| |
| |
| |
Frans Claes S.J.
Enige Hagelandse plantnamen in oude woordenboeken
In deze bijdrage geef ik een beknopte woordgeschiedenis van acht gewestelijke plantnamen die ik in het Etymologicum Teutonicae Linguae (1599) van Cornelis Kiliaan en in andere oude woordenboeken of aanverwante werken heb aangetroffen. Deze acht namen zijn, of waren althans tot kort geleden, bekend in tenminste een deel van het Hageland, het oostelijke deel van de provincie Vlaams-Brabant. Telkens geef ik eerst de oudste bekende vermeldingen van deze woorden en bespreek daarna beknopt de verschillende vormen en betekenissen, de etymologische verklaring en de huidige verspreiding ervan.
| |
1 Heulenteer of heunenteun
Heulenteer en de bijvormen ervan heulenteen en heunenteun zijn oude benamingen van de vlierboom (Sambucus nigra) in het oosten van het Hageland.
In het Middelnederlands zijn er verscheidene bewijsplaatsen met vormen als holendere, holentere en bijvormen ervan, de meeste met de betekenis ‘vlier’, maar ook enige met de betekenis ‘buksboom’. Ze komen hoofdzakelijk uit het oostelijk deel van ons taalgebied (cf. Van Sterkenburg 1975: 201-205):
1) met de betekenis ‘vlier’: Glossarium Bernense (1977: 306, nr. 7097; Limburgs): holendere (ca. 1240); - MNW (Oost-Nederland): hollenderen holt (1ste helft 14de eeuw); - Thomaes Scellinck (Tienen): holendere (1ste helft 14de eeuw); - Claes 1994: 89 (plaatsnaam in Webbekom, O.-Hageland): Holentere (1379); - Pandecta (grens Nederlands-Nederduits): holendoern (ca. 1410-1420); - Glossarium Harlemense (Z.W.-Belgisch-Limburg): holentere (ca. 1440); - Nieder-Maas-Glossen (Nederlands-Limburg): holentolen (ca. 1440); - Medicinische Glossen (grens Nederland-Westfalen): hollendern (2de helft 15de eeuw); - Vocabularius Wenen (Brabants met Limburgse invloed): vlidele, holente (laatste kwart 15de eeuw); - Teuthonista (Kleef): vliederen off hollenters holt of boem (1477); - Ex Quo (Zwolle, met Duitse invloed): holder (1479); - Vocabularius Copiosus (Leuven): vliedelere, holentere (ca. 1481-1483); - Gemmula
| |
| |
(Antwerpen): vlyerboem of holenterboem (1484); - Hs. Plantijn-museum (oostelijk Brabants): vliedelere, holentere (1484).
2) met de betekenis ‘buksboom’: Glossarium Trevirense 0 (overwegend Brabants): holendere (14de eeuw); - Glossarium Harlemense (Z.W.-Belgisch-Limburg): holendere; holenteren hout (ca. 1440).
In de Pappa (Deventer, 1513) van Johannes Murmellius, geboren in Roermond en werkzaam in Münster, wordt het Latijnse Sambucus vertaald met ‘holerenboem of flyerboem’ (Van Sterkenburg 1975: 168). Kiliaan noemt in zijn Etymologicum (1599) holder-tere, holler-ter, holen-tere ‘vet. sic.’, d.i. oud en Sicambrisch. Met deze laatste naam duidt hij volgens zijn inleiding de taal aan van Gelre, Gulik en Kleef. In dit geval waren zijn bronnen voor deze aanduiding en waarschijnlijk ook voor het lemma zelf de Teuthonista en de Pappa van Murmellius. Door de vorm holder-tere verbindt hij het woord echter tevens met het eraan voorafgaande holder-boom, holler, met dezelfde betekenis ‘vlierboom’, dat hij Duits, Saksisch, Sicambrisch en Hollands noemt. Als mogelijke bron voor dit tweede lemma van Kiliaan heb ik alleen Maaler (1561) met het Duitse woord Holderbaum gevonden en misschien secundair ook de Thesaurus (1573) van Plantijn, waarin van het Duitse woord al holder-boom gemaakt is, en de Nomenclator (1567: 176b) van Junius, die als Duits equivalent Holder heeft opgenomen.
Voor Kiliaan is de etymologische verwantschap de voornaamste reden om verscheidene vormen van het woord op te nemen. Dat hij er gewestelijke aanduidingen bij vermeldt, is een teken dat hij het zelf in zijn eigen Brabants niet kent. Een eigenlijke etymologische verklaring heeft hij pas achteraf in zijn kanttekeningen aan het artikel van het Etymologicum toegevoegd: ‘ab hol. i. cauus quod surculos habeat cauos’ (Vierde Kiliaan 1981: 230), d.i. van hol, omdat hij holle takken heeft. Met deze etymologie ontleedt hij het woord wel te eenvoudig in de twee elementen ‘hol’ en ‘tere’, boom.
De betekenis ‘buksboom’, die slechts in twee Middelnederlandse glossaria voorkomt, is blijkbaar een vergissing of ‘ontsporing’ (Glossarium Harlemense 1975: 204-205), misschien een fout van de auteur van het Glossarium Trevirense, die zelf het woord niet kende. De Middelnederlandse vormen gaan uit op -tere of -dere. Deze uitgangen, waarvan de tweede na 1500 niet meer voorkomt, tonen duidelijk de overeenkomst met de Middelhoogduitse vormen holunter en holunder.
Volgens Kluge-Seebold (1989: 315) en Pfeiffer (1989: 703-704) komt het eerste lid van het met holenteer verwante Duitse woord Holunder van een Germaanse stam *hulun/ huln, waarvan ook het Deense hyld en het Zweedse hyll, beide met de betekenis ‘vlier’, zijn gevormd. Deze woorden zouden komen van een Indo-Europese wortel *kel, die ‘zwart, donker’ bete- | |
| |
kent. Het tweede lid van Holunder zou waarschijnlijk het Germaanse suffix -dra zijn, van het Indo-Europese *tro-, dat ook in boomnamen als Flieder, in het Nederlands vlie(der), en Heister, in het Nederlands heester, voorkomt. Dit tweede lid kan volgens Kluge-Seebold misschien ook een oud woord voor boom zijn, het Germaanse trewa, in het Oudengels treow en in het huidige Engels tree. In elk geval zouden Holunder en holenteer naar de donkere kleur van de bessen genoemd zijn en eigenlijk ‘zwarte-(bessen)boom’ betekenen.
Ongeveer honderd jaar geleden waren de vormen heulenteer, holdertere en hölentere in het zuiden van Nederlands-Limburg bekend (Heukels 1907: 225), heulenteer in Oplinter en Roermond en heunenteun in Wommersom (Pâque 1896: 149). Als Hagelands woord is heulenteer opgenomen in het woordenboek van D. Claes (1904) en als Haspengouws woord in dat van A. Rutten (1890). De vorm heunenteun heb ik van oudere mensen in Webbekom gehoord en heulenteen van jongeren in Loksbergen (Claes 1976: 79).
J.L. Pauwels (1951: 331) noemde heulenteer en de varianten ervan ‘specifiek Limburgs’. Hij voegde eraan toe: ‘Het heulenteer-gebied reikte misschien vroeger tot aan de Uerdingerlijn. Op dit ogenblik overschrijdt het in het zuiden nog amper de Getelijn en bereikt in Limburg een lijn Hasselt-Maaseik’.
Vroeger was heulenteer/holenteer ten westen van de Getelijn zeker goed bekend. Behalve de al genoemde vermeldingen in Webbekom en Loksbergen was er in de omgeving van Diest in Assent in 1532 volgens mijn persoonlijke gegevens een veldnaam Hoelenteer, in 1682 Heulenter en in 1684 Holensteen. In de streek van Tienen was er in Oorbeek in 1756 de naam Heurenteun, in Hoegaarden in 1582 het Hoelenterke en in Meldert in 1655 het Heulenteerke (Kempeneers 1985: 83-84). In het centrum van het Hageland was er in 1731 in Sint-Joris-Winge de naam Heulentere, nu in de volksmond vervormd tot Horentoren (Claes 1981: 138).
Van de oude vormen holendere en holentere heb ik al verscheidene uiteenlopende vormen vermeld. Als vervormde veldnamen noem ik hier nog Holentoeren Camp in Opglabbeek in 1569 (Molemans 1984: 338, nr. 191) en Heulentien in Webbekom in 1818 (Claes 1994: 90). Vormen met een d komen na de veertiende eeuw in het Nederlandse taalgebied alleen nog maar in Nederlands-Limburg voor. Na de zestiende eeuw hebben de meeste vormen in de eerste lettergreep een eu door umlaut van o, die gewestelijk b.v. ook heeft plaatsgehad in meulen (uit molen) en algemeen in veulen (uit volen). Dat de r voor een n wegvalt, is in de omgeving van Diest normaal. Zo wordt doorn er als dujen uitgesproken en kern als kejen. Ronding van korte of lange e tot eu, zoals van teen tot teun, komt ook voor, b.v. in heulpe voor
| |
| |
helpen en veul voor veel. Die klankwijzigingen hebben de relictvormen van holentere in het oosten van het Hageland beïnvloed.
| |
2 Keike
Het woord keike is in de provincie Vlaams-Brabant nog bekend als de naam van de plant en de bloem duizendschoon (Dianthus barbatus).
De oudste vindplaatsen van keike dateren uit de zestiende eeuw: Dodoens (1553: 190): Brabantis keykens. Armerios flores; - Dodoens (1554: 191-193): Vetonica. Keykens; Die Keykens sijn den Ginoflen wat ghelijck; Tweede geslacht hier te lande Keykens; - Lobelius (1581: 533): Keykens oft Tuylkens. In Vlaemsch Hoepeelbloemen. Armeria siue Caryophillus minor syluestris; - Kiliaan (1588): keyken. Flos Armerius; keyken, tuylken. Sertum, fasciculus florum; - Kiliaan (1599): keyken. Flos Armerius; keyken, tuylken. Sertum, fasciculus florum. & Armeria: caryophyllus minor.
Kiliaan heeft in 1588 de naam keyken vermoedelijk overgenomen uit een latere uitgave van Dodoens (1583: 177), waarin ongeveer hetzelfde staat als in 1553, met als enige verschil de vervanging van ‘Brabantis’ door ‘Belge’. Het is niet duidelijk of Kiliaan in 1588 ‘keyken, tuylken’ al van Lobelius heeft overgenomen. In 1599 heeft hij dit tweede artikel keyken echter zeker aangevuld uit de tekst van Lobelius en heeft hij daarnaast ook het trefwoord hoepeel bloeme, op gezag van Lobelius (‘Vlaemsch’) met de aanduiding fland. opgenomen.
Keyken heeft bij Kiliaan geen gewestelijke aanduiding gekregen, een teken dat hij het als een gewoon woord beschouwde en het in het Brabantse taalgebruik kende. Opmerkelijk is dat de Mechelaar Dodoens het woord in 1553 het woord gebruikelijk bij de Brabanders noemt en in 1583 bij de ‘Belgen’, wat overeenkomt met ‘algemeen in gebruik in de lingua Teutonica’. Net zoals Kiliaan beschouwt Dodoens het Brabants als het toonaangevende dialect in de Nederlandstalige gewesten (Claes 1985a: 114-116).
Dodoens (1583; 1618: 251) en Kiliaan (1599) geven de naam duysentschoone aan een andere plant, de klokjesgentiaan (Gentiana Pneumonantha), die volgens Heukels (1907: 110-111) alleen in Friesland, Noord-Overijssel en Zuid-Holland zo genoemd wordt. Kiliaan heeft deze benaming van Dodoens overgenomen, die ze vermoedelijk aan zijn Friese afstamming te danken heeft. Zijn vader, in Leeuwarden geboren, ging in 1503 aan de Leuvense universiteit studeren en vestigde zich 1515 als stadsgeneesheer in Mechelen (Claes 1985b: 126). We merken hier wel dat een naam als duizendschoon, die op een grote variëteit van kleuren wijst, gemakkelijk op verschillende planten kan worden toegepast.
| |
| |
Kiliaan verbindt het woord keyken volgens de schikking van zijn lemmata etymologisch met de eraan voorafgaande trefwoorden, o.a. met keye, kei(steen), en keyken, keitje, kleine kei. Deze verklaring kunnen we beschouwen als een teken van zijn heel ijverig zoeken naar verbanden tussen op elkaar lijkende woorden. Dat Lobelius en Kiliaan als synoniem van keyken ook tuylken noemen, zal wel komen door de vele kleine bloempjes ervan, die een echte tuil vormen.
In een latere uitgave van Dodoens (1618: 267) wordt het woord keyken ook als benaming van ‘duizendschoon’ verklaard als een synoniem van ‘tuiltje’, nl. ‘om dat dese bloemen veel by een plegen te wassen, als in een hoopken, tuylken oft bondelken vergadert’. De Bo (1888: 58) neemt deze verklaring over en vergelijkt het Brabantse woord keiken met het West-Vlaamse keeuwe, een woord voor een ontloken knop van vijf blaadjes in een trosje op een tak. De verklaring van keike als naam van duizendschoon uit het woord kei is toch niet duidelijk: is het alleen maar omdat keitjes ook dikwijls op een hoopje samenliggen?
We kunnen keike vermoedelijk wel verbinden met het in het noordoosten van Nederland voorkomende woord keek, met de bijvormen keik, kiik, kèk, kiedik en kiek, als benaming van zwarte mosterd (Brassica nigra), van knopherik (Raphanistrum Lampsana) en van herik (Sinapis arvensis) (Heukels 1907: 42, 208 en 237). J. Goossens (1988 I: 103) situeert dit woord ten oosten van Nijmegen en ten noorden van Kleef. Hij noemt als Nederduitse vormen keddik, kiddik, köddik, kudik, köek’ en zegt dat in deze laatste vorm blijkbaar, net zoals in het Nederlandse keek, een intervocalische d is weggevallen. Hij verwijst ook naar het Mecklenburgse küddick, dat met verscheidene andere varianten in het Noordduits voorkomt, vooral in de kuststreek en Helgoland, met de bovengenoemde betekenissen. Volgens Vercoullie (1925: 158) hoort het woord ‘wellicht bij kodde’, wat echter niet bevredigt. De oorsprong van deze plantnamen blijft duister.
Volgens Pâque (1896: 189) is keike met de betekenis ‘duizendschoon’ nog bekend op verscheidene plaatsen in de oostelijke helft van Vlaams-Brabant en in Geel. Blijkbaar is dit woord al sinds de zestiende eeuw een typisch Brabantse benaming geweest, maar is het verspreidingsgebied ervan sindsdien kleiner geworden.
| |
3 Klaaroog
Klaaroog is een andere Zuid-Brabantse benaming, die, zoals hierboven duizendschoon, keek, keik en kiek, op meer dan één plant kan slaan. Klaaroog komt in de zestiende eeuw voor als naam van ogentroost (Euphrasia
| |
| |
nemorosa) en sinds het begin van de zeventiende eeuw als naam van veldsla (Valerianella olitoria).
De oudste bewijsplaats voor het woord klaaroog geeft Lobelius (1581: 580), die ‘Ooghentroost of Claerooghe’ synoniemen noemt. Waarschijnlijk was hij de bron voor het artikel van Kiliaan (1599): ‘klaerooghe, ooghen troost. Ocularia, euphrasia’, die er een etymologische verklaring aan toevoegt: ‘herba oculos daros reddens’, een plant die de ogen helder maakt. Deze betekenis staat ook in de latere uitgaven van Dodoens (b.v. 1618: 71): Oogentroost, Eufrasia, of Claerooge.
Het WNT vermeldt bij het woord oogentroost dat deze plant vroeger in de geneeskunde werd toegepast tegen ontsteking van het bindvlies in de ogen. Dodoens (1554: 47b) omschrijft de werking ervan als volgt: ‘Ooghentroost ghestooten en op die ooghen gheleyt, oft sap daer af met wijn wtgheperst in die ooghen ghedruypt, neempt wech ende gheneest die donckerheyt van den ooghen ende maeckt claer gesichte’. Vermoedelijk om dezelfde reden is ook de naam klaaroog aan deze plant gegeven.
Van een recenter gebruik van klaaroog met de betekenis ‘ogentroost’ heb ik geen teken meer gevonden.
In een latere uitgave van Dodoens (1608: 1096b) is klaaroog echter ook opgenomen met de betekenis ‘veldsla’. Er staat dat deze plant in het Nederlands ‘Wit moes’ genoemd wordt, ‘somtijts oock Veltcrop, ende somtijts Cleerooge’. Deze betekenis heeft klaaroog, in de vorm ‘kleeroog’, nog in verscheidene Vlaamse dialecten. Zo geeft Pâque (1896: 199-200) kleeroog op als bekend in enige Hagelandse dorpen en in de Antwerpse Kempen, in Leest bij Mechelen en in Oostham in het westen van Belgisch-Limburg, de vorm kleeroogen in Herentals en de vervorming kleiron in Zelem bij Diest in het westen van Belgisch-Limburg. Ook Cornelissen en Vervliet (1906: 1817) hebben klèèroogen opgenomen voor het Antwerpse dialect. Uit mijn jeugd weet ik dat kleeroog in Diest bekend is, maar niet in de er dichtbij gelegen dorpen Webbekom en Bekkevoort.
Om te verklaren waarom klaaroog de betekenis ‘veldsla’ gekregen heeft, schrijft Pâque (1896: 199): ‘Sommigen vragen zich af of men deze plant eertijds niet gebruikte om de oogenduisterheid te doen verdwijnen, om de oogen klaar te maken?’. Bewezen is dit niet, maar de naam schijnt er toch wel op te wijzen.
Opmerkelijk is dat het op klaaroog lijkende ogenklaar gewestelijk in het noordoosten van Nederland de naam is van de stinkende gouwe en elders van de ogentroost of van de grootbloemmuur (Heukels 1907: 62, 99, 246). Blijkbaar golden in de volksgeneeskunde verscheidene planten als goede middelen tegen oogkwalen.
| |
| |
| |
4 Krakebees
Als benaming van de blauwe bosbes (Vaccinium myrtillus) wordt het woord krakebees in een groot deel van de provincies Antwerpen en Vlaams-Brabant gebruikt.
In het Middelnederlands zijn er slechts twee vindplaatsen van dit woord bekend: - krakebesiën (1404), in het MNW, uit Zeeuws-Vlaanderen; - Vaccinium. crakebeyse, in de Vocabularius Copiosus (ca. 1481-1483), uit Leuven.
Dat het woord in Leuven welbekend was, blijkt ook uit de spotnaam craeckbesien-eters, die de Leuvenaars in 1542 aan hun medeburgers gaven die voor de Gelderse legeraanvoerder Maarten van Rossem uit de stad gevlucht waren naar de Lobossen, waar bosbessen in overvloed te vinden waren (Stallaert 1886-1893: II 108).
Dodoens (1554: 727) schrijft dat deze bessen ‘hier te lande Crakebesien en van sommigen Postelbesien ende Haverbesien’ genoemd worden. Deze drie benamingen zijn van hem overgenomen door de lexicografen Hadrianus Junius (1567: 117b), een Hollander uit Hoorn, en Cornelis Kiliaan (1599), een Brabander uit Duffel. Deze laatste toont wel dat hij kraeckebesie het gewone woord vindt, want bij boschbesie, dat hij Hollands noemt, verwijst hij ernaar. Op het einde van de zestiende eeuw vinden we de vorm kraeckbeyer bij de West-Vlaming Karel van Mander en in het begin van de zeventiende eeuw de vorm krakebey bij de Zeeuw Jacob Cats (WNT).
In 1599 verklaart Kiliaan kraeckebese, kraeckebeyse als ‘bacca strepitum quendam dum dentibus frangitur edens’, d.i. een bes die een knarsend geluid maakt als ze met de tanden gekraakt wordt. Dezelfde verklaring staat in een latere uitgave van Dodoens (1608: 1294b): ‘in Brabant Crakebesien geheeten om dat sij tusschen de tanden craken (...) alsmense bijt’. Terecht zegt het WNT dat deze verklaring waarschijnlijk juist is.
Volgens Schuermans (1865-1870) is het woord krakebezen bekend in de provincies Vlaams-Brabant en Antwerpen en staan daarnaast de bijvormen krakebauzen in Ninove en krakebeien in Noord-Brabant. Pâque (1896: 215-216 en 219) noemt kra(k)kebaze(n), krakebe(i)ze(n) en krokkebazen bekend in een groot aantal Vlaams-Brabantse plaatsen, daarnaast ook in Herselt en Brasschaat, en kraukebazen in Geel. Heukels (1907: 267-268) vermeldt voor Nederland geen enkele vindplaats. Het verspreidingsgebied van deze naam is in de loop van de tijd blijkbaar afgenomen.
In een latere uitgave van Dodoens (1608: 1297a) is er sprake van zwarte en van rode krakebesiën. De zwarte zijn de nu gewone blauwe bosbessen, de rode bosbessen (Vaccinium vitis idaea) komen in onze gewesten veel minder voor. In Vlaams-Brabant is het de blauwe bosbes die krakebees genoemd wordt.
| |
| |
| |
5 Knoesel, kronsel en kroesel
De kruisbes (Ribes grossularia) is in het Hageland onder verscheidene namen bekend, waarvan de meest verspreide knoesel, kronsel en kroesel zijn.
De oudste hiermee verwante vormen komen uit oude woordenboeken: Glossarium Bernense (1977: 397, nr. 6680, Limburgs): ramnus, stekeldorn, croselbusg, ca. 1240; - Glossarium Trevirense 0 (Ibid., overwegend Brabants): stekeldoren, crosle, 14de eeuw; - Glossarium Harlemense (Ibid., Z.W.-Belgisch-Limburgs): ramnus, stekeldoren, crocel, ca. 1440.
In de zestiende eeuw vinden we vormen met oe in plaats van o: ‘Stekelbesien, oft kroesbesien (...) oft crolbesien. Kroeselbesien’ bij Fuchs (ca. 1545: Cap. 68) en ‘Stekelbesien, oft kroesbesien, tot sommighe plaetsen oock knoeselen’ bij Dodoens (1554: 737). Junius (1567: 119a), voor wie Dodoens waarschijnlijk de bron geweest is, voegt aan het laatste woord als nadere streekbepaling toe ‘knoesselen Brabantis’ en geeft als synoniem ook cruysbesyen. Kiliaan (1599) neemt bij zijn trefwoord kroesbesie, kroeselbesie, kroesbaye ook de vorm kruysbesie op met de aanduiding holl. (Hollands, op gezag van de Hollander Junius) en verwijst naar stekelbesie, dat hij blijkbaar het gewone woord vindt.
Het valt op dat Kiliaan de vorm knoessel niet heeft overgenomen van Junius of Dodoens, voor veel andere woorden toch zijn bronnen, maar dat knoessel, knoesselbeen bij hem alleen maar ‘enkel’ betekent. Wellicht beschouwde hij knoessel voor ‘kruisbes’ als een verbasterde vorm van kroesel en waarschijnlijk heeft ook homonymievrees meegespeeld. Toch heeft hij veel andere homoniemen wel opgenomen en komen etymologische overwegingen bij hem meestal op de eerste plaats. Hierbij merk ik op dat knoesel met de betekenis ‘enkel’ in West- en Oost-Vlaanderen, in een groot deel van de provincie Antwerpen en, behalve in de oostelijkste strook ervan, in Vlaams-Brabant bekend is (Taalatlas afl. 4, kaart 5). Alleen in een deel van deze laatste streek betekent het woord daarnaast ook ‘kruisbes’.
Eigenaardig is dat crosel(busch) in de drie Middelnederlandse bewijsplaatsen de betekenis stekeldoren en rhamnus, d.i. ‘doornstruik’ in het algemeen, heeft. Of werden deze twee woorden toen toch al speciaal op de kruisbes toegepast? Dit was zeker wel het geval in een oud handschrift uit Parijs: ‘Rampnus fructus est spinosus, sc. groseiller galice, spina alba’ (Vandewiele 1968: 139), d.i. de stekeldoren is een doornige vrucht, nl. (kruis)bessenstruik in het Frans, witte doorn.
We zijn geneigd de zestiende-eeuwse vormen kroesbezie en kroeselbezie te beschouwen als afleidingen van het adjectief kroes, kroezig, gekruld (zo o.a. Claes 1986: 88, Dams 1991: 119 en Crompvoets 1991: 132). Het MNW
| |
| |
neemt de Middelnederlandse vormen en ook de zestiende-eeuwse vormen kroesbezie en kroeselbezie wel bij het adjectief croes op, maar noemt het niet zeker dat dit adjectief al in het Middelnederlands heeft bestaan. Ook het WNT drukt bij het woord kroesel twijfel uit: ‘wat den vorm betreft is de verhouding tot dat woord (kroes II, het adjectief) en tot kroesbezie (zie bij kroes IV, nl. het eerste lid in samenstellingen) niet duidelijk’. Het zegt verder dat samenstelling met de onverbogen vorm van het adjectief kroes onwaarschijnlijk is, en dat kroezel moeilijk iets anders kan zijn dan de stam van het werkwoord kroezen, al is dit pas in latere tijd aangetroffen.
De oudste vormen crosel en crosle wijzen op een andere oorsprong. Op aanraden van J. Goossens heb ik nagegaan wat er over de verwante Duitse vormen uit het Rijnland geschreven is. In het zuiden van de Rijnprovincie heet de kruisbes Groschel, Gruschel, vormen die duidelijk niets met het woord kruisbes te maken hebben en volgens Bach (1969: 163-164) gevormd zijn van het Latijnse grossularia. Deze laatste term vinden we inderdaad bij Dodoens (1554: 737), die zegt dat ‘stekelbesien’ veel in hagen geplant worden en dan schrijft: ‘Stekelbesien haghe wordt nu ter tijd in Latijn gheheeten Grossularia (...). Die vrucht van sommighen Grossula’. Bij zijn Latijnse woorden voor kroesbesie noemt Kiliaan ook ‘vulgo grossula, crosella’.
Omdat het Laatlatijnse groselarius (8ste-10de eeuw), aalbessenstruik, niet gevormd kan zijn van het Nederlandse kroesel of het Duitse Kräuselbeere, stelt Gamillscheg (1969: 503) een afleiding voor van het Franse groiselier. Dit zou van een vorm grissella (10de eeuw) komen, dat zelf een afleiding zou zijn van een Latijns *acricella, een hypothetische verkleinvorm van acer, zuur. Andere auteurs, die deze afleiding weinig waarschijnlijk vinden, leiden het Franse groseille echter af van het Nederlandse croesel (Bloch 1989: 307) of van het Oudnederfrankische *krusil, waarvan dat Nederlandse woord en ook het Laatlatijnse grosselarius zouden komen (Trésor 1981: IX 548).
Deze verklaringen, die weer teruggaan op een hypothetische Frankische vorm of op het recentere Nederlandse kroes, voldoen echter evenmin. Voor grossularia wil ik een andere etymologie voorstellen. In de tweede eeuw voor Christus en de eerste eeuw na Christus wordt een Latijns substantief grossulus vermeld met de betekenis ‘onrijpe vijg’. Dit is eigenlijk de verkleinvorm van het Latijnse grossus, dik, vet (Thes. Lat. 1925-1934: VI 2336). Van grossulus moet ook de botanische term grossularia gevormd zijn. Het woord crosella, dat Kiliaan vermeldt, heb ik in het Latijn niet gevonden en het is wel mogelijk dat Kiliaan het zelf gevormd heeft als tussenschakel om de overgang van grossula naar kroeselbesie te verklaren. Toch kunnen we
| |
| |
aannemen, ook zonder deze tussenschakel, dat de Nederlandse vormen kroesel, kroeselbezie en tevoren krosel, evenals de Rijnlandse vormen Groschel en Gruschel, op het Latijnse grossula teruggaan. Dit geldt ook voor het Middelhoogduitse Krosseldorn en voor de zestiende-eeuwse Duitse vormen Grosselbeere en Kroschel. Een andere Duitse vorm als Kroseller (cf. Marzell 1977: III 1347-1348) kan van de afleiding grossularia komen.
In het noordelijke Moezelfrankisch is men naderhand van Gruschel, door de bijgedachte aan het groene vel van de kruisbes, tot de vormen Grünschel en Grinschel gekomen (Bach 1969: 163-164). Dit geldt ook voor de andere Duitse vormen Grünzel, Krünsel, Krunzel, Krontseln, Kronschel (cf. Marzell 1977: III 1349). De hierop lijkende Nederlandse gewestelijke vorm kroensel heeft waarschijnlijk echter een andere oorsprong. Weijnen (1949: 116) verklaart hem en ook kroonsel en kronsel als een ‘verzwaarde’ vorm, die gewestelijk ook in knoensel voor ‘knoesel’ in de betekenis ‘enkel’ optreedt. De overgang van kroesel tot knoesel verklaart Weijnen (Ibid.: 115) door ‘dissimilatie aan de volgende r’.
De verschillende vormen in Vlaanderen vinden we bij Pâque (1896: 204 en 219-220; cf. Claes 1986: 87-88): knoesel in het grootste oostelijke deel van Vlaams-Brabant en in de Antwerpse Kempen, kronsel in de streek van Diest en in het centrum van Belgisch-Limburg en kroesel in de streek van Tienen en in het zuiden van Belgisch-Limburg.
Voor het zuiden van Nederlands-Limburg vinden we bij Heukels (1907: 210) de vormen kroeesjel, kroesel, kronselen, kroonselen en krosjelen, waaraan Crompvoets (1991: 132) nog knoersjel, kroensel en kroeselten toevoegt. Voor het oosten van Noord-Brabant vermeldt Heukels de vormen knoerzelen en kroesel(e) en voor het westen ervan knoezels, waaraan Dams (1991: 119) voor het oosten nog knoesel, kroensel en kroezel toevoegt. In Noord-Brabant zijn er nog allerlei nevenvormen, zoals b.v. kries, kris, kriezel, kriesel en krissel, die misschien onder invloed staan van het Middelnederlandse werkwoord crissen, knappen (Weijnen 1949: 113). Een kaartje van de Noord-Brabantse vormen vinden we bij Weijnen (1966: 65).
Heel waarschijnlijk is het nu algemeen Nederlandse woord kruisbes, in de zestiende eeuw het Hollandse cruysbesie, een gewone samenstelling met het Middelnederlandse cruus, cruys, kroesharig, met omgekrulde bladeren, en oorspronkelijk dus niet verwant met de hierboven beschreven gewestelijke vormen. Wel kunnen de verschillende vormen van deze woorden elkaar beïnvloed hebben. De grote verscheidenheid van die vormen heeft het woord kroesel op de eerste plaats gebracht in de titel van het dialectenboek Kroezel op de bozzem (cf. Crompvoets en Dams 1991).
| |
| |
| |
6 Papenkulleke en hanenkulleke
Het woord papenkulleke is in de loop van de tijd voor verschillende planten gebruikt: het meest voor de gevlekte aronskelk (Arum maculatum), maar in de zestiende eeuw ook voor wit vetkruid (Sedum album), in de recentere periode in het noordoosten van Nederland voor de kardinaalsmuts (Euonymus europaeus) en in de provincies Antwerpen en Vlaams-Brabant voor de hondsroos (Rosa canina). In deze laatste provincie is de hondsroos echter beter bekend onder de naam hanenkulleke.
Naast verwijzingen naar naslagwerken vinden we in het MNW slechts één enkele bewijsplaats voor papenkullen, in een Vlaamse tekst uit het midden van de vijftiende eeuw, die sindsdien is uitgegeven door W. Braekman (1963: 312, nr. 72). Uit die tekst blijkt dat aan deze plant, waarschijnlijk de gevlekte aronskelk, geneeskundige kracht werd toegekend: ‘Papen cullen daer vvt sal men water sublimeren ende dit water salmen geven i. man ofte i. wive die verdroecht sijn ende sij sullen bloeien. Ende dit water salmen drincken ix. daghe lanc tsnuchtens ij. lepel ende snauens enen ende si sullen ghenesen binnen ix. daghen’.
Met de betekenis ‘aronskelk’ vermeldt Fuchs (ca. 1545: Cap. 22) een met papekulleke verwant woord, papenpint, blijkbaar onder Duitse invloed. In het Middelhoogduits betekent pint ‘penis’. Papenkullekes zelf staat in diezelfde betekenis bij Junius (1567: 135a), met als synoniemen ‘calfsvoet, aron’, bij Kiliaan (1599) en in een latere uitgave van Dodoens (1618: 530).
In hun Latijnse tekst hebben Junius en Kiliaan, behalve ‘barba Aaron’ ook opgenomen ‘sacerdotis virile’, nl. het mannelijke, de mannelijkheid van de priester, en in de uitgave van Dodoens in 1618 (l.c.) staat ook nog ‘oft Papenteers’ (in het Middelnederlands betekende teers ‘penis’) en ‘oock Mans cracht, oft Mannekens cracht’. Met deze synoniemen verklaren ze de betekenis van papenkulleke. Volgens het WNT betekent kul in papekul ‘mannelijk lid’ als het over de aronskelk gaat, waarbij men let op de vorm van de plant, maar ‘teelbal, kloot’ als het over de andere hierboven genoemde planten gaat, waarbij men let op de vorm van de vruchtjes.
In een ouder werk had Dodoens (1553: 142) de woorden ‘Bladeloose ende Papecullekens’ Brabants genoemd voor ‘wit vetkruid’. Dezelfde betekenis van Papecullekens staat ook bij Lobelius (1581: 460), van wie het is overgenomen in de Vierde Kiliaan (1981: 56). In een latere uitgave van Dodoens (1618: 184b) wordt ‘Bladeloose’ of ‘Papecullekens’ onderscheiden van ‘Bloedt-roode Cleyn Donderbaert, oft Duinpapenkullekens’.
Het valt overigens op dat er een groot aantal gewestelijke plantnamen zijn met papen als eerste lid. Bij Heukels en Pâque vinden we b.v. papen-
| |
| |
blad, papenbloem, papenbloemkruid, papenkruid en papenstoelen met de betekenis ‘paardebloem’, papenkannekens en papenpullekens met de betekenis ‘haagdoorn’, papenhoed, papenhout en papenmutskens met de betekenis ‘kardinaalsmuts’ en papenkwaad met de betekenis ‘veenwortel’.
Met de betekenis ‘gevlekte aronskelk’ vermeldt Pâque (1896: 282 en 308) pape(n)kulen als gebruikelijk in Huldenberg en popenkulen of popenkultjes in Dworp, maar wel ten onrechte noemt hij deze vormen verbasteringen van ‘papenkoolen’. Het zullen veeleer verbasteringen zijn van papenkullen of papenkulletjes, die vroeger toch deze betekenis hadden. In deze veronderstelling is die betekenis nu alleen nog in de genoemde twee dorpen bewaard gebleven.
Met de betekenis ‘hondsroos’ wordt pape(n)kullekens bij Pâque (1896: 281-282) opgegeven voor verscheidene plaatsen in de Antwerpse Kempen en voor Werchter bij Aarschot en de verkorte vorm papen voor Aarschot zelf. Met de betekenis ‘kardinaalsmuts’ heeft Heukels (1907: 97) papenkullen en papenkullenhout opgetekend voor De Graafschap en popkullen, blijkbaar een vervorming ervan, voor het oosten van Drenthe. Volgens het WNT is papenkul of papenkulleke in andere streken nog de naam van een vijftal andere planten.
Opmerkelijk is dat de hondsroos, in de Antwerpse Kempen en plaatselijk in Vlaams-Brabant pape(n)kulleke genoemd, in een daarbij aansluitend gebied hanenkul of hanenkulleke heet. Deze laatste naam is volgens Pâque (1896: 139) bekend in de oostelijkste strook van Vlaams-Brabant en in Tessenderlo, zowel voor de plant als voor de vrucht ervan. Zo heb ook ik de naam in mijn jeugd in Webbekom en Bekkevoort gehoord. In het zuiden van Belgisch-Limburg is het alleen de naam van de vrucht, terwijl de plant er wilde roos heet. Hetzelfde geldt volgens Heukels (1907: 214) voor het zuiden van Nederlands-Limburg.
Blijkbaar is hanenkul of hanenkulleke een opzettelijke vervorming van het hierboven besproken woord papenkulleke, dat men wegens een taboe wilde vermijden.
| |
7 Reinvaren, reinevaar of reinvaart
Het woord reinvaren, ook vervormd tot reinevaar of reinvaart, is, vooral in het oostelijk deel van ons taalgebied, nog bekend als gewestelijke benaming van het boerenwormkruid (Tanacetum, soms ook Chrysanthemum, vulgare).
De oudste bewijsplaatsen van dit woord komen uit twee veertiende-eeuwse Latijns-Nederlandse glossaria. In de zogenaamde Olla patella, ca. 1330, overwegend West-Vlaams, staat de vorm reyuane (De Neve 1931: 128) en
| |
| |
in een plantenglossarium, ca. 1350, niet bekend uit welke streek, de vorm reyneuaen (Vandewiele 1968: 121). In het MNW staan nog twee West-Vlaamse vindplaatsen, een met reyneuane uit het midden van de veertiende eeuw en een met reinevare uit de vijftiende eeuw, en een Noord-Hollandse met reynvaen van omstreeks 1460.
In het midden van de vijftiende eeuw werd deze plant al vaak in geneeskundige recepten gebruikt. Hiervan hebben we twee voorbeelden gevonden. Eerst is er een recept tegen wormen, een gebruik waaraan het boerenwormkruid zijn naam te danken heeft: ‘Jeghen die worme die wassen int fundament. Neemt gagel of tzaet ende dreeseme (= hondsdraf) ende reinevane ende dat ziet in j. nieuwen pot met watre of met wine ende dat sal hi drincken savonts vp in sine bedde’ (Braekman 1970: 172, nr. 315, tweede kwart vijftiende eeuw, uit de streek van Gent). Ook tegen wonden en opzwelling van de voeten werd de plant aangewend, zoals blijkt uit het volgende recept: ‘Jeghen die de voeten swellen. Nem zalue ghemaect van wortelen van reynvaen, ende van boem olyen, ende salue sijn voete daer mede’ (Ibid., 307, nr. 1241, midden vijftiende eeuw, Hollands).
De oudste bewijsplaats uit het oosten van ons taalgebied, met ‘tanacetum’, reyne vaer, staat in de Vocabularius Saxonicus (1420) uit het Nedersaksische gebied, bij de grens met het Nederduits (Lamers 1977: 106). Niet veel later staat ‘cronophagium. reynvane’ in het Glossarium Harlemense (1973: tekst, 6; ca. 1440, Z.W.-Limburgs), waarvan we niet zeker weten of wel dezelfde plant bedoeld wordt, en verder ‘reynvaen. tanacetum est herba quedam’ in een handschrift, waarschijnlijk uit het midden van de vijftiende eeuw, onbekend uit welke streek (MNW). Daarna volgen drie Brabantse vindplaatsen, ‘Tanacetum. reyvane quedam herba’ in de Vocabularius Copiosus (ca. 1481-1483, Leuven), ‘reynvaen. tanacetum est quedam herba’ in een Gemma Vocabulorum (1486, Antwerpen; cf. MNW) en ‘Reinvaen, reinvane, reinvaren’ in Den Groten Herbarius (1514, Antwerpen; cf. Heukels 1907: 66).
In de zestiende eeuw krijgen de vormen met -vaar of -varen, die tevoren heel zeldzaam waren, de overhand. Fuchs (ca. 1545: Cap. 13) schrijft reynvaer of wormcruyt, zoals ook de Thesaurus (1573) van Plantijn Reynvaer, wurmkruyt, en Junius (1567: 153a) Reinvaren, wormcruyt. Kiliaan (1599) combineert beide vormen: reynvaeren, reynvaer, wormkruyd.
Volgens de oudste vormen luidde het woord oorspronkelijk reinvaan of reinvane, een samenstelling van het Middelnederlandse en gewestelijk nog bekende woord rein, reen, verhoogde zoom van een akker of bos die als grens dient (Goossens 1963: 79), en vaan, vane, omdat de hoge plant met zijn opvallende gele bloemen met een vaan of vlag vergeleken werd. Fuchs (ca. 1545: Cap. 13) schrijft al dat ‘reynvaer wast gemeynlick op de
| |
| |
watercanten, aen de dijcken ende dammen’. Nu nog groeit hij vooral op onbebouwde grond, op zomen van akkers en langs wegen. Bij zijn verklaring van reinevaan schrijft De Vries (1971) dat het tweede lid ervan later werd ‘opgevat als varen wegens de varenachtige bladeren’.
Dezelfde verklaring wordt ook gegeven voor het Duitse verwante woord Rainfarn. Bij Kluge-Seebold (1989: 579) vinden we ‘Rainfarn, mhd. reinevan(e), ohd. reinfano’, met de verklaring ‘Grenzfahne’, als samenstelling van Rain, grens tussen tussen twee akkers, en Fahne, vaan, vlag. Pfeiffer (1989: 1364) verklaart ‘Grenzfahne’ nader: ‘wegen des hohen Wuchses und des doldenartigen Blütenstandes als Grenzzeichen angesehen’. In de bloeitijd steken de hoge schermbloemen bij de grenzen van de akkers boven de meeste andere planten uit.
Pâque vermeldt de vormen reinevaren, reinvaart, reinvaren, renvaar en renvaren als bekend op een aantal plaatsen in de provincies Vlaams-Brabant en Antwerpen, en op enige plaatsen in Oost-Vlaanderen en Belgisch-Limburg. Vervormingen ervan zijn reinboïd en reinvoïd in Dworp en reingaart in Onze-Lieve-Vrouw-Waver en Vollezele. De Bo (1888: 103) heeft reinevane en reinvaren opgenomen zonder een lokalisering, zodat we niet weten of hij het uit zijn eigen streek of van elders kent. Heukels (1907: 65-66) noemt reinevaar bekend in Salland en de Achterhoek, reinevaren in De Graafschap en reinvaren in het Zuiden van Nederlands-Limburg.
De vorm reinvaart, die vooral in de streek van Diest voorkomt (Claes 1990), staat voor het laatste lid onder invloed van het woord vaart, misschien met de betekenis ‘toegang tot een akker of wei’. Met die betekenis heb ik daar de samenstelling vaertwegh nog in 1793 gevonden. Langs zulke wegjes groeit de plant veel.
Hoewel de oudste vindplaatsen van reinevane vooral uit het westen van ons taalgebied komen, is de naam reinvaren nu nog vooral in het noordoosten en zuidoosten ervan bekend. In het oosten van het Hageland worden deze plant en ook de naam in het bijzonder gekoppeld aan de pannekoeken met een typische sterke smaak die ervan gebakken worden, de ‘Diesterse kruidkoeken’. Zulke pannekoeken worden al in een uitgave van Dodoens (1618: 47) beschreven: ‘In de Lente pleegtmen van de teere bladerkens van dit cruydt, soo het eerst wtter aerden comt, ende noch mals is, met eyeren coeckskens te maken; de welcke den smaeck seer aengenaem ende liefflick in den mont zijn, ende de mage heel nuttelijck: want dese eyercoekskens connen alle de onsuyer vochticheyt die in de mage stekende is, verteeren, verdouwen, ende tot rijpicheyt bringen; ende boven dien een deel daer van door heur afvaghende cracht nederwaerts leyden oft quijt maken’.
| |
| |
| |
8 Sloor en sloorzaad
Vooral in Vlaams-Brabant, maar ook in de eraan palende streken is sloor of sloorzaad de volksnaam van de plant of het zaad van koolzaad (Brassica napus, var. oleifera) ofwel van raapzaad (Brassica rapa).
De oudste bewijsplaats van deze naam geeft Dodoens (1554: 591), die slooren het ‘aldercleynste ende schier een wildt gheslacht’ noemt van rodekool, dat gezaaid wordt ‘om sijn saet, daer af datmen olie slaet diemen voor raepolie daghelijcx vercoopt’. Hij geeft er geen Latijnse naam voor, maar volgens zijn omschrijving bedoelt hij toch duidelijk wat we nu ‘koolzaad’ noemen. Dit geslacht onderscheidt hij van ‘Dierste geslacht van Rooden koolen’, in het Latijn Brassica cumana en in het Hoogduits ‘Breyter roten koolen. Hier te lande Groote roo koolen’.
Wat later is slore bij Junius (1567: 137a) de naam van de hierboven het laatst genoemde soort kool, een synoniem van ‘Groote roode kool’, in het Duits ‘Breitter rotter kol’, met als Latijnse benamingen Brassica cumana, laevis, rubra. Kiliaan (1599) heeft deze benamingen van Junius, zonder het synoniem ‘Groote roode kool’, overgenomen onder het trefwoord sloore, sloorkoole. Hij voegt er als verdere Latijnse uitleg aan toe: ‘brassica vulgaris satiua foliis extensis’, d.i. gewone kool met gespreide bladeren. Van ‘rodekool’ breidt hij de naam blijkbaar tot andere koolsoorten uit en stelt hij deze variëteit van de kool tegenover de sluitkoole, kabuyskoole, ‘brassica capitata, q.d. brassica clausa’, kool met een ‘kop’ of ‘krop’, d.i. gesloten kool.
Ten onrechte stelt het WNT de betekenis van sloorkoole bij Kiliaan gelijk met die in een latere uitgave van Dodoens (1608: 1060), nl. die van ‘cleyne Roode koolen, Brassica Silvestris, in 't Brabantsch Slooren geheeten’. Dit is de soort die Dodoens in 1554 het ‘aldercleynste ende schier een wildt (=silvestris) geslacht’ noemt, onderscheiden van de ‘Groote roo kolen’ (zie hierboven).
Sloore, sloorkoole bij Kiliaan hoort onder een andere betekenis van sloor II in het WNT, nl. onder 1) ‘kool die zich niet sluit of nog niet gesloten heeft, maar slap blijft of nog slap is’, in het bijzonder a) ‘als naam voor een plant die deze eigenschap vertoont’. Hiervoor geeft het een Zeeuwse bewijsplaats, van J.H. de Brune uit 1660, en een Noord-Brabantse, van J.H. Hoeufft, uit 1836.
Volgens de gegevens van het WNT was sloor eerst een adjectief met de betekenis ‘slap, verwelkt, verflenst’, in West-Vlaanderen nog bekend en afgeleid van het werkwoord sleuren, vroeger ook sloren. Zo zou sloorkool eerst ‘slap hangende, niet sluitende kool’ betekend hebben en daarna bepaalde variëteiten zijn gaan aanduiden, in het bijzonder het hierboven door
| |
| |
Dodoens al beschreven koolzaad en ook raapzaad, die beide in sommige streken nog zo genoemd worden.
Met de betekenis ‘koolzaad’ komen sloer, sloor en sloorzaad volgens Pâque (1896: 346) nog voor in een groot deel van de provincies Oost-Vlaanderen, Antwerpen en Vlaams-Brabant en ook in de streek van Tongeren. De Bo (1888: 116) vermeldt sloor(e) en sloorezaad met dezelfde betekenis, zonder lokalisering, maar hij schijnt volgens zijn aanwijzing van de uitspraak de woorden toch zelf in West-Vlaanderen te kennen. Hij neemt ook het werkwoord slooren op met de betekenis ‘slap en slunsachtig hangen, sprekend van planten die te veel zonnegloed hebben, of hunne groeikracht verliezen’ en met als voorbeelden ‘Dat koorn stond eerst zoo frisch en nu sloort en kwijnt het. Het koolzaad stond gesloord’.
Heukels (1907: 44) heeft alleen het substantief slooren opgetekend met de betekenis ‘raapzaad’ als bekend in het oosten van Noord-Brabant.
| |
9 Slotbeschouwing
De meeste dialectnamen van plantnamen die ik hier besproken heb, hebben een beperkt verspreidingsgebied. Sommige ervan zijn al heel oud, heulenteer, kroeselen en reinvaren, enige ervan waren vroeger meer verspreid dan nu, heulenteer, krakebees en reinvaren, maar andere namen hebben altijd een beperkt verspreidingsgebied gehad, keike en klaaroog. Bij sommige namen vallen de verschillende betekenissen op, zoals bij klaaroog, sloor(kool) en bij papekulleke, terwijl bij andere de verschillende vormen opvallen, vooral bij heulenteer, kroesel en reinvaren. Door dit historische en geografische overzicht krijgen we een kleurrijk beeld van een aspect van de woordenschat in de volkstaal in onze gewesten.
| |
Bibliografie
Bach, A |
|
1969 |
Deutsche Munartforschung. 3. Aufl. Heidelberg. |
Bloch, O.; W. von Wartburg |
|
1989 |
Dictionnaire Etymologique de la langue française. 8e éd. Paris. |
Bo, L.L. de |
|
1888 |
Deken De Bo's Kruidwoordenboek, ed. J. Samyn. Gent. |
Braekman, W. |
|
1963 |
‘Middelnederlandse zegeningen, bezweringsformulieren en toverplanten’, in: MVKA, 275-386. |
|
1970 |
Middelnederlandse geneeskundige recepten (Kon. Vl. Ac. VI 110). Gent. |
| |
| |
Claes, O. |
|
1904 |
Bijvoegsel aan de Bijdrage tot een Hagelandsch Idioticon (Kon. Vl. Ac. V 12). Gent. |
Claes, F. |
|
1976 |
‘Hagelandse woorden: holenteer, heunenteun en geeraard’, in: Oost-Brabant 13, 79-80. |
|
1981 |
‘Enige plaatsnamen uit de gemeente Tielt-Winge’, Ibid. 18, 134-142. |
|
1985a |
‘Het Nederlands bij Dodoens’, in: Handelingen van de Kon. Kring voor Oudheidkunde, Letteren en Kunst van Mechelen 89, 113-123. |
|
1985b |
De naam Dodoens’, Ibid., 125-128. |
|
1986 |
‘Hagelandse woorden: knoesel, kroesel en kronsel’, in: Oost-Brabant 23, 87-88. |
|
1990 |
‘Hagelandse woorden: reinvaart, reen en regenoten’, Ibid. 27, 111-112. |
|
1994 |
Toponymie van Webbekom (Nomina Geographica Flandrica, Monografie XVI). Leuven. |
Cornelissen, P.J.; J.B. Vervliet |
|
1906 |
Idioticon van het Antwerpsch dialect. Aanhangsel (Kon. Vl. Ac. VI 20). Gent. |
Crompvoets, H. |
|
1991 |
‘Limburg’, in: Kroesels op de bozzem. Waalre, 122 -136. |
Dams, A. |
|
1991 |
‘Noord-Brabant’, Ibid., 113 -121. |
Dodoens, R. |
|
1553 |
Trium priorum de Stirpium Historia commentariorum imagines. Antwerpen. |
|
1554 |
Cruijdeboeck. Antwerpen. |
|
1583 |
Stirpium Historiae pemptades sex sive libri XXX. Antwerpen. |
|
1608 |
CruydtBoeck, volgens sijne laetste verbeteringe. Leiden. |
|
1618 |
CruydtBoeck, volgens sijne laetste verbeteringe. Leiden. |
Fuchs, L. |
|
ca. 1545 |
Den nieuwen herbarius, dat is, Tboec van den cruyden. Basel. |
Gamillscheg, E. |
|
1969 |
Etymologisches Wörterbuch der französischen Sprache. 2. Aufl. Heidelberg. |
Glossarium Bernense |
|
1977 |
Het Glossarium Bernense, ed. L. de Man en P.G.J. van Sterkenburg (Monumenta Lexicographica Neerlandica I 2). 's-Gravenhage. |
Glossarium Harlemense |
|
1973 |
Het Glossarium Harlemense (circa 1440), ed. P.G.J. van Sterkenburg (Monumenta Lexicographica I 1). 's-Gravenhage. |
Goossens, J. 1988 |
|
1963 |
Semantische vraagstukken uit de taal van het landbouwbedrijf in Belgisch-Limburg. Antwerpen. |
|
1988 |
Sprachatlas des nördlichen Rheinlands und des südöstlichen Niederlands. ‘Fränkischer Sprachatlas’. I. Marburg. |
Groten Herbarius, den |
|
1514 |
Den Groten Herbarius, ortus raritatis ghenaemt. Antwerpen. |
Heukels, H. |
|
1907 |
Woordenboek der Nederlandsche volksnamen van planten. Amsterdam. |
Junius, H. |
|
1567 |
Nomenclator omnium rerum. Antwerpen. |
| |
| |
Kempeneers, P. |
|
1985 |
Hoegaardse Plaatsnamen. Tienen. |
Kiliaan, C. |
|
1588 |
Dictionarium Teutonico-Latinum, Antwerpen. |
|
1599 |
Etymologicum Teutonicae linguae, sive Dictionarium Teutonico-Latinum. Antwerpen. |
Kluge, F.; E. Seebold |
|
1989 |
Etymologisches Wörterbuch der deutschen Sprache. 22. Aufl. Berlin/New York. |
Lamers, H.A.J.M. |
|
1977 |
De Vocabularius Saxonicus (proefschrift K.U. Nijmegen). |
Lobelius, M. |
|
1581 |
Kruydtboeck oft Beschrijvinghe van allerleye Ghewassen, Kruyderen, Hesteren ende Gheboomten. Antwerpen. |
Maaler, J. |
|
1561 |
Die Teütsch Spruach. Zürich. |
Marzell, H. |
|
1943-1977 |
Wörterbuch der deutschen Pflanzennamen. 5 dln. Leipzig. |
Molemans, J.; J. Mertens |
|
1984 |
Opglabbeek, een rijk verleden. Opglabbeek. |
Neve, O. de |
|
1931 |
‘De Nederlandsche glossen van de Brusselsche “Olla patella”’, in: TNTL 50, 126-130. |
Pâque, E. |
|
1896 |
De Vlaamsche volksnamen der planten. Namen. |
Pauwels, J.L. |
|
1951 |
‘De Vlierboom in de Zuidnederlandse dialecten’, in: HCTD 25, 323-337. |
Pfeiffer, W. |
|
1989 |
Etymologisches Wörterbuch des Deutschen. Berlin. |
Rutten, A. |
|
1890 |
Bijdrage tot een Haspengouwsch Idioticon. Antwerpen. |
Schuermans, L.W. |
|
1865-1870 |
Algemeen Vlaamsch Idioticon. Leuven. |
Stallaert, K. |
|
1886-1893 |
Glossarium van verouderde rechtstermen, kunstwoorden en andere uitdrukkingen. Leiden. |
Sterkenburg, P.G.J. van |
|
1975 |
Het Glossarium Harlemense (proefschrift K.U. Nijmegen). |
Taalatlas |
|
1939-1952 |
Taalatlas van Noord- en Zuid-Nederland, o.l.v. L. Grootaers en G.G. Kloeke. 5 afl. Leiden. |
Teuthonista |
|
1477 |
G. van der Schueren, Teuthonista of Duytschlender. Keulen. |
Thesaurus |
|
1573 |
Thesaurus Teuthonicae Linguae, Antwerpen, Plantijn. |
| |
| |
Thes. Lat. |
|
1925-1934 |
Thesaurus Linguae Latinae. Vl. Leipzig. |
Vandewiele, L.J.; W.L. Braekman |
|
1968 |
‘Een Latijns-Mnl. plantenglossarium uit het midden van de 14e eeuw’, in: Scientiarium Historia 10, 115-144. |
Vercoullie, J. |
|
1925 |
Beknopt Etymologisch Woordenboek der Nederlandsche Taal. 3de uitg. Gent. |
Vierde Kiliaan, de |
|
1981 |
De Vierde Kiliaan. Aanvullingen en verbeteringen door Kiliaan zelf toegevoegd aan zijn Etymologicum van 1599, ed. F. Claes (Monumenta Lexicographica Neerlandica III 2). 's-Gravenhage. |
Vocabularius Copiosus |
|
ca. 1481-1483 |
Vocabularius copiosus et singularis unus ex diversis, diligentissime theutonicatus. Leuven. |
Vries, J. de |
|
1971 |
Nederlands Etymologisch Woordenboek. Leiden. |
Weijnen, A. |
|
1949 |
‘De namen van de kruisbes in Noord-Brabant’, in: Taal en Tongval 1, 113-118. |
|
1966 |
Nederlandse Dialectkunde 2de uitg. Assen. |
|
|