Taal en Tongval. Jaargang 47
(1995)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 165]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Evert van den Berg
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tegen een uitspraak als deze aankeekGa naar voetnoot3, heeft nader onderzoek me geleerd, dat het soms wel degelijk mogelijk is in een tekst meer dan alleen de laag van de dichter en die van de kopiist aan te wijzen. Maar daarbij vormden steeds oneffenheden in het rijmparenbestand, zgn. verstoorde rijmen, het aanknopingspunt. Zo ben ik tot de conclusie gekomen, dat Van den VII vroeden van binnen Rome gedicht is door een Vlaamse dichter die aan het Brabantse hof werkte, maar dat tussen het Brabantse origineel en het Brabantse afschrift een Vlaams tussenstadium aangenomen moet worden.Ga naar voetnoot4 En de kopiist van het Brusselse handschrift van Van den derden Eduwaert, gedicht door een Antwerpse auteur, moet een Hollandse legger voor zich gehad hebben.Ga naar voetnoot5 Behalve voor taalkundigen is de onderhavige problematiek ook van belang voor literatuurhistorici. De geschiedenis van een tekst zegt namelijk iets over de receptiegeschiedenis: handschriften werden immers doorgaans in opdracht geschreven en als iemand zo'n opdracht geeft, betekent dat, dat er interesse voor het betrokken werk is. Zo is het denkbaar dat Van den derden Eduwaert in de omgeving van gravin Jacoba van Beieren van Holland (voor-)gelezen is, die regeerde van 1417 tot 1433 en met een Engelsman gehuwd geweest is.Ga naar voetnoot6 In deze bijdrage wil ik de Reis van Sint Brandaan tegen het licht houden. Dit werk heeft de afgelopen jaren in de aandacht gestaan, een aandacht die een voorlopig kristallisatiepunt heeft gevonden in de uitgave van W.P. Gerritsen e.a., die naast de Middelnederlandse tekst een vertaling in hedendaags Nederlands van Willem Wilmink geeft, en in het proefschrift van Clara Strijbosch.Ga naar voetnoot7 De tekstgeschiedenis van dit werk lijkt gecompliceerd. Men is het er algemeen over eens, dat de oorspronkelijke Reis in het midden van de twaalfde eeuw in het Rijnland (globaal de streek tussen Keulen en Koblenz) ontstaan moet zijn. Helaas kunnen we deze alleen benaderen met behulp van latere versies. Dat zijn een Hoogduitse en een Nederduitse rijm- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tekst, een Hoogduitse bewerking in proza die in twee handschriften en meer dan twintig vroege drukken is overgeleverd en twee Middelnederlandse versies, die zijn overgeleverd in het Oostvlaamse Comburgse resp. het Brabantse Hulthemse handschrift (in het vervolg C resp. H), die beide omstreeks 1400 vervaardigd zijn.Ga naar voetnoot8 Deze zijn naar alle waarschijnlijkheid niet onafhankelijk van elkaar uit het Rijnlands vertaald, daarvoor lopen ze te zeer parallel, niet alleen in overeenkomsten, maar ook in afwezigheid en volgorde van episoden ten opzichte van de Duitse versies.Ga naar voetnoot9 Ze moeten een gemeenschappelijk voorstadium C/H gehad hebben dat niet met de Duitse Brandaan-teksten gedeeld wordt. De overeenkomsten tussen C en H bestaan onder meer uit een aantal rijmen die slechts ten dele op de oer-Brandaan teruggevoerd kunnen worden. Ik bespreek de belangrijkste.Ga naar voetnoot10 aensichte:gheruchte C 893-4 = H 843-4; wonder:commer C 345-6, 1843-4 = H 330-1, 1767-8 Het eerste paar weerspiegelt de situatie in het Oud- en Vroegmiddelhoogduits, waar gelijkheid van medeklinkers (i.c. cht) voldoende voorwaarde kon zijn om te ‘rijmen’.Ga naar voetnoot11 Het tweede moet corresponderen met Mhd. wunder:cunder, waar ‘cunder’ ‘gedrocht’ betekent; ‘commer’ is bovendien geen Middelnederlands.Ga naar voetnoot12 Het lijkt onwaarschijnlijk, dat twee verschillende dichters hier onafhankelijk van elkaar tot eenzelfde resultaat gekomen zouden zijn, temeer daar C en H op allerlei andere plaatsen wel eigen wegen gaan. vele:wele C 759-60, 1747-8 = H 726-7, 1675-6 Over de vorm ‘wele’ (‘wel’) heb ik geen geografische gegevens kunnen vinden, maar hij is door zijn betrekkelijke zeldzaamheid wel opmerkelijk. twifel:duvel C 783-4, 1357-8, 2043-4 = twivel:duvel H 748-9, 1305-6, 1969-70 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dit verstoorde rijm zou volgens Bonebakker terug kunnen gaan op een Westvlaams di(e)vel:twivelGa naar voetnoot13, maar volgens Verwijs op Alemannisch (de groep dialecten uit het zuidwesten van het Duitse taalgebied) tîvel:zwîvel. was:das C 867-8, 1915-6 = H 820-1, 1837-8 De vorm ‘das’ (genitief van het aanw. vnw. dat) komt in oorkondentaal slechts in het westen voor, elders vindt men des (AVT 257-258). mochte:(on)sochte C 1035-6, 1855-6 = H 980-1, 1779-80 In dit rijm is de vorm ‘sochte’ (‘zacht’) Vlaams (vgl. KA 11 en 12).Ga naar voetnoot14 Dat hij zowel in C als in H voorkomt, wijst op een westelijke laag in beide. C 1635-6 vloghen:woghe = H 1573-74 vloghe:woghe De vorm ‘woghe’ voor ‘weg’ is hoofdzakelijk Oostvlaams (Eeklo, Gent en Oudenaarde); daarbuiten komt hij in de dertiende eeuwse oorkonden eenmaal in Zuidwest-Vlaanderen (Oudenburg?) aangetroffen en in 1300 in het Brabantse Anderlecht (AVT 89-90).Ga naar voetnoot15 In het voorgaande tekent de hypothese die ik wil gaan verdedigen, zich reeds af. Die houdt in, dat de tekst waarop C en H teruggaan, in het westen van het Middelnederlandse taalgebied, meer bepaald in Oost-Vlaanderen ontstaan is. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2 Op reis met Sint Brandaan2·1 Comburg als Oostvlaamse tekst2·1·1 de rijnlandse laag Dat de Reis van Sint Brandaan oorspronkelijk uit het Rijnland komt, blijkt duidelijk uit een groot aantal rijmparenGa naar voetnoot16: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
a. verstoorde rijmen sprac:sach 111-2, versach:brac 491-2, ghenouch:bouc 825-6 (Mhd. sprach:sach) Uit deze verstoorde rijmen blijkt de aanwezigheid van een laag die uit een gebied stamt waar de Hoogduitse klankverschuiving gewerkt heeft. nachte:mochte 51-2 < M nachtes:enmachtes; es:kerst 67-68, < M ist:crist; berch:werc 457-8 < M berc:wercGa naar voetnoot17; kerst:best 1941-2 < M crist:bist; vrochte:vruchte 99-100 < M worchte:vorchte; orlof:roef 127-8 < M urloup:roup; gheest:weets 1909-10 < M geist:weist (2e pers. enk. van ‘weten’); carbonckel:doncker 709-10, < M karvunkel: tunkel; zye:drie 41-42, vgl. Mhd. sî:drî, Nhd. sei:drei Al deze paren corresponderen dus met zuivere rijmen in een oostelijker taalgebied.
b. onzuivere rijmen aensichte:gheruchte 893-4; up haven:draghen 2213-4 Het eerste rijm is hiervoor al besproken. De vorm ‘haven’ (‘heffen’) lijkt oostelijk, maar assonanties als deze (vgl. vss. 471-2 ghedragen:raven en 1053-4 ghehebben:ontsegghen) komen ook in latere werken in het Middelnederlandse taalgebied voor.
c. zuivere rijmen kiel:mesviel 127-8, kiel:giel (muil) 273-4; zielen:zwielen (<mhd. schwellen, versmachten?) 379-80; booten (< mhd. bozen, stoten):grooten 423-4Ga naar voetnoot18; mesdaet:haet (heeft) 583-4, staen:haen (hebben) 717-8; licht:nicht (niet) 715-6 In deze rijmen is de gecursiveerde rijmpartner een ‘germanisme’. Opmerkelijk is, dat in H ‘kiel’ steeds is weggewerkt; meestal is het vervangen door ‘schip’.Ga naar voetnoot19 Op dit verschijnsel kom ik in de slotbeschouwing terug.
2·1·2 Oostvlaams-brabants-rijnlandse rijmen In deze subparagraaf geef ik een aantal rijmparen die of inheems zijn in het Rijnland, in Brabant en in Oost-Vlaanderen of zonder probleem uit het Rijnlands in het Brabanls/Oostvlaams omgezet kunnen worden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ghesande:lande 341-2, lant:ghenant 555-6, lande:verkande 866-7 (AVT 65)Ga naar voetnoot20; (de)ghene:zevene 467-8 (AVT 119); gheet:cleet 593-4 (AVT 112); soude:woude 775-6, 1125-6, (AVT 165); cracht:bracht 1279-80, cracht:ghewracht 1849-50 (KA 12); wat:bat (‘beter’) 1755-6, bat:dat 1771-2 (AVT 84); twifeleere:heere 1936-7Ga naar voetnoot21; papen:ghescapen 2233-4Ga naar voetnoot22; waerheit:leit (leed) 2011-2, vgl. KA 92-97; ic bin:min 225-6 AVT 259 Het rijm soude:woude zal op solde/sollte:wolde/wollte teruggaan, gheet:cleet op geit:cleit o.i.d.
2·1·3 vertaling rijnlands > westelijk In deze subparagraaf bespreek ik een aantal rijmen die er weliswaar westelijk uitzien, maar die zonder meer in een oostelijker dialect vertaald kunnen worden. In de eerste plaats zijn dat ghedochte:onsochte 131-2, ghedochte:brochte 669-70, mochte:onsochte 1035-36 In deze rijmen correspondeert de westelijke o-vokaal met een oostelijke a: ‘ghedachte’, ‘(on)sachte’, ‘brachte’ en zelfs ‘machte’ (zie 2·1·1 ). Verder ghesent:ombekent 1619-20 Dit paar kan probleemloos worden omgezet in het oostelijke ghesant:ombecant. Tenslotte sceppare:zware 949-50 Dit rijmpaar correspondeert met het oostelijke sceppere:zwere.
2·1·4 westelijke (vlaamse) rijmen De nu volgende rijmen zijn alle westelijk en wijzen dus op Vlaamse herkomst van de betrokken dichter/vertaler. -hede:mede 49-50 (AVT 150); fel:wel 213-4 (KA 149); gaet:sinen haet 301-2, raet:staet 1377-8 (AVT 112;)Ga naar voetnoot23; liebaert:ghewaert 1697-98Ga naar voetnoot24; dinne (met westelijke ontronding uit ‘dun’):inne 2163-4 (AVT 108); sijn:ghezijn 1439-40 (AVT 260) In deze rijmen is de westelijke partner steeds gecursiveerd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2·1·5 een oostvlaams rijm Er is één rijmpaar dat wel heel duidelijk in een bepaalde richting wijst. Dat is het al genoemde vloghen:woghe (weg) 1635-6 De vorm ‘woghe’ voor ‘weg’ hoort immers in dertiende-eeuwse oorkonden hoofdzakelijk thuis in Oost-Vlaanderen. Aan dit rijm kunnen wellicht de volgende paren toegevoegd worden: minnen:kinnen 1123-4, minnet:kinnet 1865-6; wale:zale 803-4, dwale:wale 1331-2 De vorm ‘kinnen’ voor ‘kennen’ is namelijk in de dertiende-eeuwse oorkondentaal weliswaar Brabants, maar komt in het rijm ook meer naar het westen voor.Ga naar voetnoot25 Hetzelfde geldt voor ‘wale’ als rijmwoord, dat in de dertiende-eeuwse ambtelijke bescheiden uit het Corpus-Gysseling Zuidbrabants/Zuidlimburgs is (KA 149). Overigens, C 1865-6 correspondeert met H 1787-8: C dien du voer ons minnet/hoe wel dattune kinnet Hier heeft MGa naar voetnoot26: den dv vns da vor nennest/nv wenestu daz in wol kennest. Het is duidelijk, dat in C hier na de veronderstelde afsplitsing van de H-tak een vorm van ‘kinnen’ is ingevoerd.
2·1·6 restgevallen Tenslotte is er een aantal rijmen dat enige bespreking vergt. duvel:twivel 783-4, 1357-8, 2043-4 Zoals hiervoor reeds vermeld kan dit paar teruggaan op het Vlaamse di(e)vel:twivel, maar ook op het Alemannische tîvel:dîvel. In het laatste geval zou de Rijnlandse dichter ter wille van het rijm vormen aan een naburig dialect ontleend hebben, een verschijnsel dat in het Middelnederlandse taalgebied bepaald niet onbekend was.Ga naar voetnoot27 met rechte:si sochten 881-2 Dit rijmpaar gaat mogelijk terug op rochte (gerucht, lawaai):sochten. Vgl. ‘bonder’ (bunder), dat in de dertiende-eeuwse oorkonden één keer in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Oudenaarde, één keer in Gent en verder in Brabant en Limburg gevonden is (AVT 109-110). schichten:vechten 1095-6, vgl. H 1042-3 scichte:vichten; aensichterte rechte 1893-4, vgl. H 1815-6 ansichte:te richte Over dergelijke rijmparen valt niet zo veel met zekerheid te zeggen, omdat korte i en korte e in allerlei dialekten samenvallen. Doorgaans is i Brabants en e Vlaams, maar een vaste regel is dat niet.Ga naar voetnoot28 eere (‘brons’):diere 1663-4 Dit rijm zou kunnen teruggaan op iere:diere, waarbij de ie wellicht dezelfde ie is als die in ‘ierst’, dat Zuidoostvlaams/Brabants is (AVT 148-149), vgl. C 1667 eerst = H 1601 ierst.
2·1·7 conclusie In deze paragraaf hoop ik aannemelijk gemaakt te hebben, dat het rijmbestand van de Comburgse Brandaan erop wijst, dat we te maken hebben met een Oostvlaamse laag op een Rijnlandse ondergrond. Ook allerlei verschijnselen buiten het rijm wijzen in die richting. Zo is er enerzijds een groot aantal algemeen-Vlaamse vormen: heleghe 6, 21, 79, beede 233, 573, leed(d)e etc. 838, 843, 976 (voor de variatie ee-ei in woorden als deze zie KA 116-119 en AVT 142-147); up passim (AVT 101); wilde 52, 87, 162 (AVT 265); wel passim (KA 149); hem passim (AVT 252), sullen etc. 69, 72, 496 (KA 58, 59); sulke 203, 961, 1229 (KA 53); ghesijn 166 (AVT 260); ic bem 208, 504, 534 (AVT 259); -scepen 244, 1340 (AVT 85), gescepen 574 (Van Loey Vormleer p. 82); helle pit 635 (AVT 107-108); mi dinct 1067, 1085, 1378 (id.); toechde (‘toonde’) 2273 (AVT 276); lettel 806, 1608 (AVT 105); bet 806 (AVT 84); kennen etc. 1845, 1860, 1867, 1981 (KA 28); rudder 1715 (KA 48); bouc 28, 55, 59, (Van Loey Klankleer p. 70); prothesis van h in hute (25), houden (28, 98), hende (175), hu (184) etc. (KA 140); procope van h in arde (97, 141, 155, 180, 182) etc. (KA 141) In enige gevallen staat naast een westelijke vorm een oostelijker, die echter ook in Oost-Vlaanderen voorkomt: twater 318, 2081, maar dwesen 770, dwonder 1135, dleven 1455, dbloet 1464, dwilt 1683, dbediet 1846 (AVT 211 -12) Hier is de proclitische t Westvlaams, die als minderheidsvorm in Oost-Vlaanderen ook voorkomt. De d overheerst daar en in nog sterkere mate in Brabant. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
brocht 471, 511, 969, 1520, 2018, maar (on)sachte 984, 1206, 1203 (zie hiervoor); so (zij) 11, 207, 231, 232, 242, maar si 12, 16, 20 (KA 121) Opmerkelijk is, dat ‘si’ alleen in het begin van de tekst voorkomt. Is iemand ermee begonnen ‘si’ uit zijn oostelijke legger over te nemen en is hij al gauw overgegaan op zijn eigen ‘so(e)’?Ga naar voetnoot29 Of begint ‘soe’ aan het eind van de veertiende eeuw in Oost-Vlaanderen verouderd te raken, is de kopiist begonnen met modernisering maar daar al gauw weer mee opgehouden? het suffix ‘-hede’ in lanchede 857, moethede 1623, domphede 1878, maar hoecheide:waerheide 1631-2 (AVT 150-51) In een aantal gevallen is de meer oostelijke vorm de enige: heydin 10, 153, 191 etc., reine 1971, heymelike 2374 (zie hiervoor); die ghene 19, 160, 309 (zie hiervoor); af 210, 218, 228 (KA 10) Het is heel goed mogelijk, dat de oostelijke vormen terug gaan op de Rijnlandse grondtekst. Dat lijkt niet goed mogelijk bij de volgende, typisch Oostvlaamse vormen: commen 13, 551, 834 etc. (KA 108); auw in vrauwe, rauwe etc., passim (KA 127) De laatste spelling komt overigens in de veertiende eeuw, vooral in het midden daarvan, ook in Brugge en omstreken voor.Ga naar voetnoot30 Dat de Comburgse Brandaan vermoedelijk niet in Noord-Vlaanderen afgeschreven is, blijkt uit ‘hi hilt’ 84, 103, 389 etc., en ‘licht’ 1404 Hier heeft men althans in de dertiende eeuw in Noord-Vlaanderen ‘helt’ resp. ‘lecht’ (KA 103 resp. 40). Ook ‘deghone’, dat daar naast ‘deghene’ voorkomt, is in C afwezig. Tenslotte, Zuidoostvlaams/Brabantse vormen als ‘selen’Ga naar voetnoot31 en ‘selke’ ontbreken geheel.Ga naar voetnoot32 Concluderend: de taal van de versie van de Brandaan die in het Oostvlaamse Comburgse handschrift is overgeleverd, lijkt eenduidig naar Oost-Vlaanderen, en dan vooral naar de omgeving van Gent te wijzen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2·2 Hulthem als Brabantse tekst2·2·1 de rijnlandse laag Ook in de Hulthem-versie van de Reis van Sint Brandaan komen rijmen voor die uit de RijnlandseGa naar voetnoot33 oerversie afkomstig zijn.Ga naar voetnoot34
a. verstoorde rijmen berch:werc 440-1, sach:sprac 1855-6; doncker:carbonkel 681-2; in:sijn (ww) 712-3; stalijn:in 1359-60 < M stêlin:dîn; geest:wits 1831-2, vgl. C 1909-10 gheest:weets < M geist:weist; Keerst:bist < M Crist:bist 1867-8, Kerst:es 1875-6 < M Crist:ist; wijt:sint 2053-4 < M wît:sît b. onzuivere rijmen water:beter 366-367; ansichte:gheruchte 844-5 Voor deze paren zie de inleiding (par. 1). Opmerkelijk is, dat C met betrekking tot het eerste paar kritischer is geweest dan H en het in latere oren onzuiver klinkende rijm heeft weggewerkt. Men vergelijke: H 366 Den armen lieden dat water Interessant voer voor tekstcritici. versaghet:havet (heeft) 2075-6 Dit paar vertoont naast het germanisme ‘havet’ een in het westen niet onbekende vorm van assonantie.
c. zuivere rijmen licht:nicht 446-7 etc.; mesdaet:haet (heeft) 566-7; wole:hole 584-5; haen:brandaen 1417-8; versach:brach 474-5, mach:sprach 1120-1; vanden colden:vanden bome scolden (losraakten) 1529-30, vgl. eenvoldeghen 1207 Het voorkomen van het ‘germanisme’ ‘wole’ maakt aannemelijk, dat bij de bespreking van ‘wale’ als rijmwoord in C terecht is aangenomen, dat deze vorm niet uit de Rijnlandse grondtekst afkomstig is. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2·2·2 vertaling rijnlands > westelijk De volgende rijmen zijn weliswaar weer westelijk, maar kunnen zonder meer in oostelijker paren omgezet worden. mochte:onsochte 980-1, mochte:herde sochte 1779-80, rochte (raakte):sochte (zocht) 1827-8; clusenare:ware 514-5, 534-5 Zoals in 2·1·3 naar voren is gekomen, gaan deze rijmen naar alle waarschijnlijkheid terug op machte:onsachte etc. resp. clusenere:were.
2·2·3 oostvlaams-brabants-rijnlandse rijmen Ook nu vinden we een groot aantal rijmen dat weliswaar vooral in het oosten voorkomt, maar ook in Oost-Vlaanderen. De meeste zijn hiervoor al aan de orde gekomen: bracht:racht 444-5, 1219-20, cracht:ghewracht 1773-4, ombedacht:macht 1823-4; lant:ghenant 538-9, lande:becande 818-9, lant:ghesant 1785-6; soude:woude 740-1 etc.; droghenere:mere 858-9, twivelere:here 1863-4; waerheit:leit (leed) 1343-4, 1937-8; deghene:zeghele 1501-2; gheslaghen:ghedraghen 1561-2; vat:bat 1683-4, bat:dat 1697-8; papen:ghescapen 2159-60 2·2·4 westelijke rijmen De volgende rijmen wijzen weer op een westelijke dichter: oghen:vertoghen 394-5 (Brabants ‘vertonen’); lijfnare:jaar 1180-1, onmare:sceppare 1485-6 (Brabants ‘-ere’); gaet:naect 576-7, 594-5, raet:staet 1325-6, (oost. ‘geet’, ‘steet’); snel:wel 590-1, Michael:wel 796-7 (oost. ‘wale’); miede:liede 646-7; viere:sciere 1379-80 (oost. ‘lude’, ‘vuur’, KA 124)Ga naar voetnoot35; bringhen:verdinghen 896-7 (Brabants ‘brengen’, KA 27); lof:of 1066-7 (oost. ‘af’, ‘ave’); leede:beede 1347-8 (oost. leide:beide) 2·2·5 oostvlaams Het Oostvlaamse rijm uit C komt ook in H voor: vloghe:woghe 1573-4 Dit rijmpaar is niet alleen een argument voor een gemeenschappelijke grondtekst van C en H, maar met enig voorbehoud (zie het slot van de inleiding) ook voor de hypothese dat deze uit Oost-Vlaanderen stamt. En evenals in C kan de aanwezigheid van ‘kinnen’ voor ‘kennen’ en van ‘wale’ voor ‘wel’ in het rijm in deze context ook naar deze streek wijzen: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kinne:merminne 338-339, minnen:bekinnen 1068-9, kinnen:beghinnen 1769-70; wale:altemale 488-9, dwale:wale 1277-8 2·2·6 een brabantse laag De tot nu besproken gegevens leiden tot de conclusie dat er evenals in C in H twee lagen aangewezen kunnen worden, een Rijnlandse en een Oostvlaamse. Er zijn echter aanwijzingen, dat boven die Oostvlaamse laag nog een Brabantse ligt. Dat is in de eerste plaats een in het rijm voorkomende vorm, namelijk ‘zelen’ (zullen): zelen:vele 1869-70 In de betrokken passage in C ontbreekt een corresponderend rijmpaar. Omdat de genoemde vorm weliswaar ook Zuidoostvlaams, maar vooral Brabants is, en de oer-Brandaan ‘sollen’ gehad moet hebben (zie 2·1·2), kan hij minder goed als relict uit de oostelijke grondtekst opgevat worden. Naar het mij voorkomt, vinden we hier dus de hand van iemand die de Westmiddelnederlandse Brandaan voor een Brabants publiek bewerkte. De aanwezigheid van een Brabantse laag komt evenwel vooral tot uiting in verschijnselen buiten het rijm, waarvan ik weer een aantal representatieve voorbeelden geef: bat (beter) 2031; op passim; ave 656, 850 (KA 10); af passim, leiden (doen gaan) etc. 326, 336; heilich etc. 392, 1419, 2041; deghene 567, 963; luttel 1474, 1550, 2024, 2089; selen 479, 481, 600 etc.; ic ben 517, 669, 885 etc.; ridder 1645; tonen 1857; wechteren 1649 (vgl. C 1719 wachtaren (‘wachters’), KA 4); duneken etc. 1014, 1032; put 618 Echter, er zijn ook buiten het rijm verscheidene verschijnselen die de hypothese van de Oostvlaamse grondtekst ondersteunen. In het nu volgende noem ik steeds eerst de oostelijke vormen, daarna de westelijke relicten. bracht:ghedacht 476-7, (on)sacht(e) 929, 1146, 1149, 1764; ghewracht 1695, maar brocht 454, 494, 914, 1466, 2048, ghedochten:ghebrochten 644-5 Hierbij moet worden opgemerkt dat in de late middeleeuwen het westelijke ‘brochte’ opgerukt is naar het oosten. heme 357, 393, 427, 587, 2039, 2057, 2072, 2105, 2157, 2193 (AVT 253), maar hem 332, 337, 344, 387, 408, 418, 419, 420, 452, 462, 502, 547, 550, 584, 669, 670, 1740, 1761, 1770, 1779, 1847, 1856, 1900, 1909, 1911, 1959, 1969, 1983, 1989, 2046, 2050, 2052, 2063, 2086, 2104, 2155, 2171 Ik heb de vindplaatsen gegeven in de eerste en de laatste 400 verzen om te onderzoeken of er verschil is tussen begin en eind. Echter, hoewel het erop lijkt dat er aan het eind naar verhouding vaker heme geschreven wordt dan in het begin, is het verschil statistisch niet significant. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
beide 1171, 1281, 1524, 1547, 1711, 2059, 2159, maar leede (onheil):beede 1347-48, vgl. leet (onheil) 917, 951, 999, 1267, 1885; woude 558, 656, 1043, 1845, maar wilde 333, 472, 900, 1026, 1440, 1444, 051, 2070; wale 526, maar wel 375, 397, 412, 468, 471 etc.Ga naar voetnoot36; selc 447, 1520, 1626, maar sulc 1803; -heide(n) 1800, maar - hede(n) 1569-70 (rijmpositie), 2185 (id.); hulpen etc. 1141, 1385, 1389, maar helpen 381, 383, 660, 665, 865, 1143, 1189, 1397 (Van Loey Klankleer p. 22) Een enkele westelijke vorm heeft zelfs geen oostelijke tegenhanger: kennen 1789, ghescheden 1227, ghescepen 567 Tenslotte wijst één vorm, m.i. een relict uit de westelijke grondtekst, weer exclusief naar (Oost-)Vlaanderen: rauwe (van ‘berouwen’) 1760.
2·2·7 restgevallen In H komt een aantal onzuivere rijmparen voor die corresponderen met zuivere rijmen in C: H 1659-60 alle:zale = C 1729-30 male:zale; H 2051-2 te male:kele = C 2121-2 kiel: ghiel; H 614-5 winden:ellenden = C 631-2 winde:allinde; H 454-5 ghedreghen:raven = C 471-2 (met assonantie) gedraghen:raven In het laatste paar moet het a-vokalisme in C uit de Rijnlandse bron afkomstig zijn en H de meer westelijke e-vorm, die tot in Brabant voorkwam (zie KA 80), hebben ingevoerd. Of heeft C/H een verstoord rijm gehad dat door C is hersteld? Rijmen als de volgende zijn hiervoor in 2·1·6 al besproken: twivel:duvel 748-9; scichte:cnechte 1052-3; perkament:twint 1122-3; inne:stemme 878-9, vgl. stimme:sinne 421-2; eere:diere 1597-8 Tenslotte sijn:mi (1481-2). Oorspronkelijk moet hier ‘mijn’ gestaan hebben, een vorm die als objectsvorm in het rijm wel vaker voorkomt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2·3 ConclusieAfgaande op de rijmen mogen we uit deze paragraaf concluderen, dat C en H treffende overeenkomsten vertonen. In beide gevallen wijst alles op een Oostvlaamse, waarschijnlijk Gentse laag boven een Rijnlandse. Dit resultaat steunt de hypothese dat C en H op eenzelfde Oostvlaamse grondtekst teruggaan. In H ligt, zoals in het handschrift-Van Hulthem te verwachten is, boven die westelijke laag nog een Brabantse. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3 De Reis als dertiende-eeuwse Oostvlaamse tekstIn het voorgaande is betoogd, dat C/H, de gemeenschappelijke voorvader van de Comburgse en de Hulthemse versie van de Brandaan, in Oost-Vlaanderen, wellicht in Gent ontstaan moet zijn. Als deze hypothese houdbaar is, moet er literair verkeer tussen deze streek en het Rijnland zijn geweest; het is namelijk niet waarschijnlijk, dat er oostelijker, bijv. Limburgse tussenstadia zijn geweest, omdat die in C sporen nagelaten zouden moeten hebben, en die zijn er niet. Voor deze schakel in mijn betoog bestaat onafhankelijke evidentie. In de eerste plaats is er de Reynaert, die al snel na zijn ontstaan ca. 1260 in het oosten van ons taalgebied bekend is geweest. Van dit werk, dat in de omgeving van Gent geschreven zijn moet, zijn namelijk bewaard gebleven het restant van een dertiende-eeuws handschrift waarvan de taal naar Oost-Brabant/Limburg wijst, en een uit dezelfde tijd stammend fragment dat in Gelderland/Kleef gelokaliseerd wordt.Ga naar voetnoot37 Ten tweede, ook de Middelnederlandse vertaling van de Perceval van Chrétien is waarschijnlijk al vóór 1300 in het Ripuarisch/Middelfrankisch omgezet. De bakermat van dit werk zou echter wel eens evenals die van dat van Maerlant in Holland gezocht moeten worden.Ga naar voetnoot38 Maar behalve west-oost-verkeer lijkt er ook een beweging in de tegenovergestelde richting te zijn geweest. Een aanwijzing daarvoor zou Van der feesten een proper dinc kunnen geven.Ga naar voetnoot39 In dit gedicht, dat verwant is met de Vlaamse Rose, wordt in vss. 193-198 in de eerste plaats naar Vlaamse werken verwezen: de Ridder metter mouwen, Parthonopeus van Bloys en Floris ende Blancefloer, en mogelijk naar Maerlants Historie van Troyen. Maar het is denkbaar, dat er ook op dichtwerken gealludeerd wordt die uit oostelijker streken afkomstig zijn. In de eerste plaats naar de Eneas-roman van Veldeke, en ten tweede misschien naar de Middelnederlandse geschiedenis over Tristan en Isolde waarvan een oostelijk (Nederfrankisch) fragment overgeleverd is. Of heeft de dichter het oog gehad op de Tristrant van Eilhart von Oberge? Tenslotte zinspeelt hij misschien op Athis und Prophilias, het werk van een anonieme, mogelijk Thüringse dichter.Ga naar voetnoot40 Als er nu inderdaad naar oostelijke | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
werken verwezen wordt, wijst dat erop, dat het zoëven genoemde verkeer niet alleen van Vlaanderen naar het Rijnland ging, maar eveneens in omgekeerde richting. Bovendien zou, zoals Dieuwke van der Poel opmerkt, Maerlant Veldekes Eneas-roman al gekend kunnen hebben toen hij zijn Historie van Trojen dichtte, wat ook voor oost-west verkeer pleit.Ga naar voetnoot41 Tenslotte, op verkeer in westelijke richting wijzen ook de Nevelingen en Van den bere Wisselau, waarvan laat-dertiende-eeuwse fragmenten bewaard gebleven zijn, die evenwel niet door Vlaamse (of Hollandse), maar door Brabantse kopiisten zijn geschreven.Ga naar voetnoot42 Met deze hypothese hebben we met de nodige slagen om de arm een aanknopingspunt voor een datering van C/H. Het veronderstelde verkeer lijkt zich namelijk in de tweede helft van de dertiende eeuw afgespeeld te hebben. In de eerste plaats, de oostelijke Reynaert- (en Perchevael-)fragmenten en (de Brabantse) Nevelingen- en Wisselau-fragmenten zijn immers laat-dertiende-eeuws. Ten tweede, de westelijke werken waarnaar in Van der feesten verwezen wordt, stammen eveneens uit de tweede helft van de dertiende eeuw en de verwantschap van dit werk met de uit het eind daarvan daterende Vlaamse Rose wijst op een niet te groot onderling tijdsverschil, zodat aangenomen mag worden, dat de veronderstelde oostelijke werken eventueel niet pas lang na 1300 in het westen bekend zijn geworden. Als het voorgaande steek houdt, zal de Brandaan een plaats in het literaire landschap van Gent en omstreken van de tweede helft van de dertiende eeuw gehad moeten hebben; het is namelijk niet waarschijnlijk, dat C/H veel later in de veertiende eeuw ontstaan is, omdat de toch vrij grote verschillen tussen C en H pas in de loop van een vrij lange overleveringsgeschiedenis ontstaan zullen zijn. Nu zijn er aanwijzingen dat dit werk daar geen zwerfkei is geweest. In de eerste plaats, juist in die tijd zijn er twee werken in de omgeving van het grafelijk hof geschreven die een milieu veronderstellen met belangstelling voor kosmografie.Ga naar voetnoot43 Dat zijn het in Gent of nabije omgeving geschreven leerdicht de Natuurkunde van het geheelal en Floris ende | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Blancefloer. In het tweede wordt een kostbaar reliëf beschreven dat de entree van een paleis te Babylon opsiert waaraan hetzelfde wereldbeeld ten grondslag ligt als aan het eerste werk, namelijk dat van Ptolemaeus.Ga naar voetnoot44 In die tijd moet er in Gent en omstreken dus een publiek bestaan hebben, dat over enige kosmografische kennis kon beschikken en daarin geïnteresseerd was. Op die interesse speelt ook de Brandaan in, met name waar het de episode van de ‘antipoden’ betreft, al moet gezegd worden dat het wereldbeeld in dit werk weinig helder is.Ga naar voetnoot45 Ten tweede, de beschrijving van genoemd reliëf in Floris ende Blancefloer is verwant met die van de paleiszaal bij de Walscheranden in de Brandaan; beide gaan terug op Ovidius.Ga naar voetnoot46 Ten derde, er lijkt verwantschap te bestaan tussen de Brandaan en de Roman van Walewein, die in de tweede helft van de dertiende eeuw in de omgeving van het grafelijk hof, mogelijk in Gent, ontstaan moet zijnGa naar voetnoot47: bij de beschrijving van de eerste paradijsburcht en het kasteel van de Walscheranden heeft de Brandaan-dichter zich ongetwijfeld laten inspireren door soortgelijke berichten van kruisvaarders over de wonderbaarlijke paleizen van Byzantium en de OriëntGa naar voetnoot48 als we achter Pennincs beschrijving van onder meer het paleis met de ‘harem’ bij koning Wonder mogen vermoeden.Ga naar voetnoot49 Tenslotte komt zowel in het Walscherandenpaleis als bij koning Wonder en in Endi in de Roman van Walewein een mechanisch aangedreven wonderwerk voor; de betrokken overeenkomst zegt weer iets over de smaak bij het publiek. Kortom, de Brandaan vertoont in verscheidene opzichten verwantschap met de literatuur die in de tweede helft van de dertiende eeuw in de omgeving van Gent gerecipieerd werd. Tegen een latere datering pleit overigens het ontbreken van het kruistochtmotief, dat van de strijd tegen de Saracenen, dat in de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vlaamse ridderlijke literatuur in de veertiende eeuw zo nadrukkelijk aanwezig lijkt.Ga naar voetnoot50 Met mijn datering wijk ik af van die van Verwijs, die op grond van het grote aantal verzen met drie heffingen en de vele assonaties aan de eerste helft van de dertiende eeuw denkt.Ga naar voetnoot51 Echter, die drie-heffingsverzen kunnen, als ze al een betrouwbaar criterium zijn, evenals de conservatieve versificatie uit de grondtekst stammenGa naar voetnoot52, en de gedachte dat in de Middelnederlandse verhalende dichtkunst een hoog percentage assonerende versparen op een vroege ontstaanstijd wijst, is inmiddels achterhaald.Ga naar voetnoot53 Maar al met al blijft ook deze poging de ontstaanstijd te bepalen speculatief. Uit de jaren tachtig van de dertiende eeuw is in dit verband overigens ook een kritisch geluid overgeleverd: in zijn Spiegel historiael hekelt Maerlant het gebrek aan geloofwaardigheid van Brandaans avonturen. Wellicht heeft hij hierbij onze Middelnederlandse tekst op het oog gehadGa naar voetnoot54, die in dat geval kennelijk populair genoeg was om om de moeite van het bestrijden waard te zijn. Dit gegeven bewijst echter niet zo veel over de ontstaanstijd van C/H. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4 SlotbeschouwingIn deze bijdrage is betoogd, dat de Rijnlandse oerversie van de Reis van Sint Brandaan, mogelijk in de tweede helft van de dertiende eeuw, in het Oostvlaams vertaald is. Dat wil uiteraard niet zeggen, dat C als Vlaamse tekst een nauwkeurige representant van deze vertaling is; tussen ca. 1270 en ca. 1400 kan er van alles met de tekst gebeurd zijn. Iets daarvan is in 2·1·5 al naar voren gekomen en ook de verwijzing naar Maerlants Spiegel historiael in C 2275 moet een latere invoeging zijn. Van die Oostvlaamse vertaling of een later afschrift (van een afschrift) daarvan is vervolgens een Brabantse bewerking vervaardigd, waarvan H een representant is. Deze voorstelling van zaken impliceert, dat H althans in ‘taalkundig’ opzicht verder van het origineel verwijderd is dan C. Deze hypothese wordt gesteund door enige verschijnselen op woordniveau. In de eerste plaats, zoals reeds vermeld is het ‘rijnlandisme’ ‘kiel’ in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
H systematisch vervangen door ‘scip’, terwijl het in C is gehandhaafd. Daar staat echter tegenover, dat op een aantal andere plaatsen C een germanisme heeft weggewerkt en H niet, vgl. C 492 brac en C 1176 sprac met H 474 brach en H 1121 sprach; volgens Oskamp zijn C en H in dit opzicht even ‘goed’.Ga naar voetnoot55 In de tweede plaats heeft C in de verleden tijd van ‘houden’ steeds de oudere i-spelling, terwijl H naast twee keer ‘hilden’ (1644, 2120) drie keer de modernere ie heeft (372, 584, 2118). Voor een derde verschil zijn de volgende versregels instructief: C 933 Waer omme belghestu up mi
Onsculdich bem ic jeghen di
H 884 Waer om belghedi u op mi
Onsculdich benic jeghen di
C 2245 Ende alstu hier niet mee wils zijn
So vaert ten hemele int sitten dijn
H 2167 Als ghi hier niet langher en wilt sijn
Soo comt in hemelrike in sitten dijn
In C wordt in deze passage voor de tweede persoon enkelvoud steeds een vorm van ‘du’ gebruikt, terwijl H die buiten het rijm vervangen heeft door een vorm van ‘ghi’; overeenkomstige passages komen overigens ook in C voor. Telling in C vss. 343-2284 en H vss. 323-2199 (in H ontbreken de eerste 322 verzen) leverde evenwel het volgende overzicht op:
Bij deze telling, waar ‘tu’ een clisisvariant is van ‘du’, heb ik bij ‘ghi’ en ‘uw’ geen verschil gemaakt tussen enkelvoud en meervoud, omdat dat het beeld niet op een voor dit doel relevante manier zou veranderen. Duidelijk is, dat in H significant meer gebruik wordt gemaakt van de beleefdheidsvormen dan in C. Of dit verschil alleen een kwestie van diachronie is (C is ‘oorspronkelijker’ dan H) of dat er ook andere factoren een rol spelen, valt niet te zeggen.Ga naar voetnoot56 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Met het voorgaande is niet gezegd, dat C in principe een betrouwbaarder representant van de westelijke grondtekst is dan H. Zo schreef Verwijs, dat C moderniseert en in H oudere uitdrukkingen voorkomen en Peters kwam zelfs tot de conclusie dat H vaker oorspronkelijke rijmen bewaart en C meer zijn best doet een gladde tekst af te leveren. Maar Wilmink noemt C juist branieachtiger en H wat ingehoudener.Ga naar voetnoot57 Nader onderzoek lijkt me hier gewenst. Ik acht het daarbij niet ondenkbaar, dat een systematische vergelijking van C met H, mede tegen de achtergrond van de handschriften waarin ze zijn overgeleverd, ons een en ander kan leren over cultuurverschillen tussen Brussel en Gent ca. 1400. De tekstgeschiedenis van de Brandaan is dus een interessante zaak, zowel voor de historische dialectgeografie als voor de medioneerlandistiek. Het lijkt me van het grootste belang, dat deze twee subdisciplines elkaar niet uit het oog verliezen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|