
Kaart 9: Goebl
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Karte 1B: ātu
Kaart 10: Goebl Kaart 11: Goossens
|
|