Taal en Tongval. Jaargang 47
(1995)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 139]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
J.W.J. Burgers
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het CMT is her en der uitvoerig besproken door de taalkundigenGa naar voetnoot5, maar het werd ook gerecenseerd door enkele diplomatici, specialisten op het gebied van de bestudering van middeleeuwse oorkonden, te weten J.G. Kruisheer en W. Prevenier.Ga naar voetnoot6 Naast bewondering voor Gysselings prestatie werden er door dezen, met name door Kruisheer, enkele kritische kanttekeningen bij geplaatst. Deze kritiek richtte zich vooral op de wijze waarop Gysseling oorkonden lokaliseerde. Hij hanteerde daarbij volgens Kruisheer wel de juiste methode, maar week daar in teveel gevallen vanaf, waardoor zijn toeschrijvingen slechts van beperkte waarde zijn, en in ieder geval steeds moeten worden getoetst. Al te vaak lijkt Gysseling een willekeurige keus te maken uit de mogelijke lokaliseringen (soms, maar niet steeds aangeduid met een vraagteken), zonder dat hij daarbij de gronden aangeeft waarop hij tot die keus kwam. Kruisheer signaleerde bij Gysseling ook een te geringe aandacht voor het onderscheid van dictamen en scriptio: de scribent die een oorkonde mundeert (in het net schrijft) hoeft nog niet automatisch verantwoordelijk te zijn voor de redactie van de tekst. In sommige gevallen lijkt Gysseling dat onderscheid wel te maken, in andere gevallen weer niet. Regelmatig worden door hem stukken gelokaliseerd op basis van de dialectkenmerken ervan, wat weer het gevaar van petitio principii met zich meebrengt: onderzoekers lopen het risico dat ze in de teksen uit een bepaalde plaats dialectkenmerken vinden op grond waarvan Gysseling die stukken nu juist ter plekke had gelokaliseerd. Tevens kon Gysseling worden verweten dat hij te weinig aansloot bij het moderne diplomatische onderzoek.Ga naar voetnoot7 Deze bedenkingen bij Gysselings aanpak van de lokalisering van oorkonden hebben natuurlijk consequenties voor het taalkundig onderzoek, dat zich immers baseert op de lokalisering (en de datering) van de te bestuderen teksten. Deze problematische kanten zijn over het algemeen wel opgemerkt, hoewel er niet steeds voldoende rekening mee werd gehouden.Ga naar voetnoot8 Het Hollandse en Zeeuwse oorkondenmateriaal is nu opnieuw bestudeerd in het proefschrift van schrijver dezes, De paleografie van de documentaire bronnen in Holland en Zeeland in de dertiende eeuw (PDB). In die studie zijn alle gedurende de dertiende eeuw in het graafschap Holland en Zeeland | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geschreven en in origineel overgeleverde ambtelijke bescheiden systematisch onderzocht, dus ook, anders dan in CMT, de Latijnse en Franstalige. Als gevolg van die grotere volledigheid kon, beter dan in CMT het geval was, van veel meer stukken een gefundeerde lokalisering worden gegeven. Zodoende is van het grootste deel van de in dit graafschap vervaardigde documentaire teksten de plaats van ontstaan vastgesteld. Zo kwam ook aan het licht dat Gysselings lokaliseringen inderdaad in lang niet alle gevallen correct zijn. Resultaat van het werk was voorts dat een beeld kon worden verkregen van de ontwikkeling van het ambtelijke schrijfwezen in de verschillende schrijfcentra in het graafschap: de grafelijke kanselarij, de steden, de kloosters, maar ook de omgeving van lokale edelen. Extrapolatie van die ontwikkelingen maakt - met de nodige voorzichtigheid - enkele globale conclusie mogelijk over de vervaardiging van oorkonden en andere ambtelijke bescheiden in Holland en Zeeland ná 1300. Naar het ambtelijke schrijfwezen in de veertiende eeuw (en later) is nog weinig onderzoek gedaan, maar het spreekt vanzelf dat de taalkundige deze latere bronnen, die ook in grotere aantallen beschikbaar zijn dan die uit de dertiende eeuw, niet graag onbenut zal laten. De verworven kennis over het ontstaan van deze ambtelijke teksten is daarom van groot belang. In het volgende zal nader worden ingegaan op de onderzoeksresultaten in PDB voor wat betreft de lokalisering van de Nederlandstalige oorkonden. Daartoe is het nodig dat eerst in het kort de methode wordt uiteengezet waarmee de plaats van vervaardiging van ambtelijke stukken kan worden vastgesteld. Daarna zullen enkele gevallen worden besproken van verkeerde lokaliseringen in CMT, ter illustratie van de toepassing van de methode en van de problemen die zich daarbij in de praktijk voordoen. Vervolgens zal aandacht worden besteed aan de nieuwe gegevens over de verschillende schrijfcentra in Holland en Zeeland, zowel over de daar werkzame scribenten als over de wijze en de frequentie van de oorkondenvervaardiging ter plekke. Ten slotte zal aan de hand van die gegevens en van al bestaande literatuur worden geprobeerd de problemen en mogelijkheden aan te geven bij het lokaliseren van ambtelijk bescheiden uit de periode na 1300. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De methode van lokalisering van ambtelijke bescheidenVan oorkonden en andere documentaire bronnen die in origineel zijn overgeleverd, is de plaats van vervaardiging, althans van de scriptio, in principe vast te stellen door identificatie en lokalisering van de scribent ervan; identificatie en lokalisering van een scribent zijn in principe slechts mogelijk wanneer we van een en dezelfde hand twee of meer stukken hebben. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De eerste stap bestaat derhalve uit het herkennen van schrijvershanden. Voor deze handidentificatie bestaat geen kant en klare methode, en het komt dan ook regelmatig voor dat de ene deskundige twee of meer stukken gemundeerd acht door één hand, terwijl een ander daar meer schrijvers aan het werk ziet. Er zijn verschillende oorzaken voor dit herkenningsprobleem. Het is een ervaringsfeit dat ieder een persoonlijk handschrift heeft, met eigen vaste - deels onwillekeurig geschreven - kenmerken, op basis waarvan een handschrift herkend kan worden. Anderzijds is het ook zo dat niemand in staat is om een zelfde letter twee maal op volstrekt identieke wijze te trekken, zodat zelfs binnen één stuk van een hand de lettervormen van elkaar zullen verschillen, sommige nauwelijks zichtbaar, andere in sterke mate. Bovendien heeft bij de meeste personen het handschrift de neiging om in de loop van de tijd te veranderen: vooral bij jonge en bij oude mensen kunnen daarbij sterke wijzigingen in het schrift optreden. In het geval van middeleeuwse scribenten komt daar nog bij dat zij veelal meerdere, naar vorm en functie gedifferentieerde maar vaak ook in elkaar overlopende schriftsoorten beheersten. Zij schreven nu eens een boekschrift (de textualis), dan weer hun ‘gewone’ gebruiksschrift (de notula), en sommigen ook een meer op oorkonden toegesneden schrift met een aantal formele kenmerken en decoraties, en al die soorten konden in verschillende gradaties van netheid of slordigheid worden toegepast. Een gekalligrafeerde textualis en een snelle cursieve notula van één hand zijn uiterst moeilijk of helemaal niet herkenbaar als produkten van dezelfde scribent. De sleutel tot de hand-identificatie ligt in de geduldig vergelijking van alle aspecten van het schrift van twee of meer stukken waarvan het schrijverschap vastgesteld moet worden: de vormen van de letters, de decoratieve elementen, en het moeilijker te omschrijven maar belangrijke globale schriftbeeld: de vorm en richting van de basishalen waaruit de verschillende letters zijn opgebouwd, de ritmiek waarmee die halen zijn uitgevoerd, de mate van breking, verbondenheid en cursivering van de letters. In ieder geval moet vermeden worden dat men slechts op basis van enkele meer opvallende letters of decoratievormen besluit tot al dan niet gelijkhandigheid. In twee stukken van één hand zal, zeker wanneer ze niet in dezelfde schriftsoort of in dezelfde mate van netheid zijn geschreven, of wanneer er enige tijd is verstreken tussen de vervaardiging van de stukken, vrijwel altijd een aantal grote en kleine verschillen zijn aan te wijzen, juist in de vormen van opvallende letters als g en w. Anderzijds zal in stukken geschreven door verschillende schrijvers altijd wel een aantal lettervormen identiek of sterk gelijkend zijn, zeker wanneer ze in een overeenkomstige schriftsoort en mate van netheid zijn geschreven en wanneer de scribenten in ongeveer dezelfde periode en streek werkzaam waren. Voorts | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
moeten de paleografische verschillen in de stukken van een geïdentificeerde scribent worden beoordeeld op hun onderlinge coherentie: passen ze in een logische ontwikkeling van het schrift van die bepaalde scribent? De zojuist genoemde uiteenlopende handidentificaties bij verschillende auteurs zijn voor een goed deel terug te voeren op te oppervlakkige schriftvergelijking, maar ook bij deskundigen die zich diepgaand met het schrift hebben beziggehouden blijven regelmatig verschillen van mening optreden; in deze materie blijft een sluitende bewijsvoering uit de aard der zaak onmogelijk.Ga naar voetnoot9 Wanneer eenmaal twee of meer oorkonden of andere stukken aan één hand zijn toegeschreven, kan die scribent vervolgens worden gelokaliseerd. Oorkonden zijn teksten op losse bladen perkament betreffende aangelegenheden van juridische aard, wat inhoudt dat bij een beoorkonding van een zaak meestal twee partijen zijn betrokken: de oorkonder, dat is de persoon of instantie die de oorkonde uitvaardigt (die overigens niet identiek hoeft te zijn met de Urheber van de in de oorkonde vervatte rechtshandeling) en de destinataris, de persoon of instantie die de oorkonde ontvangt (meestal de begunstigde partij in de rechtshandeling). Uit de diplomatiek is bekend dat zowel het personeel van de oorkonder als dat van de destinataris de vervaardiging van de oorkonde voor zijn rekening kan hebben genomen; het komt zelfs met enige regelmaat voor dat een oorkonde wordt vervaardigd door een derde partij. De ‘klassieke’ methode van lokalisering van handen is simpel. Wanneer twee of meer oorkonden van één hand zijn uitgevaardigd door één oorkonder en bestemd zijn voor verschillende destinatarissen, dan is die hand werkzaam in dienst van die oorkonder. Wanneer echter twee of meer oorkonden van één scribent zijn uitgevaardigd door verschillende oorkonders maar alle bestemd zijn voor één destinataris, dan is die scribent bij die destinataris te lokaliseren. Deze methode is meer dan honderd jaar geleden ontwikkeld door Sickel en Bresslau, en is enige tijd geleden opnieuw beschreven door Kruisheer.Ga naar voetnoot10 In het taalkundige onderzoek worden oorkonden op dezelfde manier gelokaliseerd.Ga naar voetnoot11 De logica van deze methode is duidelijk, maar in de praktijk gebeurt het toch wel eens dat een scribent niet eenduidig is te lokaliseren. Het komt namelijk voor dat in de gevonden oorkonden van een hand geen enkele ‘werkplek’ is aan te wijzen, ofwel juist meer dan een. Die onzekere lokaliseringen doen zich in de praktijk vooral voor wanneer van een hand | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
slechts twee oorkonden bekend zijn; hierna zullen enkele van dergelijke probleemgevallen uitvoeriger worden behandeld. Principieel niet lokaliseerbaar ten slotte zijn de handen die slechts bekend zijn uit één oorkonde: hapaxen (oorkonden geschreven door een eenmalig optredende scribent) kunnen immers zowel door personeel van de oorkonder als van de destinataris zijn vervaardigd, of zelfs door een scribent van een niet bij de zaak betrokken partij. Een tweede zwaarwegend probleem is via deze methode niet op te lossen. Ook al is de plaats van scriptio van een oorkonde vastgesteld, dan nog kan de tekst goed zijn opgesteld door een ander dan de scriptor, en daarmee mogelijk ook op een andere plaats en/of in een andere streektaal. Op basis van het paleografisch onderzoek, dat aan dit artikel ten grondslag ligt, kan op dit aspect niet nader worden ingaan; daartoe is voortgezet diplomatisch onderzoek naar de redactie, het dictaat, van de oorkonden noodzakelijk. In het taalkundige onderzoek beperkt men zich meestal, in navolging van Gysseling, tot de lokalisering van de scribentGa naar voetnoot12, maar het moge duidelijk zijn dat ook op dit punt de zojuist genoemde kritiek van Kruisheer hout snijdt: wanneer een scribent een tekst opschrijft aan de hand van een door een ander opgesteld voorbeeld is de kans natuurlijk niet denkbeeldig dat de overgeleverde oorkondetekst niet of slechts gedeeltelijk de taal van de scribent weergeeft. Hier kan wel worden gezegd dat uit het bestaande diplomatische onderzoek, met name dat van KruisheerGa naar voetnoot13, is gebleken dat in de laat-dertiende-eeuwse praktijk van oorkondenvervaardiging in Holland en Zeeland in het grootste deel van de gevallen de scribent zelf de oorkondetekst opstelt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De lokaliseringen van GysselingProblematische lokaliseringen door Gysseling in CMT zijn vaak het gevolg van problemen bij het identificeren van handen. Zo worden in CMT stukken soms ten onrechte aan een bepaalde scribent toegeschreven, en soms is in PDB een hand in meer stukken aangetroffen dan in CMT gebeurde. Dat een oorkonde in CMT aan een andere hand wordt toegeschreven dan in PDB komt weinig voor: slechts vier maal is zulks het geval.Ga naar voetnoot14 Soms houdt Gysseling een slag om de arm, en noemt hij oorkonden ‘waarschijnlijk’ van een bepaalde hand, of signaleert hij slechts ‘schriftverwantschap’, terwijl in die | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gevallen in PDB een positieve identificatie wordt gemaakt.Ga naar voetnoot15 Veel vaker komt het voor dat in CMT handen helemaal niet worden herkend: dat gebeurt 36 maal, waarvan echter negen keer bij oorkonden van scribenten die verder slechts stukken in het Latijn of het Frans hebben geschreven, in welke gevallen Gysseling die omissie niet kan worden aangerekend.Ga naar voetnoot16 Van deze 36 oorkonden kan natuurlijk de plaats van ontstaan nu veelal met zekerheid worden vastgesteld, terwijl die stukken in CMT nog hapaxen zijn en dus in principe niet lokaliseerbaar (wat niet wegneemt dat Gysseling vaak wel een lokalisering geeft, met de genoemde problemen van dien). Als voorbeeld kan dienen de bekende Middelburgse keur van 1254 (CMT nr. 12), die blijkt te zijn gemundeerd door een hand uit de plaatselijke abdij, welke scribent we verder kennen uit tien Latijnse oorkonden uit de jaren 1247-1253; daarmee is Gysselings lokalisering, op basis van de taal van het stuk, toch correct gebleken.Ga naar voetnoot17 Al met al noteren we toch een niet onaanzienlijk hoeveelheid uiteenlopende identificeringen van scribenten, welke verschillen wel voortkomen uit het feit dat in CMT de handidentificatie slechts een bijkomend werk was maar in PDB het uitgangspunt van het onderzoek vormde, en vooral uit het feit dat in PDB alle bronnen werden onderzocht, ook de Latijnse en de Franse, waardoor de mogelijkheden van de herkenning van handen sterk werden verruimd. Dergelijke toevoegingen van niet-Nederlandse stukken aan het corpus van een scribent kan gevolgen hebben voor de lokalisering van een hand. Een voorbeeld hiervan betreft CMT nrs. 1368 en 1572, twee door één scribent geschreven oorkonden van Stichtse edelen voor graaf Floris V (1294) respectievelijk van graaf Jan I voor Haarlem (1297). Geheel volgens de regels situeerde Gysseling deze hand in de grafelijke kanselarij. Nu blijkt dezelfde scriptor in 1290 echter ook een Latijnse brief van de Haarlemse stadsregering te hebben geschreven aan de koning van Engeland (PDB nr. 399), waarmee een lokalisering in de stad Haarlem ineens veel waarschijnlijker is geworden. En inderdaad, bij nadere beschouwing blijkt de oorkonde uit 1294 te zijn uitgevaardigd op het moment dat de graaf verbleef op het bij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Haarlem gelegen kasteel Albrechtsberg; de Stichtse edelen hebben toen hun oorkonde blijkbaar laten schrijven door de dichtstbijzijnde niet-grafelijke klerk. Vermeerdering van het aantal door één klerk geschreven oorkonden schept echter niet altijd meer klaarheid. Zo mundeerde één scribent de oorkonden CMT nrs. 1502 en 1757a, van de maarschalk van de Utrechtse bisschop (juni 1296) respectievelijk de magistraat van de stad Utrecht (1299), in beide gevallen bestemd voor de Hollandse graaf. Deze hand kan dus niet nader worden gelokaliseerd: op basis van deze gegevens zijn Utrecht en de Hollandse kanselarij beide mogelijk. Gysseling herkende deze twee stukken niet als van de hand van dezelfde schrijver, en gaf in beide gevallen zonder nadere toelichting de lokalisering ‘Utrecht?’, blijkbaar op grond van de taalkenmerken. Nu mundeerde dezelfde scribent ook twee Latijnse stukken uit mei 1296 (PDB nrs. 544 en 545), waarin echter alweer Utrechtse partijen en de Hollandse grafelijkheid de betrokkenen zijn. In dit geval brengt de literatuur ons echter verder. De scribent omschrijft de Hollandse graaf één maal met diens correcte titel ‘graaf van Holland, van Zeeland en heer van Friesland’, drie maal met het onvolledige ‘graaf van Holland’.Ga naar voetnoot18 Op grond daarvan kunnen we gevoeglijk aannemen dat we hier niet met een grafelijke klerk van doen hebben. Gysselings lokalisering wordt daarmee bevestigd, nu echter op deugdelijke gronden. Hoe gevaarlijk Gysselings neiging is om scribenten op basis van hun taalkenmerken te lokaliseren, moge blijken uit een ander voorbeeld. De oorkonden CMT nrs. 624,660 en 661 worden door hem terecht aan één hand toegeschreven; dit zijn oorkonden van de gebroeders Van Amstel (nr. 624, oktober 1285) en Jan van Renesse (nrs. 660 en 661, april 1286), alle bestemd voor Floris V. Op basis van die gegevens had de hand volgens de regels in de Hollandse grafelijke kanselarij moeten worden gesitueerd, maar Gysseling lokaliseert desondanks op grond van de taalvormen de scriptor in Utrecht.Ga naar voetnoot19 Dat de betreffende klerk wel degelijk voor de graaf werkte blijkt nogmaals uit twee andere door hem geschreven stukken: een Latijnse oorkonde uit juni 1285 van Jan van Cuijk voor de burgers van Dordrecht (PDB nr. 325), betreffende een tolkwestie waarin de graaf bemiddeldeGa naar voetnoot20, alsmede een blad- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijde uit het grafelijke leenregister, en wel een deel van de ná oktober 1285 maar vóór 1287 geschreven lijst van Amstelse lenen.Ga naar voetnoot21 Verschillen van inzicht tussen CMT en PDB bij handidentificaties hoeven niet noodzakelijk tot andere lokaliseringen te leiden. Zo heeft het feit dat de Dordtse handen B en G door Gysseling abusievelijk als één scribent worden beschouwd, verder geen invloed op de vaststelling van de plaats van ontstaan van de door hen geschreven oorkonden.Ga naar voetnoot22 Hetzelfde geldt voor ontbrekende identificatie van schrijvershanden; de door Gysseling in die gevallen gegeven (en dus niet of onjuist onderbouwde) lokaliseringen kunnen best correct zijn, zoals we zagen in het geval van de Middelburgse keur. Toch heeft een en ander wel degelijk geleid tot een aantal onjuiste lokaliseringen in CMT. Getalsmatig zijn die als volgt samen te vatten. Van de 296 in origineel bewaardgebleven Nederlandse ambtelijke bescheiden die tot en met 1300 in Holland en Zeeland zijn geschreven, ontbreken er 9 in het CMT en zijn er twee aldaar afgedrukt naar een dertiende-eeuws afschrift; van deze stukken kon Gysseling de plaats van ontstaan natuurlijk niet vaststellen.Ga naar voetnoot23 Van de resterende 285 stukken zijn er 43 waarvan zowel volgens CMT als PDB niet vaststaat in welke kanselarij of scriptorium ze zijn gemundeerd, aangezien de hand niet geïdentificeerd kon worden.Ga naar voetnoot24 Van een deel van deze hapaxen kan wel een beredeneerde gissing worden gemaakt naar de plaats van ontstaan, welke gissing overigens niet steeds overeenkomt met die van Gysseling. Van de door Gysseling wèl gelokaliseerde Hollandse en Zeeuwse oorkonden vertonen 186 stuks een zelfde lokalisering als in PDB, en wel op dezelfde grond: herkenning en lokalisering van de hand die het stuk schreef. Van nog eens 35 stuks, dat is twaalf procent, komt Gysselings lokalisering weliswaar eveneens overeen met die in PDB, maar op volgens de nieuwste | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
inzichten onjuiste of ontoereikende gronden.Ga naar voetnoot25 Van 24 oorkonden ten slotte, toch nog meer dan acht procent van alle Nederlandstalige Hollandse en Zeeuwse stukken, geeft Gysseling een onjuiste lokalisering.Ga naar voetnoot26 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De ontwikkelingen in de schrijfcentra in Holland en Zeeland in de dertiende eeuwNa identificatie en lokalisering van de scribenten die gedurende de dertiende eeuw in het graafschap Holland en Zeeland werkzaam waren, is er in PDB een beschrijving gegeven van de ontwikkelingen in de verschillende schrijfcentra. Hier zullen die ontwikkelingen kort worden weergegeven, met name die aspecten die van belang zijn voor het onderwerp van deze verhandeling: de vervaardiging in de verschillende centra van Nederlandse oorkonden in de laatste twee decennia van de eeuw.Ga naar voetnoot27 Vooral in het laatste kwart van de dertiende eeuw bleek zich in Holland en Zeeland een sterke groei voor te doen van de mate van verschriftelijking van de gehele samenleving: de totale oorkondenproduktie stijgt scherp, in de al bestaande administratieve apparaten, met name in de grafelijke kanselarij, wordt een intensivering en professionalisering van de activiteiten zichtbaar, en we zien de opkomst van nieuwe ambtelijke schrijfcentra, met name in de steden. Het is duidelijk dat er een direct verband bestaat tussen het politieke, culturele of economische belang van een centrum en de omvang van het ambtelijke apparaat ter plekke: de meeste scribenten zijn gelokaliseerd in de omgeving van de grafelijkheid, het politieke zwaartepunt van het graafschap, de stad Dordrecht, de grootste stad en het belangrijkste economisch centrum, terwijl ook in de geestelijke instellingen, met name in de abdij van Middelburg, een reeks van scribenten kon worden aangetoond. Bovendien constateren we in de loop van de tweede helft van de eeuw een langzaam wassende stroom van lokaal geproduceerde oorkonden, in de omgeving van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de adel, veelal vermoedelijk geschreven door de plaatselijke geestelijke. In dit proces loopt Zeeland duidelijk voor op Holland, maar in de jaren '90 komt ook in het noordelijke deel van het graafschap een lokale oorkondenproduktie op gang. Net als bij de grote schrijfcentra zien we ook bij de adel dat politiek gewicht samenhangt met de omvang en de produktie van het ambtelijk apparaat: juist in de omgeving van de meest vooraanstaande edelen worden scribenten geïdentificeerd (die dus uit meer dan één oorkonde bekend zijn). Vooral in de Zeeuwse steden en lokale schrijfcentra zijn in de jaren '70 ook de eerste aanzetten waar te nemen om de ambtelijke stukken in het Nederlands te schrijven in plaats van in het tot dan universele Latijn. In de jaren '80 wordt die trend ook elders in het graafschap gevolgd, en in het laatste decennium van de eeuw is het Latijn zo goed als uitgestorven in de hier geschreven stukken.Ga naar voetnoot28 De ontwikkeling van de Hollandse grafelijke kanselarij in de dertiende eeuw verloopt stroef; pas vanaf 1268 kunnen we spreken van een geregeld schrijfbureau dat niet meer, zoals te voren, bij iedere politieke crisis ophoudt te bestaan.Ga naar voetnoot29 In het genoemde jaar, kort na het begin van de zelfstandige regering van graaf Floris V, treedt voor het eerst de scribent meester Hendrik Allardszoon van Middelburg op, in PDB aangeduid als hand I, die vanaf dan vrijwel in zijn eentje de hele (niet onaanzienlijk) produktie voor zijn rekening neemt. In 1280 verdwijnt hij van het toneel, waarna in het ambtelijke apparaat een reorganisatie wordt doorgevoerd: vanaf dan zijn er steeds vier à vijf schrijvers gelijktijdig werkzaam voor de graaf. Aanvankelijk is steeds één van hen actief als de belangrijkste scriptor: gedurende een aantal jaren schrijft deze de meeste oorkonden, en blijkt hij ook de stukken op te stellen en concepten van anderen na te kijken (er zijn enkele ontwerpteksten bewaard gebleven met correcties door de hoofdscriptorGa naar voetnoot30). De andere handen fungeren slechts als hulpkrachten, die waarschijnlijk op afroep beschikbaar zijn uit de groep hofgeestelijken van de omvangrijke grafelijke entourage. In de loop van de jaren '90 zien we echter dat de kanselarij gaandeweg een meer collegiale structuur krijgt: de belangrijkste scribenten zijn nog wel aanwijsbaar maar zijn ieder veel korter als zodanig werkzaam, terwijl de rol van de hulpschrijvers belangrijker wordt. Dan ook ontstaat binnen de kanse- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
larij een eigen schrijfstijl, waarin nieuwe elementen lijken te worden geïnitieerd door de fungerende hoofdschrijver. We weten nu ook meer van de persoonlijke achtergronden van de verschillende schrijvers, en het blijkt dat zij afkomstig zijn uit de steden, soms zelfs eerst als stadsklerk werkzaam zijn geweest, zoals in het geval van Melis Stoke. De grafelijke kanselarij lijkt zich rond 1300 te hebben ontwikkeld tot een professioneel schrijfbureau, constant bemand door ongeveer vijf ‘beroepsklerken’, veelal personen met een burgerlijke achtergrond. Eveneens een duidelijke ontwikkeling van het ambtelijke apparaat is in het laatste kwart van de dertiende eeuw geconstateerd in de Hollandse steden, met name in de grootste stad, Dordrecht. Dat proces loopt gelijk op met de snelle economische en demografische groei van die steden, die in precies die periode wordt geplaatst.Ga naar voetnoot31 In de eerste helft van de dertiende eeuw werden in sommige steden - het eerst in de Zeeuwse, Middelburg voorop, in de jaren '40 ook in Haarlem, Leiden en Alkmaar - al wel lokaal de rechtsregels opgeschreven, maar wanneer die officieel werden uitgevaardigd in de vorm van een grafelijke keur, werd nog steeds de hulp ingeroepen van een externe scribent, meestal uit een plaatselijk of nabijgelegen klooster. Vanaf de jaren '60 worden er stedelijke scribenten gevonden, eerst in Delft en in Dordrecht, in het volgende decennium in Haarlem en weer in Dordrecht, terwijl in de jaren '80 in Dordrecht liefst vier handen gelijktijdig werkzaam waren. In het laatste decennium van de eeuw zien we nog eens drie of vier Dordtse handen, en zijn scribenten gelokaliseerd in Haarlem, Leiden en Zierikzee. Daarbij komt dat een aantal hapaxen hoogstwaarschijnlijk ook stedelijke vervaardigingen zullen betreffen, omdat daarin intern-stedelijke zaken worden behandeld: zo bezien zouden in de jaren '80 en '90 in Dordrecht nog een handvol schrijvers werkzaam zijn geweest, en daarnaast scribenten in Geertruidenberg, Schiedam, Schoonhoven en Middelburg. De eerste stedelijke schrijvers, die uit de jaren '60 en '70, zijn alle bekend uit een klein aantal stukken, welke nog vrijwel steeds in het Latijn zijn gesteld; waarschijnlijk betreft het lokale geestelijken die voor de stad optreden als oorkondenschrijver. De situatie verandert in de laatste twee decennia van de eeuw. Van veel stedelijke handen kennen we dan een groter aantal oorkonden, terwijl ze nu ook andere administratieve stukken schrijven: brieven, notities en rekeningen, alles vrijwel uitsluitend in het Nederlands. Wij zijn tamelijk goed ingelicht over het Dordtse ambtelijke apparaat, dank zij de relatief grote hoeveelheid aldaar geproduceerde stukken uit het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
laatste kwart van de dertiende eeuw. Van 1277 tot 1290 was Jan de klerk werkzaam als de Dordtse stadsklerk (hand B). Hij schreef oorkonden en ging voor de stad op dienstreis naar de graaf en naar steden in Holland, Zeeland, Brabant en Gelre, en ook onderhandelde hij in Vlaanderen met de graaf en met belangrijke Brugse financiers. Hij is de eerst bekende professionele stedelijke ambtenaar in het graafschap. In 1283-1284 schrijft hij de vroegste Dordtse stadsrekening, maar in de jaren daarna worden die rekeningen geschreven door een ander, hand D genaamd, actief 1283-1294, die waarschijnlijk geïdentificeerd kan worden als de Dordtse magistraat Jan ver Didwienzoon; deze Jan schrijft ook enkele oorkonden. Uit de rekeningen en de bijlagen daarbij kennen we nog twee handen, waarvan de ene (hand C) identiek is met nog weer een andere Jan, waarschijnlijk de magistraat die de accijnzen inde in 1283-1284, en de andere (hand E) in 1286-1291 werkzaam was in de entourage van de vooraanstaande magistraat en handelaar Willem Dukink (of misschien is hij wel Dukink zelf).Ga naar voetnoot32 Na 1290 neemt een nieuwe stadsklerk de taken van Jan de klerk over, te weten de niet bij naam bekende hand G; hij is tot 1297 in de stukken te vinden. Mogelijk wordt hij opgevolgd door Melis Stoke, die van 1296 tot einde 1299 in Dordrecht oorkonden schrijft, waarna hij in dienst treedt van graaf Jan II.Ga naar voetnoot33 Tegelijk met deze schrijvers zijn in de laatste jaren van de eeuw in de stad nog meer scribenten gelokaliseerd: hand F die in 1290-1300 werkzaam was, en hand H (1291-1293) die waarschijnlijk E opvolgde als klerk in het handelshuis Dukink. In de in de laatste twee decennia van de eeuw te Dordrecht vervaardigde oorkonden zien we al duidelijk een eigen ‘ambtelijke cultuur’: een eigen Dordts schrift, specifieke dictaatkenmerken en een van de rest van het graafschap afwijkend jaarstijlgebruik. De verschriftelijking van van de Dordtse samenleving is dan al een eindweegs gevorderd. In de andere, minder belangrijke Hollandse en Zeeuwse steden is men dan denkelijk minder ver. Daar is steeds maar één scribent werkzaam, maar gezien de hoeveelheid en de aard van de door hen in de jaren '90 geschreven oorkonden lijken ook deze schrijvers al professionele stadsklerken te zijn. De Zierikzeese klerk bijvoorbeeld is bekend uit 16 oorkonden uit de jaren 1293-1306, de Leidse uit zes stukken uit de jaren 1292-1305. Overal is in ieder geval de tendens te bespeuren dat stukken uitgevaardigd door de bestuurders van de stedelijke gemeenschappen, zowel die welke interne zaken betreffen als die voor externe destinatarissen, bij voorkeur worden gemundeerd door de eigen stedelijke schrijvers. Van de oorkonden bestemd voor | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de stad zijn die uitgevaardigd door de graaf meestal vervaardigd in de landsheerlijke kanselarij, maar oorkonden van minder aanzienlijke personen worden veelal geschreven door stedelijke scribenten. Tekenend voor de professionaliteit van de stedelijke secretarieën is het gegeven dat het vooral in het laatste decennium van de eeuw regelmatig voorkomt dat stadsschrijvers, met name die uit Dordrecht, oorkonden vervaardigen voor derden, ook wel voor de graaf wanneer die ter plekke een rechtshandeling vastgelegd wil zien.Ga naar voetnoot34 In enkele steden waar zich belangrijke geestelijke instellingen bevinden, lijkt de ontwikkeling van een eigen secretarie langzamer te verlopen dan elders; voor netuitvaardigingen van oorkonden bleef men een beroep doen op de geroutineerde geestelijke scriptores ter plaatse. Dit is duidelijk te zien in Middelburg, waar geen stedelijke handen zijn gevonden, maar wel een zevental scribenten uit de abdij, die gedurende de hele eeuw ook in stedelijke zaken de pen voerden.Ga naar voetnoot35 Buiten het graafschap is Utrecht een voorbeeld van een belangrijke stad zonder eigen secretarie in de dertiende eeuw, waar de kanunniken uit de vijf kapittelkerken in voorkomende gevallen als stedelijke scribenten optraden.Ga naar voetnoot36 Naast de grafelijke kanselarij en de stedelijke secretarieën zijn op het einde van de dertiende eeuw andere schrijfcentra in Holland en Zeeland van minder belang. In de scriptoria van de kloosters in het graafschap, in het begin van de eeuw nog de voornaamste vervaardigers van ambtelijke stukken, komt in de laatste twee decennia nog maar een klein deel van de totale produktie tot stand: zo'n 5%, tegen tot 45% in de eerste helft van de eeuw.Ga naar voetnoot37 Vanwege dit kleine aantal zijn de ontwikkelingen hier minder duidelijk te traceren dan in de grafelijke en stedelijke schrijfbureaus. Zo vonden we in Hollands grootste en belangrijkste klooster, de oude abdij van Egmond, slechts één geïdentificeerde hand, werkzaam rond 1200Ga naar voetnoot38, in het kleine | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vrouwenklooster Koningsveld bij Delft in de jaren 1260-1300 wel vijf of zes scribenten. In de belangrijke vrouwenabdij van Rijnsburg zijn verspreid over de eeuw drie handen gelokaliseerd, in de Middelburgse abdij zijn zoals gezegd zeven schrijvers gevonden. Kleinere centra zijn de abdij van Leeuwenhorst met twee geïdentificeerde scribenten en het klooster Jeruzalem bij Biezelinge met één hand. Al met al lijkt het erop dat in de kloosters de eigen uitvaardigingen in de regel zelf werden geschreven, terwijl oorkonden van anderen bestemd voor het klooster door die andere partij werden vervaardigd, althans wanneer die gekwalificeerd personeel had. Anders dan in de eerste helft van de eeuw vinden we in de tweede helft in de kloosters weinig of geen schrijfactiviteiten meer voor derden. In de Hollandse en Zeeuwse geestelijke instellingen wordt langer dan daarbuiten vastgehouden aan het Latijn als ambtelijke schrijftaal, maar ongeveer vanaf 1295 dringt ook hier het Nederlands definitief door. Tot op het laatst van de eeuw werden oorkonden van kleine, ‘niet-institutionele’ oorkonders - in de praktijk de lagere adel, soms lokale geestelijken - meestal vervaardigd door het personeel van de destinatarissen: de grafelijkheid, de steden en de kloosters. In de kringen van de genoemde oorkonders was blijkbaar niet de vaardigheid voorhanden om de stukken volgens de regels te vervaardigen. Toch moeten hierbij enkele kanttekeningen worden geplaatst. Al vanaf de jaren '40 hebben we bij de aanzienlijkste en op dat moment meest invloedrijke edelen wel degelijk enkele scriptores geïdentificeerd, die ieder uit een gering aantal stukken bekend zijn. Dit betreft allereerst een hand uit de omgeving van Wolfert van de Maalstede, dan de belangrijkste Zeeuwse ambachtsheer, in de jaren '70 een scribent uit de entourage van Dirk van Teilingen, die dan op het toppunt van zijn macht staat als raadsman van de jonge graaf Floris V, in de jaren '80 een schrijver bij heer Gerard van der Wateringen, op dat moment de voornaamste vertrouweling van de graaf, en in de jaren '90 een hand in de omgeving van Wolfert van Borsele, de leider van de Zeeuwse adel en onder graaf Jan I de feitelijke machthebber in het graafschap. Nog sprekender is de samenhang tussen politieke invloed en het in eigen beheer vervaardigen van oorkonden in de jaren '60 en '70 in het geval van Aleid van Henegouwen, de invloedrijke en economisch machtige tante van Floris V, en haar zoon Floris van Henegouwen. Zij voeren in die jaren een ambitieuze machtspolitiek en lijken af te stevenen op een eigen staat binnen de staat. Zij komen dan ook in conflict met de graaf, en trekken daarbij aan het kortste eind. In hun omgeving konden liefst vier scribenten worden gelokaliseerd, die ieder ook uit een wat groter aantal stukken bekend zijn. In de jaren '70 was daarmee hun ‘kanselarij’ qua personele bezetting groter dan die van de graaf. Al deze scribenten in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dienst van edelen zullen wel identiek zijn geweest met de persoonlijke kapelaans van de betreffende heren; in enkele gevallen is zulks zelfs aantoonbaar of in ieder geval aannemelijk.Ga naar voetnoot39 Ondanks het verder ontbreken van geïdentificeerde lokale handen is er nog wat meer te zeggen over de produktie van oorkonden in Holland en Zeeland op lokaal niveau, buiten de reguliere schrijfcentra, en wel naar aanleiding van de hapaxen. We zien namelijk een duidelijke toename van die hapaxen in de laatste twee decennia van de dertiende eeuw, waarmee die stijging zo'n twintig à dertig jaar later inzet dan de groei van het oorkondenbestand geschreven door de geïdentificeerde handen in de reguliere schrijfcentra. Deze hapaxen, die vrijwel alle in het Nederlands zijn gesteld, zijn zoals gezegd volgens de regels niet te lokaliseren, maar in veel gevallen is toch wel een min of meer gefundeerde uitspraak mogelijk over hun plaats van ontstaan. Immers, van oorkonden waarvan zowel oorkonder als destinataris leden van de lage adel of de lokale geestelijkheid zijn, is de kans groot dat ze op lokaal niveau zijn vervaardigd. Ook wanneer het stukken uit de genoemde kringen betreft bestemd voor een instelling of plaats waarvan we het schrijfwezen goed kennen (de grafelijkheid, de steden), dan is het feit dat de hand verder niet voorkomt al een aanwijzing dat we een lokale produktie voor ons hebben. Bovendien levert het schrift van dergelijke oorkonden - veelal vormeloos en weinig geroutineerd - een aanwijzing in die richting.Ga naar voetnoot40 We hebben hier derhalve een corpus voor ons van oorkonden gemundeerd door gelegenheidsschrijvers die kunnen worden gesitueerd in uiteenlopende plaatsen als Voorne, Haastrecht, Pijnakker, Heemskerk, Monster, Alkemade, Lekkerkerk, Kralingen, Arkel en Den Haag.Ga naar voetnoot41 Daarnaast hebben we een vrij groot aantal oorkonden waarin zaken worden geregeld tussen voornamelijk Zeeuwse edelen onderling, welke stukken derhalve wel ergens in Zeeland geschreven moeten zijn. Veel van deze stukken vertonen bovendien de kenmerken van het regionale Zeeuwse schrift, zoals dat voor de tweede helft | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van de eeuw is aangetoond.Ga naar voetnoot42 Wat lokale vervaardiging van oorkonden betreft liep Zeeland trouwens toch duidelijk voor op Holland. Kortom, in de tweede helft van de eeuw vinden we eerst in Zeeland, op het einde van de eeuw ook in Holland, een groeiende produktie van oorkonden op het niveau van de lage adel en de lokale geestelijkheid. De verschriftelijking van de maatschappij zette zich toen in versterkte mate door, en bereikte nu ook de lagere regionen.Ga naar voetnoot43 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Problemen en mogelijkheden bij het lokaliseren van ambtelijke bronnen na 1300Zo is duidelijk is geworden dat in de laatste decennia van de dertiende eeuw overal in het graafschap Holland en Zeeland een sterke groei te zien is van de toepassing van het ambtelijke schrift. In het grootste ambtelijk schrijfcentrum, de grafelijke kanselarij, wordt dan een uitbreiding van het personeel doorgevoerd, wat in de jaren '90 resulteert in een onmiskenbare professionalisering van die instelling: onder leiding van een superieur zijn dan meer scribenten regulier betrokken bij de administratieve werkzaamheden. In de belangrijkste steden zien we tegelijkertijd de opkomst van de stadsklerk, die voor het stadsbestuur de schrijfwerkzaamheden verricht. In Dordrecht komt die ontwikkeling het eerst op gang, en hier is de diversiteit van het ambtelijke apparaat ook het verst voortgeschreden: de klerk treedt op als eerstverantwoordelijke en heeft secundaire schrijvers (soms leden van de magistraat) naast of onder zich, terwijl ook plaatselijke handelsfirma's al eigen klerken in dienst hebben. Deze steeds professionelere apparaten vervaardigen in toenemende mate zelf de oorkonden die door hun opdrachtgevers zijn uitgevaardigd; in het laatste kwart van de dertiende eeuw wordt het verschijnsel destinatarisvervaardiging van minder belang.Ga naar voetnoot44 Wat later dan in de genoemde reguliere schrijfcentra, en vooralsnog aarzelend, komt oorkondenvervaardiging op lokaal niveau op gang, maar ook hier lijkt de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
trend gezet naar de eigen vervaardiging van eigen oorkonden. We kunnen nu proberen een patroon te vinden in de zojuist beschreven ontwikkelingen wat betreft de vervaardiging van oorkonden, welke lijn dan doorgetrokken zou kunnen worden tot in de veertiende eeuw. Dit moet met het grootst mogelijke voorbehoud gebeuren, want studies naar de verschillende ambtelijke centra van na 1300 ontbreken zoals gezegd goeddeels. Het zal derhalve moeten blijven bij het opperen van enkele mogelijkheden voor het onderzoek en het signaleren van de problemen daarbij. We handelen weer de verschillende schrijfcentra af, in dezelfde volgorde als hierboven. De grafelijke kanselarij had zich rond 1300 dus ontwikkeld tot een professioneel ambtelijk schrijfbureau, bemand met klerken die veelal een stedelijke achtergrond hadden. In de veertiende eeuw zou de kanselarij verder worden uitgebouwd. Onder graaf Willem III vond in 1316 opnieuw een reorganisatie plaats, waarbij de werkzaamheden van de grafelijke administratie sterk werden uitgebreid, onder meer met een grootscheeps aangepakte systematische registratie van de uitgaande stukken.Ga naar voetnoot45 De aantallen door de grafelijkheid uitgevaardigde oorkonden blijven stijgen, er komen meer grafelijke klerken, binnen de kanselarij ontstaan gespecialiseerde functies, en de voornaamste klerken hebben een invloedrijke - adviserende - stem in het landsheerlijk bestuur; bekende namen in dit verband zijn Gerard Alewijnszoon van Leiden en Filips van Leiden.Ga naar voetnoot46 In de dagelijkse bestuurlijke en financiële routine van het grafelijke apparaat spelen zij, maar ook de meer ondergeschikte klerken, een niet meer weg te denken rol. In het licht van dit alles is het zeer waarschijnlijk dat de ontwikkeling op het terrein van oorkondenvervaardiging, zoals die in het einde van de dertiende eeuw is gesignaleerd, in de veertiende eeuw in versterkte mate is doorgezet, en dat de door de grafelijkheid uitgevaardigde oorkonden in principe in de kanselarij zullen zijn vervaardigd. Vervaardiging van grafelijke oorkonden in de landsheerlijke kanselarij is na circa 1334 te meer aannemelijk, omdat vanaf dan in veel gevallen op het uitgaande stuk kanselarijnotities zijn geschreven, betreffende de opdrachtgever en de bezegeling.Ga naar voetnoot47 Zeker in de kanselarij geschreven zijn natuurlijk de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
interne stukken, als registreringen en rekeningen. Wanneer men overgaat tot identificatie van grafelijke handen vormen die interne stukken het aangewezen uitgangspunt, waarmee de handen in het oorkondenmateriaal vergeleken kunnen worden. Het zal dus niet moeilijk zijn om een omvangrijk corpus samen te stellen van documenten die in de Hollandse grafelijke kanselarij zijn geschreven. Iets anders is de taalkundige lokalisering van die scribenten. Uit de dertiende-eeuwse gegevens over de klerken in de Hollandse kanselarij weten we dat ze in verschillende plaatsen werden gerecruteerd: Leiden en Dordrecht kwamen in dat verband naar voren, maar bijvoorbeeld ook Brugge en Utrecht zijn genoemd. In de veertiende eeuw zal de recrutering van de klerken niet anders zijn verlopen. Personen met een uiteenlopende taalachtergrond zullen zo in dezelfde instelling hebben gewerkt, en het is onduidelijk hoe dit op hun taalgebruik heeft ingewerkt. Bleven zij hun eigen regionale varianten van het Nederlands schrijven (zoals de zojuist genoemde grafelijke scribent uit 1285-1287 die Utrechts schreef), of pasten zij hun taal aan aan een kanselarij standaard, en zo ja, hoe volkomen was die aanpassing? Verder, hoe zag die kanselarijstandaard eruit? In de veertiende en vijftiende eeuw was Den Haag een belangrijk ambtelijk centrum, maar de taal van dat dorp zal toch niet maatgevend zijn geweest. Bovendien reisden de graven, en een deel van hun klerken, steeds rond door het territorium, waarbij ook andere en belangrijker plaatsen met grote regelmaat werden aangedaan.Ga naar voetnoot48 Of schreef men in de kanselarij soms een ‘bovengewestelijke’ taal, waarbij men dialectvormen vermeed?Ga naar voetnoot49 Veel is nog onduidelijk en in de de studie van Mooijaart wordt op de verspreidingskaarten de Hollandse grafelijke kanselarij dan ook | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
maar in de Noordzee gesitueerd, waarmee de fundamentele onzekerheid over de taal van de kanselarij aardig is gesymboliseerd. Veelbelovender lijkt het onderzoek van het in de steden ontstane bronnenmateriaal. We zagen dat in de voornaamste steden op het laatst van de dertiende eeuw een ambtelijk apparaat van de grond kwam, welk apparaat in Dordrecht toen al ver ontwikkeld was. Ook toen al werden oorkonden die door de stad waren uitgevaardigd bij voorkeur door de eigen klerken geschreven. We mogen aannemen dat die ontwikkeling zich in de veertiende eeuw heeft doorgezet. Detailstudies op dit terrein zijn niet in overvloed aanwezigGa naar voetnoot50, maar uit de wel voorhanden werken blijkt inderdaad dat de stedelijke secretarieën net als de grafelijke kanselarij steeds meer administratieve taken kregen toebedeeld en steeds professioneler te werk gingen. Ook steden als Middelburg en Utrecht, waar in de dertiende eeuw het ambtelijke schrijfwerk door de plaatselijke geestelijkheid werd uitgevoerd, kregen toen een eigen secretarie.Ga naar voetnoot51 In Dordrecht zagen we in de jaren 1283-1287 de eerste stadsrekeningen, en later in die eeuw ook al een handvol ambtelijke notities. Deze documenten zijn vanzelfsprekend geschreven door de plaatselijke klerken.Ga naar voetnoot52 In de veertiende eeuw beginnen ook in de andere steden deze bronnen te vloeien, en zo zal overal de omvang van de administratieve bescheiden sterk zijn toegenomen. Rekeningen, keurboeken, vroedschapsbesluiten: de inventarissen van de oude stedelijke archieven zijn het welsprekende bewijs van die steeds groeiende schrijfactiviteiten. De lokale stedelijke handen zijn hierin gemakkelijk te identificeren, op basis waarvan ook de plaats van vervaardiging van de stedelijke oorkonden - die ook in steeds grotere aantallen werden geproduceerd - met zekerheid kan worden vastgesteld. Anders dan in de grafelijke kanselarij zullen deze lokale scribenten wel min of meer hetzelfde dialect hebben gesproken en geschreven; als zij al niet uit de plaats zelf afkomstig waren dan is de kans groot dat zij hun taal tot op zekere hoogte hebben aangepast aan het Nederlands zoals dat in hun nieuwe woonplaats gangbaar was. In de steden hebben we al met al de beschikking over een omvangrijk, zeker te lokaliseren en qua taal waar- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schijnlijk relatief homogeen corpus van teksten.Ga naar voetnoot53 Men dient er wel op te letten dat in stadsboeken afgeschreven stukken soms oorspronkelijk van buiten konden komen; men denke bijvoorbeeld aan daarin opgenomen grafelijke voorrechtverleningen.Ga naar voetnoot54 Aangezien we niet al te veel konden meedelen over de ontwikkelingen van het ambtelijke schrijfwezen in de Hollandse en Zeeuwse kloosters gedurende de dertiende eeuw, is het ook moeilijk de lijn door te trekken naar later tijd. In de kloosters, met hun lange schriftelijke traditie, waar men vanouds gewoon was tot het bijhouden van een administratie, zullen de eigen bescheiden en ook - in overeenstemming met de gesignaleerde trend - de door het klooster uitgevaardigde oorkonden over het algemeen ter plekke in het eigen scriptorium zijn vervaardigd.Ga naar voetnoot55 Lokalisering van scribenten in een klooster geeft echter vergelijkbare problemen met de lokaliseringen in de grafelijke kanselarij: ook kloosterlingen konden van heinde en verre zijn gekomen. De monniken in de mannenkloosters kunnen dan nog van kinds af aan in de eigen kloosterschool zijn opgeleid, maar de geestelijken verbonden aan vrouwenconventen, die veelal toch wel het administratieve schrijfwerk voor hun rekening zullen hebben genomen, konden afkomstig zijn uit ver weg gelegen conventen. Zo horen we in het begin van de veertiende eeuw van een Rutger van Rheinberg, monnik in het Rijnlandse klooster Kamp, die zeer bedreven was in het schrijven, en die als biechtvader naar de onder Kamp ressorterende abdij van Leeuwenhorst werd gezonden.Ga naar voetnoot56 Het is in veel | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gevallen derhalve onzeker hoe de taalkenmerken van de in één klooster geschreven stukken gewogen moeten worden.Ga naar voetnoot57 Nog minder valt te zeggen over de scribenten op lokaal niveau, geestelijken in kleinere plaatsen, al dan niet in dienst van (lagere) edelen. In de dertiende eeuw waren al handen gelokaliseerd in de omgeving van de meest vooraanstaande edelen, maar duidelijk was dat in de laatste twee decennia van de eeuw steeds meer lokaal vervaardigde oorkonden op het toneel verschenen; met name in Zeeland lijkt de lokale produktie van oorkonden al een traditie. Ook nu weer kunnen we deze trend doortrekken, en veronderstellen dat ambtelijke stukken, merendeels oorkonden, maar ook rekeningen en registers, in toenemende mate ter plaatse zullen zijn geschreven. Detailstudies waarin deze stelling voor bepaalde heren of plaatsen kan worden getoetst zijn evenwel niet voorhanden; we moeten het in deze doen met spaarzame terloopse opmerkingen in veelal niet zeer toegankelijke literatuur.Ga naar voetnoot58 In ieder geval lijken in de veertiende eeuw de aantallen oorkonden uitgevaardigd door de adel, maar ook door lokale heren en geestelijken sterk toe te nemen. De proliferatie van het ambtelijke schrijfwezen, in Holland in het laatste kwart van de dertiende eeuw ingezet in de kanselarij van de grafelijkheid en daarna in de grootste steden, krijgt in de veertiende eeuw ook op deze lagere niveaus zijn beslag. Dit steeds ‘gewoner’ worden van ambtelijke schriftstukken zal de tendens tot eigen vervaardiging ervan hebben versterkt. De speciale regels van oorkondenvervaardiging werden daarbij steeds minder strikt toegepast. Ze werden ook gemakkelijker te hanteren: het Nederlands had het Latijn vervangen en de oorkondenformules die nog in gebruik waren, waren sterk vereenvoudigd en gestandaardiseerd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ConclusiesDe door Gysseling in CMT gegeven lokaliseringen van oorkonden dienen met voorzichtigheid te worden benaderd. Waar Gysselings handen identificeert lijkt hij het meestal juist te hebben gezien, maar in veel gevallen heeft hij scribenten niet geïdentificeerd, waardoor oorkonden ten onrechte hapaxen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bleven en dus principieel niet gelokaliseerd konden worden. Gysseling geeft veelal wel een lokalisering van zijn hapaxen, maar juist die zijn het meest problematisch, aangezien hij daarbij willekeurig te werk lijkt te gaan, of de taal van de oorkonde gebruikt als lokaliseringscriterium. Een aantal van Gysselings ongefundeerde lokaliseringen kon worden bevestigd, maar van een niet te verwaarlozen aantal oorkonden is zijn lokalisering onjuist gebleken. Bij onderzoek dat Gysselings tijdsgrenzen overschrijdt, van materiaal van na 1300 derhalve, moet het diplomatische werk door de onderzoeker worden gedaan. In de eerste plaats is het nodig dat die kennis neemt van de literatuur die eventueel over het onderwerp voorhanden is; wellicht een open deur, maar een die in het interdisciplinaire onderzoek niet steeds wordt opgemerkt. De onderzoeker wordt geholpen door het feit dat de stroom ambtelijke stukken vanaf de tweede helft van de dertiende eeuw gestadig groeit en in de veertiende en vijftiende eeuw blijft aanzwellen. Het identificeren en vervolgens lokaliseren van handen wordt daarmee eenvoudiger: meer stukken van één hand zijn gemakkelijker aan één scribent toe te schrijven, ook voor een paleografisch minder geschoold oog, en die scribent is vervolgens met meer zekerheid te lokaliseren; bovendien kunnen bij voldoende materiaal de twijfelgevallen buiten het onderzoek worden gelaten. De basis voor de handidentificaties kan het beste worden gevonden in het schrift van ‘interne’ stukken, die niet bestemd waren voor overdracht buiten het schrijfcentrum: rekeningen, registers, maar ook stedelijke oorkonden (bijvoorbeeld schepenakten) bestemd voor burgers van de eigen stad. Het eenvoudigst te bewerken zijn daarom de grote schrijfcentra: de grafelijke kanselarij, de grootste steden en eventueel ook kloosters. Van deze centra lijken de steden op hun beurt het meest veelbelovende onderzoeksobject: hier is de kans het grootst dat de scribenten alle van plaatselijke herkomst zijn of hun taal in ieder geval aan het plaatselijke dialect zullen hebben aangepast. Bovendien is er de praktische omstandigheid dat een groot deel van de in een stad geproduceerde ambtelijke bescheiden geconcentreerd op één plaats kunnen worden gevonden, en wel in het lokale archief, dit in tegenstelling tot de overal verspreide oorkonden van de grafelijkheid. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|